Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGeytschen Ram.In Vondel's Pascha spreekt Pharao Moyses toe (vv. 1253 en vlgg.), en zegt hem o.a. dat hij er niet aan denken moet te regeeren, dat hij verstandiger handelt door zich te houden bij zijne schapen, waarvan de leiding hun beter past dan ‘de borst des Ackers te doorploeghen Van 't Palestijnsche lant’. Vv. 1283-1287 luiden als volgtGa naar voetnoot1): en laet vrij aender Eycken
De Schilden hanghen die ghy niet en meucht bereycken
Met uwen lammen erm al veel te kort en stram,
En voor dien Scepter eel van dynen Geytschen Ram
De kromme hoornen grijpt.
Hetgeen Van Lennep in zijne uitgave omtrent dezen ‘gheytschen Ram’ zegt, is niet bevredigend; door Van Vloten wordt de uitdrukking niet verklaard. Rau, in zijne Proeve van aanteekeninqen op de treurspelen van Vondel (Leiden, 1867, blz. 8), meent dat Vondel niet ‘gheytschen ram’ heeft geschreven, ‘dat onjuist en belagchelijk is;’ de ware lezing moet ‘gheylschen ram’ zijn, | |
[pagina 448]
| |
d.i. ‘speelschen’, van ‘gheylen’ (lascivire); ‘gheylsch’ zou gevormd zijn zooals speelsch van spelen, steelsch van stelen, enz. Tegen die verklaring is A. Bogaers opgekomen in een opstel in den Taalgids (deel IX, blz. 115 vlgg; later overgedrukt in zijne Taalkundige opstellen, door Dr. W.G. Brill uitgegeven, Rotterdam, 1872, blz. 234-236). Hij tracht te bewijzen dat ‘gheytsch’ geene drukfout is, maar eenvoudig een adj. van geit afgeleid (vgl. bij andere schrijvers adjectiva als mansch, vrouwsch, zwijnsch, peerdsch enz.); ‘gheytschen ram, beduidt, zegt hij “de ram of het mannetje van de geiten”, evenals door “kalkoenschen haan” het mannetje van het kalkoenengeslacht wordt aangewezen.’ In zijne ‘herziene en bijgewerkte’ uitgave van Van Lennep schijnt Unger die verklaring aan te nemen, want hij teekent bij v. 1286 enkel het volgende aan: ‘Onder Geytschen Ram zou men ook wel bok kunnen verstaan.’ De zaak schijnt geenszins ingewikkeld. Tegen het bestaan van een adj. geytsch, van het subst. geit afgeleid, kan men ‘a priori’ niets doen gelden; Bogaers' opvatting schijnt zelfs de eenige die in het verband past. Men zou er zich dan gerust kunnen bij aansluiten. Toch is er iets dat mij doet twijfelen. In het Nedl. Wdb. nl. zoek ik vergeefs naar dit adjectief. Het komt er niet afzonderlijk voor, en staat ook niet vermeld bij de afleidingen van geit (d. IV, 914). Dat de bewerkers, Verwijs en Cosijn, aan geen drukfout bij Vondel gedacht hebben, schijnt te blijken uit het feit dat zij, bij het schrijven van het artikel geil, daar niets over reppenGa naar voetnoot1). In het Mnl. heeft men tot nog toe geitsch niet aangetroffen en uit het ontbreken er van in het Ndl. Wdb., zou men mogen opmaken dat het in het tegenwoordig Nederlandsch ook niet bestaat. Dan kan het wellicht een ‘hapax legomenon’ wezen, in welk geval het des te zonderlinger zou zijn dat het over het hoofd werd gezien. Of had de redactie, om er heelemaal niets over te zeggen, een reden van denzelfden aard als die haar het opnemen van het ww. geffen (zie Verwijs' artikel in de Taalkundige Bijdragen, I, 241-3) deed verwerpen? Voor nadere inlichtingen ware ik erkentelijk. P.C. van Antwerpen. |
|