Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
De verjaardag.II.Het motto: Sermoni propriora heeft Staring zelf vrij vertaald door: De dagelijksche wijs van spreken nabijkomende. Met dit motto bedoelt hij natuurlijk, dat de stijl eenvoudig is gehouden, overeenkomstig den eisch der idylle. Hij meent niet, dat louter alledaagsche woorden en uitdrukkingen zijn gebezigd: vgl. telg voor boom, nederhangend doek voor gordijn, middaggloed, den tros van struik geplukt, enz. enz. Over ‘dichterlijke taal’ was heel wat te zeggen. We komen daar later nog wel op terug. Het ‘personeel’, zou Staring zeggenGa naar voetnoot1), bestaat uit 1. den ouden Edelard, rustend scheepskapitein en weduwnaar, die vandaag, 6 Juli, op zijn verjaardag verrast wordt door een feestmaal; 2. zijn dochter Wilhelmina, de zorgzame, verloofd met 3. Volkert, die reeds langen tijd in een proces gewikkeld is om 't ouderlijk erfdeel. Hun huwelijk wacht op den uitslag van dat pleit. Te gast heeft Wilhelmina genood de vrienden des huizes: 4. den Dokter, die 5. zijn huishoudster (of zijn vrouw misschien) heeft meegebracht; 6. den Schout die niet zonder 7. zijn jonge vrouw en 8. zijn eenigen zoon (een zuigeling) is gekomen; en 9. den Bailluw die blijkbaar niet getrouwd is, in 1820 ziekelijk was (zie N. en Z. afl. VI, bl. 272) en nu nog alleen hoest. Wij zijn blijkbaar in de 18e eeuw, in den tijd der Unie. De constituties van 1798 en vv. toch spreken niet van schouten en baljuws, maar van vrederechters voor iedere gemeente; de constitutie van 1806 kende landdrosten en assessoren, kwartierdrosten en burgemeesters; de grondwet van 1814 eindelijk heeft ons de huidige burgemeesters gebracht, of eigenlijk is de ‘eenhoofdige burgemeesterlijke regeering’ in 1824 ingevoerd. Baljuwen en Schouten waren geen rechters, doch zijn het best te vergelijken bij wat wij noemen: Officier van Justitie en Ambtenaar van het Openbaar Ministerie. [Zie Mr. S. van Leeuwen, Rooms-Hollands-Regt, 11e druk 1744 bl. 11, 12, 515 enz.] | |
[pagina 394]
| |
Ald. bl. 13: Het Regts-bestier is in twe bysondre vergadringen verdeelt, daar van dat het eene bestaat by Sgout en Schepenen in gemene zaken, het ander by Baljuw en Mannen, in misdade en Criminele zaken. [Zie ook Dr. L.R. Beynen, Kort Overzicht der Staatsregeling enz. 6e druk 1882, bl. 16, 17: verdeeling in hooge, middelbare en lage jurisdictie]. Sulks ook het onderscheid van de woorden Schout en Baljuw mede brengt. Het woord Sgout komt van Sgult, bij den Duitsen Sgoltes, om dat hy is g'lyk als een in maner van gemene sgult.... Het woort Baljuw, is een Frans woord, en betekent Opper-voogd of Overste’. - Vgl. Franck Etym. Wdb. Schout uit Mnl. Schout, Schoutet, Schoutheet, ‘rechterlijk ambtenaar’, blijkbaar een samenstelling van schuld en een nomen agentis *haitjon- van heeten... Men vermoedt... dat het oorspronkelijk geen rechterlijke titel was, maar meer in 't algemeen wilde zeggen, ‘hij die het nakomen van verplichtingen (welke dan dan ook) heet (beveelt)’. En ald. kol. 49, waar de Romaansche oorsprong van Baljuw is aangegeven. Interessant is nog wat Van Leeuwen blz. 515 vertelt: ‘De plaats daar het Regt werd gehouden, werd gemeenlijk genoemd Regt-bank, of Vierschaar... en is een Land-gemeen of Stadshuis...; bij de sommige op den Weg en op de Straten, onder seker af-spansel, sulks nog in Gelderland ten platten lande gebruiklyk is.’ (V.L. schreef dit in 1675!). Ald. sprekend van het Baljuwen het Schoutambt, schrijft hij: ‘Dog bey de selve Ampten werden in de Steden daar Schepens sonder onderscheid Regt doen, en in de Dorpen en Heerlykheden, de welk onder geen algemeen Baljuwschap en behoren, merendeels by een en deselve Persoon bediend,’ enz. ‘Merendeels’, dus niet altijd. Bij Staring zijn er twee personen voor de twee ambten, en na lezing van het bovenstaande is het niet meer zoo heel vreemd dat Staring spreekt van een ‘Dorpsbailluw.’ In ieder geval ligt het vermoeden voor de hand, dat de Bailluw zelf de hand heeft gehad in het vonnis dat hij als toost den Gastheer aanbiedt. | |
Vs 1-31.De grijsaard zit het prachtige zomerweer te genieten achter het huis, in de schaduw van een appelboom, vol kleine, nog groene appeltjes: 't is 6 Juli. Hij is den tuin ingegaan om Wilhelmina's nieuwe plant, een Fuchsia, te bewonderen. Dicht bij hem geuren | |
[pagina 395]
| |
de schitterende, rood en witte bloemen van een boonenbed, zooals die in Juli den heelen tuin met zoetigen geur kunnen vullen. Ook ruikt hij de rozen die in den vollen zonnegloed staan te bloeien en van verre komt de lekkere hooilucht aanzweven. Naast den tuin, stel ik me voor, ligt een hooiveld, waarin de maaiers met regelmatigen stap aan den slag zijn. Tusschen tuin en veld loopt een voetpad waarop een kudde schapen langzaam voortschuift. Wie den Achterhoek kent, kan zich het tooneel voorstellen; maar alleen wie er zoo lang woonde als Edelard (die tot den ram der kudde toe kent!) en een even moeizaam leven achter zich heeft, kan er het volle, diep rustige geluk van beseffen. Telg (vs. 1): meestal een boomscheutje, een op zich zelf staand spruitje; hier een niet al te jong boompje: 't geeft reeds schaduw en is jaren geleden geplant toen Wilhelmina nog een kind was. Vgl. vs. 24, 25, 48, 89. Hofvertrek (vs. 2): tuinkamer. vgl. vs. 61. Om de tuinkamer, die op 't Z. ligt, kóel te houden, heeft de zorgzame dochter de dubbele deuren achter den Vader gesloten en de gordijnen neergelaten. Meteen kon de oolijkerd zoo haar gasten en haar taart veiliger binnensmokkelen. De Zeekaart (vs. 5). Als goed kunstenaar: die niet katalogiseert maar slechts het karakteristieke aangeeft, noemt Staring alleen de zeekaart, alsof er in de kamer anders geen sieraad ‘aan den effen wand’ te zien was! En wel is die zeekáart karakteristiek voor den rustenden scheepskapitein. Een groot deel van zijn leven is met die kaart samengeweven. Die kaart bevat voor wie haar kan lezen, een levensbeschrijving met karakterteekening incluis. Ze vult nu Edelards rustig herinnerings-leven geheel. Geen wonder derhalve dat Staring haar zoo uitvoerig beschrijft. 't Is een van die eigenaardige, ouderwetsche, bonte kaarten, vol figuren op ieder open ruimte: van schepen, boomen en huizen, menschen en dieren, veldslagen en zeegevechten, ‘naast leerrijk schrift’, dwz. met bijschriften in proza of kreupeldicht. In Groenlands onbekende vlakten was een allegorische groep geteekend (vs. 19). Edelard zelf heeft er de route van zijn houtschip (‘houthaler’) op geteekend [: ik verbeeld me van Amsterdam naar Sundsval]. Verder verkondde de kaart Neerlands roem ter zee; en het deed het hart van den ouden zeeman goed, op te merken - en te doen opmerken - dat, ja, op het droge, op de ruimte voor de verschillende | |
[pagina 396]
| |
landen wel veldslagen vermeld stonden door vreemdelingen gewonnen, maar de wijde, wijde zee opengehouden was voor Neerlands roem, dat de zee volgeteekend was met heldendaden van Nederlanders. (vs. 17, 18). Pronkte. (vs. 6). De beteekenis van een woord bestaat uit vele en velerlei elementen: vele, want ieder woord vat een aantal kenmerken van het beteekende ding, werking, hoedanigheid of betrekking samen; velerlei, want de meeste woorden geven niet alleen kenmerken op, maar zeggen tevens een waardeering of een stemming van den spreker uit. Iederen keer echter dat men het woord in een bepaalden volzin gebruikt, varieert het aantal en de hoedanigheid der elementen die bewust worden. Meestal tikt men, als in 't voorbijgaan, uit wijze spaarzaamheid, van alle kenmerken slechts enkele aan; de rest blijft onbewust of komt hoogstens ‘op den drempel van het bewustzijn’. Dit drukt men uit door den semasiologischenGa naar voetnoot1) regel: het zinsverband bepaalt de beteekenis van een woord. Dat bij de, al of niet willekeurige, keuze van de bewustwordende elementen veel persoonlijks in het spel komt; dat op het hooren van een bepaald woord bij den één geheel andere herinneringsreeksen (van voorstellingen of gevoelens) bewust worden dan bij den ander, die opgegroeid is in een geheel ander physiek, moreel en intellectueel ‘milieu’, [zoodat bijv. het woord Marie of fiets of zwerven den een onverschilig laat, den ander allerlei heerlijks doet droomen, een derde uit zijn humeur brengt, enz.] - dat alles laten we hier rusten tot later, als ook de ‘dichterlijke taal’ aan de beurt komt. Hier merken we op, dat bij alle hoorders het zinsverband, en vooral de gehoorde of aangeduide tegenstellingen of synoniemen, van grooten invloed zijn op den aard en het aantal der bewustwordende elementen. Menschenmin, broedermin zijn op zich zelf volkomen duidelijk, zij het ook min gebruikelijke, woorden. Stelt men echter min tegenover liefde, zooals Staring doet in Lenore c. 3: Lenore, Hermans liefde ontscheurd,
Werd Zweders min ten prooi geslacht,
| |
[pagina 397]
| |
dan springt het afkeerwekkende element: ruwe zinnelijkheid in 't begrip min naar voren; en op dat oogenblik wil de samenkoppeling broedermin ons niet uit de pen. Men vgl. blz. 46 vv. van Het leven der taal door P.J. van Malssen Jr. (‘Gebruikelijke en occasioneele beteekenis’), of liever raadplege men het oorspronkelijke: Dr. H. Paul, Principiën der der Sprachgeschichte2 Cap. IV [of leze M. Bréals prachtig Essai de Sémantique, Hachette 1899]. En nu over pronken. Hier, bij Staring zegt het woord, dat de kaart mooi was, dat althans de eigenaar haar mooi vond en haar daarom zoo gehangen had, dat ze onmiddellijk ‘aan den effen wand’ in 't oog viel als het liefste sieraad uit de kamer. Meer bedoelt Staring blijkbaar niet. En hoe goed komt nu het karakter van den Vader uit: zeeman met hart en ziel - en ook zien we de liefhebbende Dochter aangeduid, voor wie de kaart een voorwerp van aanhoudende zorg is! Vergelijk nu het volgende uit Bruinings Nederduitsche Synoniemen I 161 [Rott. 1820]: ‘Iets kan kostelijk zijn, zonder tevens prachtig te wezen. De stemmige rijken van den ouden tijd schikten zich allerkostelijkst op, maar lieten de pracht aan de buitenlanders over. Hun fijn laken, fluweel en zijde, werd met geen goud of zilver afgezet, met geene paarlen bestikt, enz. Hunne tooi en dos was heerlijk, maar evenmin Vorstelijk en Koninklijk, als die van onze met zilver en goud pronkende boeren en landmeisjes. Tot pracht behooren er zich schitterende rijkheid en smaak te vereenigen’. Hier komen van 't begrip pronken de elementen tot bewustzijn, aangeduid door Weiland en Landré (Wdb. der Ned. Syn. III 113, Delft 1825): ‘Pronk... is eene opzienbarende vertooning van minder grootschen aard (dan pracht en luister), waarbij niet zoo zeer kostbaarheid, gelijk bij pracht, maar eerder eene schijnvertooning daarvan ten grond ligt, en dus vooral plaats heeft bij geringere lieden, die met hunne meerderen willen mededoen.’ Vgl. ook De twee Bultenaars vs, 21, en merk op dat daar één element (: gebrek aan eenvoud) leidt tot het idee: gedwongenheid, valschheid, - waar bij Bruining hetzelfde element (: gebrek aan eenvoud) leidde tot het begrip: smakeloosheid. - En hoe staat het nu met pronken in 't Schip van Bommel c. 7: Zou 't Bourgondisch Kruis nog pronken
Naast dat eerlijk Hoofd?
| |
[pagina 398]
| |
Baan (vs. 9), weg, koers of route? Vgl. Hendriks 83. - Weiland en Landré (t.a.p. I 179) omschrijven baan als den ‘betreden, gangbaren weg. Ook eene effen gemaakte plaats, waar allerlei oefeningen verrigt worden. Van hier kaatsbaan, kegelbaan, kolfbaan, glijbaan, loopbaan, enz. [renbaan, lawntennisbaan, lijnbaan]. Inzonderheid wordt de weg, die door het plat treden van de sneeuw of door het wegruimen van dezelve op het ijs, gemaakt is, eene baan genoemd: er is nog geene baan, om op schaatsen, of met sleden, te rijden.’ De grondbeteekenis van glad vlak (zie Prof. Franck Etym. Wdb.) is steeds bewaard gebleven. Vandaar ook 't afleidsel baantje (‘aanvankelijk als term bij de zeelieden’, Het Wdb. II 812) met de beteekenis: gemakkelijke werkkring. Doordat bij Staring het element ‘richting’ overheerscht, klinkt het woord in vs. 8 ietofwat zonderling. (Baan voor: groote weg, heerbaan, is in N. Nederland vrij wel verouderd, in Vlaanderen zeer gebruikelijk. - Wie het vrij groote verschil tusschen Vlaamsch en Nederlandsch (Hollandsch) wil voelen en tasten, leze de novellen van Virg. Loveling of het onvervalschte dialect van Stijn Streuvels. Ook om andere redenen aanbevelenswaardige lectuur!] Vervullen (vs. 11): Komt hier in letterlijke beteekenis voor = vullen, en klinkt daardoor ongemeen. In de tegenwoordige taal komt alleen vullen in de eigenlijke beteekenis voor; vervullen ‘altoos bij wijze van figuur.’ En 't klinkt ons als verouderd in de ooren, wanneer we bij Weiland en Landré (III 314) lezen, dat vervullen in de concrete, zinnelijke opvatting nog iets meer zegt dan alleen vol-maken, nl. ‘in eenige ruimte veel plaats innemen: Weldra was de zaal met gewapenden vervuld.’ Perk (vs. 12). De oudste beteekenis van dit woord schijntGa naar voetnoot1) omheining te zijn, een beteekenis die, versteend, geïsoleerd, nog voorkomt in de uitdrukking: paal en perk stellen aan iets. Evenals bij tuin (vgl. de aant. op vs. 252 van de Twee Bultenaars), is de naam van de omheining gebruikt voor het omheinde: park (perk) is een omheinde ruimte (om te wandelen, om dieren [hoenders] in op te sluiten, enz.). Perk komt in samengestelde woorden | |
[pagina 399]
| |
nog in dien zin voor: strijdperk, renperk, enz. Buiten samenstellingen beteekent perk meer bepaald een bloemperk of tuinperk. - In den ruimen zin dien Staring er hier aan hecht (= onafgeperkt veld), komt het zelden voor. Tromp (vs. 14): Marten H. zn., 1639. Achtste Evertsen (vs. 15): Jan, † Aug. 1666 bij Duinkerken, zie Wijnne, Gesch. v.h. Vad. 4 226, waar Helmers 7 Helden telt en bl. 168 waar sprake is van 6. Of Jan nu de 6e, de 7e of de 8e was, die sneuvelde, weet ik niet. In ieder geval was 't een familie waarin men den tel der helden makkelijk kwijt raakt! Een andere Evertsen, Cornelis Czn., was admiraal van de vloot die Willem III in 1688 naar Engeland bracht. Held der Maas (vs. 16): Kortenaar, † Juni 1665 bij Lowesthoff. Bekend is het grafschrift van G. Brandt: De Held der Maas, verminkt aan oog en rechterhand
En echter 't oog van 't roer, de vuist van 't vaderland,
De groote Kortenaar, de schrik van 's vijands vloten,
De ontsluiter van De Sont, ligt in dit graf besloten.
[Naar aanleiding van deze 4 regels zij er op gewezen, hoe overdaad schaadt en geestigheid gemakkelijk overslaat in valsch vernuft. De tegenstelling in reg. 1 en 2 is mooi, maar die in ‘de groote Kortenaar’ vinden we flauw, en die in reg. 4 (ontsluiter - besloten) al niet veel beter]. Gruwzaam (vs. 16): veel minder gebruikelijk dan gruwelijk, zie Hendriks 54 op Afgrijselijk. Door 't Wdb. (V 1208) omschreven door: schrik of afkeer, afschuw verwekkend; schrikwekkend, vreeselijk; afschuwelijk, verfoeilijk. [Soms door gemaklievende vertalers op den klank af overgenomen uit 't Hd. grausam en dan = wreed.] Schutgevaart (vs. 16): geschut, kanonnen, zie V. Dale i.v.; hier blijkbaar genomen voor de uitwerking (verbrijzeling en gedonder) van 't geschut. Lucht en grond (vs. 18): Klimaat en voortbrengselen. Lengend uur des avends (vs. 23): oneigenlijke uitdrukking voor den lengenden avond in den herfst en in den winter. Wie graag den naam van deze figuur zou willen weten, mag Hasselbach (Bekn. Stijlleer) 1e boek, hfdst. III er op nalezen. Aan (vs. 24) = bij. De betrekking van onmiddellijke aanraking (de oorspronkelijke beteekenis van ann) ligt vlak bij die van on- | |
[pagina 400]
| |
middellijke nabijheid. Het huis raakt, staat aan de poort. Hij woont aan de poort. Wedijverig (vs. 27), zooals meermalen bij Staring, waar wij wedijverend zouden gebruiken. Vgl. 't Schip v. Bommel c 15, Twee Bult. vs. 353, Marco I vs. 14. Van Dale kent Starings vorm niet. In 't algemeen verschillen adjectieven op ig of sch en verwante tegenw. deelwoorden (: ijverig - ijverend, speelsch - spelend) hierin, dat de bvnw. eigenschappen of hoedanigheden beteekenen, en de deelwoorden handelingen aangeven. Blijkens de keus van den deelwoordsvorm (= het verwerpen van Starings vorm wedijverig) voelt het huidige taalbewustzijn in wedijverend duidelijker de meer of minder kortstondige handeling dan de blijvende eigenschap. Staring voelde het echter blijkbaar anders. Zeisenklank (vs. 27): van den haarhamer op 't haarspit: om de zeis te scherpen; nu hoorde men het heldere, vroolijke getik hier, dan daar. Voetweg (vs. 29): gewoner: voetpad. Zie Hendriks 83 op Baan. Behalve de beteekenis van strook grond om over te gaan of iets over te vervoeren, hebben enkele van de ald. genoemde woorden nog een andere, afgeleide beteekenis. Welke woorden en welke beteekenissen? [De vogel nam een ander - dan ik vermoed had. Door de ontdekking van de Kaap de Goede Hoop vond men een nieuw - naar Oost-Indië. Den - van alle vleesch gaan. Verkeerde - inslaan, bewandelen. De beste - tot herstel van uwe grieven.. Levenspad, levensweg. Vlied de - der boozen. Aan - - timmeren. Dat ligt op uw -. Iemand op - zetten, op - helpen, van - - knikkeren, enz.] En wat is een toepad? Schel (vs. 29). Hoe staat het met het onderscheid tusschen Bel, Schel; Klok? (Hendriks 110). Stappend (vs. 30). Het onderscheid tusschen stappen en gaan, loopen is duidelijk; maar tusschen stappen en schrijden, vortschrijden? Vermaard (vs. 30), beroemd of befaamd? Vgl. Jaromir te Praag vs. 2, Jar. te Zutphen vs. 47; Hendriks 101. - Opmerkenswaard is, dat befaamd in 't Mnl. alleen in slechten, in ongunstigen zin werd genomen, nu zelden meer en dan nog in de mildere opvatting van ongunstig bekend ('t Wdb. II 1351); berucht daarentegen komt in de 18e eeuw ook in gunstigen zin voor ('t Wdb. II 1935). - ‘Wijd vermaard’ herinnert aan ‘ene hane wide mare’ uit den Reinaert. (Wordt vervolgd.) Schelts van Kloosterhuis. |
|