Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Op zijn elf-en-dertigst.In mijn werk over de Nederlandsche spreekwoorden, enz. heb ik onder no. 455 er op gewezen, dat de gewone meening, als zou deze uitdrukking haar ontstaan te danken heeft aan de langzame wijze, waarop de afgevaardigden der 11 steden en 30 grietenijen van Friesland besluiten konden nemen, onjuist is, daar de oudste beteekenis niet is langzaam maar netjes, keurig, volmaakt in orde, in welken zin zij dialectisch nog gebruikt wordt. Tevens heb ik gewezen op de fr. uitdr. se mettre sur son trente-et-un, zich uitdossen, en op gezag van Littré medegedeeld, dat deze uitdrukking ontleend is aan het kaartspel, waarbij degene, die 31 punten behaalt, het wint; hij die 31 punten had, stond dus gunstig, verkeerde in goede conditie, waaruit dan de beteekenis in orde zijn gemakkelijk kon voortvloeien. Dat een dergelijke oorsprong ook voor onze uitdrukking mogelijk is, valt niet te ontkennen, doch het bewijs kon ik niet leveren, evenmin als ik er op dit oogenblik toe in staat ben. Terloops wees ik op de Zuidnederlandsche uitdrukking op zijn elf en dertig gemakken, syn. van op zijn duizend gemakken, waarin dus elf en dertig de beteekenis heeft van in grooten getale, wat men nu juist niet van een dergelijk klein getal zou verwachten. Daar mijne verklaring mij niet bevredigde en deze Zuidnederlandlandsche uitdrukking eene moeilijkheid bleef, heb ik mijne nasporingen voortgezet en vond ik in Loquela, het tijdschrift van den nu overleden dichter Guido Gezelle, jaargang 1892, bl. 27 het volgende: ‘elvendertig = ontal, 'k en weet niet hoevele. - “Hij is de elvendertigste van zijn' schole. Hij speelt de elvendertigste clarinette. Hij zingt den elvendertigsten tenor. Van dien elvendertigsten (dwazerik) en moet gij niet anders verwachten. Hij is deur eene elvendertig geschoren.” Geh. Kortrijk, Beveren bij Harlebeke. Door hoe menigvuldiger tanden van 't scheerrek dat er draden geschoren worden, hoe nauwer en hoe dichter die draden liggen in de scheerte die moet geweven worden; hoe nauwer en hoe geslotener dan ook de webbe of het weefsel is, dat ervan geweven wordt. Eene webbe die geweven wordt van eene keten, die geschoren is op elvendertig draden, “door eene elvendertig”, is zeer nauwe. Zeer nauwe zijn, op menschen toegepast, dat is gierig zijn. “Deur eene elvendertig geschoren” zijn is gierig zijn.’ Op bl. 43: | |
[pagina 378]
| |
‘Als men te Gent gevraagd wordt naar een getal, dat men niet en weet of niet en begeert te uiten, zoo antwoordt men: ‘elvendertig en 'n kleintje’; en bl. 50: ‘die leerling is voor den elvendertigsten keer gestraft (geh. te AntwerpenGa naar voetnoot1)’. Deze belangrijke mededeelingen wijzen er op, dat de uitdr. op zijn elf-en-dertigst ontleend is aan de weverij; immers door een elf-en-dertig geschoren zijn beteekent van een weefsel gezegd, dat het zeer fijn, zeer mooi is, eene beteekenis, die juist onze uitdrukking in de oudste geschriften en dialectisch nog heeft. Daar ik zelf niet het minste begrip heb van weven, wendde ik mij tot mijnen vriend, den folklorist A. de Cock te Denderleeuw, die de goedheid heeft gehad bij oude wevers te Welle inlichtingen in te winnen en mij het volgende mededeelde: ‘Nen elf-en-dertigen’ is een weversuitdrukking, die de hoedanigheid en de samenstelling van het weefsel of van het te weven stuk aanduidt. Nen elf-en-dertigen is van 't fijnste en breedste lijnwaad, dat er geweven wordt; daar kan men, naar 't zeggen van een wever, met een pen op schrijven. Een weefsel bestaat uit schering en inslag. Schering noemt men de draden, die over de gansche lengte van het stuk loopen; inslag zijn de draden, die in de breedte van het stuk liggen, en door middel van de schietspoel door den wever tusschen de scheerdraden gelegd worden. Een stuk scheren beteekent: het spingaren, dat als schering dienen moet, tot een zeker aantal draden (volgens de verlangde breedte) in een lange streng samenbrengen. Dat is het werk van den scheerder, die zulks doet op zijn scheermolen. De breedte van een stuk hangt grootendeels af van het aantal scheerdraden. Hoe meer scheerdraden een stuk bevat, hoe fijner ook die draden moeten gesponnen zijn. Het aantal scheerdraden van een stuk is altijd een juist getal honderden. Zoo zijn er stukken van 8 of 9 honderd tot van 38 en 41 honderd scheerdraden. De groote streng scheerdraden is telkens in honderd kleine strengen, die men gangen heetGa naar voetnoot2), onderverdeeld. In ieder van deze gangen zijn dus 8, 9, 30 of 41 draden, volgens het aantal honderden scheerdraden van het stuk. Een stuk van 900 draden of 9 gangen heet nen negenden; een van 2500 (of 25 gangen) nen vijf | |
[pagina 379]
| |
en twintigen en een van 41 (of 41 gangen) nen elf en dertigen, ook wel nen een en veertigen. Als de wever nu een te weven stuk bij den fabrikant ontvangt, moet hij bij den kamslager weten te zeggen of het een negenden, een twintigen of een elf en dertigen is.Ga naar voetnoot1) Waar dus in Loquela sprake is van een ketenGa naar voetnoot2), die geschoren is door eene elvendertig, wil dat zeggen geschoren door een elf en dertigen kam, d.i. een der fijnste, die men kent. Men zou kunnen vragen, waarom juist van elf en dertig en niet van een en veertig gesproken wordt. De heer De Cock gist: dat eertijds het fijnste lijnwaad, dat met de hand werd geweven, maar 31 tot 33 à 34 honderd scheerdraden telde; dat men langzamerhand steeds is opgeklommen en zoo eindelijk voor het allerfijnste tot elf en dertig is geraakt. Voor de fijnste lijnwaden bleef men steeds tusschen 30 en 40 gangen en als men nu eenmaal voor 't allerfijnste dat dertigtal overschreed, wilde men toch de gewone benaming behouden. Eene andere verklaring, door den heer A. van de Velde te Denderhautem van een ouden wever vernomen, luidt: ‘Vroeger schoor men het fijnste lijnwaad op 'nen kam van 3000 draden. Zulk een stuk was dus zeer breed en alleen de fijnste wever kon daarop goed werk verrichten. Om de moeilijkheid van het vast inslaan en het goed verzorgen van het stuk te verminderen, schoor men nen elven (1100) en stak hem op den kam van den dertigen. Nu was het niet moeilijk meer om die smalle stukken af te weven en bekwam men aldus het fijnste, het best verzorgde lijnwaad, dat zeer vast ineen zat. En dat noemde men nen elfendertigen.’ Hoe het zij, welke der beide verklaringen de juiste is, genoegzaam blijkt, dat deze uitdrukking ontleend is aan het weven, en dat uit de oorspronkelijke beteekenis zich gemakkelijk en ongedwongen alle afgeleide laten verklaren, zoowel die van fijn, keurig, netjes, langzaam, die de uitdr. vroeger en nu nog dialectisch heeft, als die van zeer groot, in grooten getale, of in ironischen zin van geen, niets, welke voor ‘elf en dertig’ in Zuid-Nederland geldt. Ook de Fransche zegswijze être sur son trente-et-un laat zich gemakkelijker en eenvoudiger op deze wijze verklaren, dan op de door Littré vermelde, die toch niet vrij is van gezochtheid. Amsterdam, 27 Mei 1901. F.A. Stoett. |
|