Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Mr. A. Bogaers.I.Een begaafd dichter, die, zonder te behooren tot de eerste kunstenaars van zijn tijd, toch met eere onder hen mag genoemd worden; een man van veel omvattende kennis en degelijk vernuft,
Populair, gelijk Tollens, van wien men hem gaarne een leerling noemde, is hij nooit geweest; en in de laatste jaren wordt hij nog minder gelezen dan vroeger. De jongeren kennen den dichter alleen bij naam, of herinneren zich van hem slechts enkele verzen in bloemlezingen, die men nu ook al ouderwets begint te noemen. Vooral De Schaatsenrijder wordt in zulke verzamelingen aangetroffen; tevens geniet dit gedicht de eer nu en dan op examina aan candidaten ter ontleding en verklaring te worden voorgelegd. Maar overigens kennen zij hem weinig of niet. Waaraan is dit te wijten? Velen, die onder den invloed der | |
[pagina 354]
| |
beweging van 1880 staan, zullen de verklaring zoeken in de geringe dichterlijke waarde van Bogaers' werk. Deze gedichten, zeggen zij, hebben nu geen levensvatbaarheid meer; zij behooren tot een afgesloten tijdperk: de ‘Gezamenlijke Werken’ zijn, evenals hun maker, de eeuwige rust ingegaan. Doch al ware dit zoo, dan nog zouden zij van belang zijn voor den beoefenaar der letterkundige geschiedenis; want niet alleen heeft men Bogaers in zijn tijd zeer hooge onderscheidingen waardig gekeurd, maar zelfs de besten zijner tijdgenooten, mannen', wier naam ook nu nog gezag heeft, liepen hoog met hem. Zij rangschikten hem onder de voortreffelijksten onzer dichters en juichten hem toe zoo vaak hij, al was het dan ook in beperkten kring, zijne stem deed hooren. Wij zijn daarom niet geneigd de uitspraak dier jongeren als billijk te erkennen; en te meer worden wij tot voorzichtigheid gemaand, wanneer wij nagaan dat niet alleen Bogaers minder dan vroeger wordt gelezen, maar dat al de dichters van zijn tijd dat lot deelen. Het is een quaestie van mode. Da Costa, Beets, Ten Kate, zij allen zijn min of meer op den achtergrond gedrongen. Het geslacht dat hen kent en vereert draagt grijze haren. Of de tegenwoordige smaak de heerschende zal blijven en de moderne dichters ook in de toekomst zullen weten te boeien? Zij en hunne geestverwanten hebben genoeg gedaan om de aandacht te trekken. Als verklaarde vijanden hunner voorgangers zijn zij opgetreden. Met hoonende minachting spraken zij van het gerijmel der oudere dichters, van de domheid en den wansmaak hunner vereerders. Wie eenige ingenomenheid met zulke poëzie aan den dag legde mocht niet meespreken. En dat vonnis werd geveld met zooveel aanmatiging en grootspraak, met zulk hoog opvijzelen van eigen verdiensten, met zoovele groote beloften voor de toekomst, dat zij er werkelijk in slaagden de ouderen te overschreeuwen en tot zwijgen te brengen. Men durfde inderdaad een tijd lang niet meer goed voor zijne meening uitkomen en vroeg zich in stilte af of men ook gedwaald kon hebben en beginnen moest met zichzelven te herzien. Te meer, die jongeren beloofden zulke groote dingen dat men besloot af te wachten. Hadden de bentgenooten ook niet een in hun midden, die onmiddellijk gereed stond elken andersdenkende te lijf te gaan met in de achterbuurt opgeraapte scheldwoorden en bordeeltaal? De gevolgen bleven niet uit. Waar rumoer gemaakt wordt is | |
[pagina 355]
| |
altijd een groote toeloop. Velen, vooral de zeer jeugdigen, werden medegesleept en juichten toe. Grofheid en slechte manieren kwamen in de mode. Hoe ruwer toon hoe beter. De ouderen minachten, wier werken men nooit ofte nimmer gezien en veel minder gelezen had - van bestudeeren was in de verste verte geen sprake - gold voor een bewijs van goeden smaak en artistieken aanleg. Doch nu, na verloop van zoovele jaren, mogen wij de balans opmaken. De feiten spreken, niet het persoonlijk oordeel. Er is oneindig meer beloofd dan gegeven. De berg heeft een muis gebaard. Slechts enkele schrijvers hebben woord gehouden. De beweging van 1880 is grootendeels op een teleurstelling uitgeloopen. En daarom hebben wij recht den meesten goden van den nieuwen Olympus toe te voegen: Gij hebt geminacht wie beter waren en meer tot stand brachten dan gij. Want die ouderen hebben ernstig gewerkt naar de mate hunner talenten: zij hebben menig boek en menig vers geschreven, dat ons volk met blijdschap aanvaardde, dat het lief kreeg en in zich opnam. Zij hebben beloofd en woord gehouden; zij gaven het beste, dat zij geven konden, en dat beste bleek voedzaam brood te zijn. Er zijn nog honderden, ja duizenden in den lande, die hunne boeken telkens weder opnemen en hunne verzen van buiten kennen. En gij.... waar is uw werk dat zóó de harten wist te veroveren, zóó het eigendom der Nederlandsche natie is geworden? Doet aldus het onoordeelkundig geringschatten van tegenwoordig veel kwaad, niet minder de overdreven waardeering van vroeger. Men was er op gesteld toch vooral volledige uitgaven van lievelingsdichters te bezitten. Geen albumversje of gelegenheidsrijmpje mocht ontbreken. Nu had men voor 50, 60 jaar de gewoonte letterlijk overal versjes bij te maken. De rijmklok bengelde bij verlovingen, huwelijksfeesten, geboorten en sterfgevallen. Een geschenk geven zonder ‘de citer van den wand te grijpen’ ging bijna niet. En aan die hebbelijkheid deden ook dichters mee. De gemakkelijkheid waarmede zij over maat en rijm heerschten verleidde hen: zoo kwam het dat de meest prozaïsche dingen, zooals een zuurstelletje, een bouillonkop, een plattegrond niet verstuurd konden worden zonder het vereischte aantal versregels. Een onschadelijke liefhebberij - zeker, doch zulke rijmpjes vindt men nu in hunne verzamelde werken terug. Daarbij: van Homerus is gezegd dat zelfs hij wel eens sluimerde; wat wonder dus dat ook de Hol- | |
[pagina 356]
| |
landsche dichters der negentiende eeuw, onder wie geen enkele Homerus was, hunne zwakke, onbewaakte oogenblikken hadden. Tot de taak hunner uitgevers had het behoord die mindere stukken achter te houden, doch juist het tegendeel is gebeurd. Alles zochten zij bij elkander, zoodat wij tusschen meesterwerken alledaagsch fabriekswerk vinden. Soms was die verzamelwoede bijzonder dwaas Potgieter b v. had met scherpe critiek zijne verzen geschift en ten slotte twee bundels Poezy saamgelezen, die hij het publiek als vruchten zijner dichterlijke werkzaamheid aanbood. Na zijn dood echter zocht Joh. C Zimmerman al het overblijvende bij elkander en gaf het uit. Gelukkig in afzonderlijke bundels, waarvan de titel Verspreide en Nagelaten Poezy den lezer waarschuwt. - Nu versta men mij wel: om een dichter te bestudeeren, te doorgronden is de lectuur van al zijne werken noodig, en kan ook het schijnbaar onbelangrijke waarde hebben; maar om hem tot het hart van zijn volk te doen spreken, te zorgen dat hij gelezen wordt, moet men een anderen weg inslaan. Alle ballast is dan schadelijk; de lectuur van eenige bladzijden van minder gehalte kan genoeg zijn om een bundel met overigens goede verzen te doen wegwerpen. Ik geloof dat Da Costa tegenwoordig meer gekend zou zijn wanneer Hasebroek zijne werken met minder enthousiasme en met meer koele critiek had uitgegeven; zelfs bij hem moet men nog te veel zoeken. Ook voor Bogaers is het wenschelijk dat een bloemlezing zijner gedichten verschijnt. Naar het woord van zijn vriend Tollens: met een klein octavoboekje kan hij er komen, niet met de twee lijvige deelen zijner Gezamenlijke Dichtwerken. | |
II.Bogaers was niet jong meer toen hij openlijk als dichter optrad. In den kring der geletterden had hij zich éenigen naam verworven door zijn Jochebed een bijbelsch dichtstuk, dat de redding van het kind Mozes verhaalt. Vermogend man, had hij het niet uitgegeven, maar voor zijne vrienden laten drukken. In de dagen van den Belgischen opstand was de Muze der vaderlandsliefde vaardig over hem geworden en had hij, als zoovelen, zich als Citadel-poëet doen kennen. Zijne verzen uit dien tijd bewegen zich in het gewone kringetje en verraden geen bijzonder talent; der vaad'ren erf is nog altijd het roemruchtig Leeuwendal, dat door God met voor- | |
[pagina 357]
| |
liefde wordt beschermd, Willem I is een Vader voor zijn volk, de dolzinnige muiters, die den oproerdraak bewierooken, hebben van 's Vorsten hermelijnen gewaad een slip gereten en vuil van het slijk der straat Engelands knecht - Koning Leopold - op het lijf gesmeten, doch de heldenmoed van het onverbasterd nakroost zal de troon der Nassau's schragen. Op het jonger geslacht, dat de geestdrift van 1830 alleen van hooren zeggen kent - zij moet echt en aanstekelijk zijn geweest, want alle tijdgenooten hebben er den mond vol van - maken zulke verzen een zonderlingen, ietwat komischen indruk, - vooral wanneer het opmerkt dat velen van diezelfde dichters later verzoenings- en verbroederingsverzen hebben geschreven en b.v. Bogaers bij het overlijden van de gemalin van ‘Eng'lands knecht’ een lierzang vervaardigde, die door de Koninklijke Academie van België met goud werd bekroond. Het groote publiek leerde Bogaers eerst kennen door zijn Togt van Heemskerk naar Gibraltar. De dichter was toen 41 jaar oud. Hij had medegedongen naar den prijs, uitgeschreven door de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen en was zoo gelukkig geweest de bekroning weg te dragen. Zijn dichtstuk verdiende de onderscheiding ten volle en scheen het uitschrijven der prijsvraag te rechtvaardigen; toch nemen wij met allen eerbied de vrijheid in de handelwijze der deftige Maatschappij iets dwaas te vinden. Een kunstwerk wordt niet op aanvraag als bestelwerk vervaardigd, echte bezieling niet door een gouden eerepenning gewekt. Men werpe mij niet tegen dat Da Costa twee zijner meesterstukken op uitnoodiging schreef. Beide keeren was het onderwerp hem uit 't hart gegrepen. In Hagar kon zijne Joodsche profeten-natuur zich in al hare warmte uitspreken, in De Slag bij Nieuwpoort had hij een welkome gelegenheid zijne Oud-Testamentische beschouwing toe te passen op de vaderlandsche geschiedenis. Doch zulke onderwerpen, bij zulk een man zijn de uitzonderingen, waarvan men zegt, dat zij den regel bevestigen. Anders was het met de Hollandsche Maatschappij en de keuze door haar gedaan. Zij verlangde een pendant van Tollens' Overwintering op Nova Zembla. Daarvan moest Heemskerk opnieuw de held zijn. Had hij nog een daad verricht waardig bezongen te worden? De geschiedenis vermeldt zijn tocht naar en zijn sneuvelen bij Gibraltar. Zoo wees het onderwerp zich zelf aan en werd het dichterlijk Nederland uitgenoodigd zijne krachten te beproeven. | |
[pagina 358]
| |
En toch - dat onderwerp was niet geschikt voor een dichterlijke behandeling. Dat Bogaers er nog zooveel van maakte, pleit voor de veelzijdigheid en buigzaamheid van zijn talent. Opnieuw bewees zijn voorbeeld de waarheid van Bilderdijk's zangerigen regel: Geen veld is dor waar dichtkunst zich vertreedt.
Gegeven was: een tocht, een zeeslag, een overwinning. Maar de admiraal-zelf mocht die niet beleven; hij sneuvelde bij den aanvang van het gevecht. Daardoor bracht de zegepraal niet veel meer dan lauweren, want het eigenlijke doel - de bezetting van Gibraltar - werd gemist. Mocht de zedelijke invloed, op den vredehandel met Spanje geoefend, niet gering zijn, onze dichter overschatte dien toch wel een weinig, toen hij het Bestand als vrucht van de overwinning voorstelde. Maar hij moest een hoofdgedachte, die het geheele werk kon beheerschen, vinden, en toen hij met ruime dichterlijke vrijheid de zijne had gekozen, maakte hij er een meesterlijk gebruik van. Zijn slot is uitnemend en laat den gewenschten indruk na. Maar de nuchtere kritiek, die aan alles tornt, merkt op dat, al was de Spaansche Koning in 1607 bij het vernemen van zijn nederlaag nòg zoo ‘ontdaan, van 't kille zweet bedekt’, hij toch ruimschoots gelegenheid had te bekomen eer hij in 1609 ‘zijn zegel aan 't Bestand hing.’ En dat was ook zoo blijkens de gevoerde onderhandelingen. Evenwel, de fout is hier niet aan Bogaers, maar aan het opgegeven onderwerp te wijten. En nu de slag zelf. Daarvan was door niet deskundige dichters alleen te zeggen wat al zoo vaak in proza en poëzie van gevechten is gezegd. Wij kennen die beschrijvingen van kanongebulder, zwaardgekletter, strijdgeschreeuw, vloeiend bloed, kermende gewonden, opgehoopte lijken, heldenmoed en wanhopigen tegenstand, waarop onze dichters, echte Spanjolenvreters als zij waren, ons reeds zoo dikwijls hebben onthaald. Met gloed en overtuiging mogen zij geschreven hebben, ik stel mij voor dat wie ooit een werkelijk gevecht heeft medegemaakt, over die strijdlustige mannen van de pen zal glimlachen. De eenige wijze, waarop een kunstenaar het voorgeschreven onderwerp kon behandelen, was, in het schilderen der détails zijne dichterlijke kracht te doen uitblinken, het eene schoone onderdeel op het andere te doen volgen. En die kunst heeft Bogaers uitmuntend verstaan. Er komen in zijn werk fragmenten voor, die | |
[pagina 359]
| |
wedijveren met het allerbeste van zijn tijd, fragmenten, die, eens gelezen, immer in het geheugen blijven hangen. Geen karakter, geen grootsche daad van ingrijpende gevolgen, geen tragisch lijden viel te schilderen - maar fraaie natuurtafreelen, treffende tegenstellingen, verrassende grepen, aanschouwelijke tooneelen heeft hij in overvloed gegeven. Bijna alles is met wijs overleg, met keurigen smaak voorbereid en ontworpen; en de uitvoering is voortreffelijk. Bogaers koos de viervoetige jambe van Scott, waarin Van Lennep en Beets hem waren voorgegaan. Gelukkig: want daardoor vermeed hij den epischen alexandrijn van Tollens met zijn ietwat eentonigen gang en afloop, en had hij gelegenheid al zijn meesterschap over de taal te doen schitteren. Glad en effen zijn de verzen, maar niet onbeteekenend; zwierig en rijk, maar niet overladen; keurig, maar niet gezocht. Hoe zangerig en welluidend zij met hun spelend, weelderig rijm vloeien, de inhoud is niet opgeofferd aan den vorm. De Togt van Heemskerk naar Gibraltar was het meesterstuk van zijn dichter. Schoon is reeds de aanvang. Met een gelukkigen greep verplaatst Bogaers ons ‘in medias res’. De zon gaat onder in zee, terwijl een menigte zeilen zich in de verte vertoont; het is de geuzenvloot die nadert. Een fraaie vergelijking doet ons haar zien: Het is alsof aan Cintraas voet
Een eiland opsteeg uit den vloed,
Dat tenten draagt en strijdbanieren.
Uwe belangstelling wordt gewekt; gij wenscht uwe aandacht te schenken aan die vloot.... helaas! er volgt een teleurstelling. Even fronst gij het voorhoofd bij de conventioneele aanroeping: ‘Roer, Poëzij, uw gouden snaren!’ doch deze strophe is gauw ten einde.... Weder wenscht ge de geuzenschepen te mogen zien - gij moet ze voorloopig geheel uit het oog verliezen. De dichter oordeelt het noodig eerst een omstandig verhaal te geven van den ‘reeds veertig jaar gevoerden oorlog’. En was het nog maar een schilderend verhaal! Doch het blijkt een min of meer gelukkig berijmde kroniek. De feiten, trouwens iederen lezer bekend, worden opgesomd; hunne bloote vermelding moet u in den toestand van het oude Gemeenebest verplaatsen. Gij krijgt echter geen indruk van het bange dier tijden; gij leest de woorden dwingelandij en vrijheidskamp, maar gij leeft niet mede, gij gevoelt niet. Hoe geheel anders Da Costa! Slechts enkele verzen, statig en plechtig van | |
[pagina 360]
| |
gang, somber van toon, vol van het mysterie der dreigende toekomst, - en het besef eener namelooze verdrukking doordringt u: Hoe zag in Nederland de zon zoo rood, de straten
zoo doodsch! Kasteel en burcht van Edelliên verlaten!
der burgren voorhoofd bleek en klam, terwijl de lucht
van 't zwaaien van het zwaard, den val der bijlen zucht,
de houtmijt riekt en rookt, - het lied der Martelaren,
gestemd in ballingschap en bange doodsgevaren,
tot op 't schavot niet zwijgt van God en van het Lam,
tot dat het stikt in 't koord, of wegsterft in de vlam!
Hoe viel een nacht zoo zwart op Nederland........
Bogaers met zijn berijmd verhaal deelt eindelijk ons mede hoe de Staten besloten den ‘moegestreden Kastieljaan’ op zee aan te vallen. Een breede schare geeft gehoor aan de oproeping, matrozen zoowel als aanvoerders, wier eerlijke, maar burgerlijke oud-Hollandsche namen: Padburgh, Jansen, Roest, Verhoeven, De Lange, Bras enz., eenigszins vreemd afsteken bij de zwierige taal van het gedicht. Doch wie zal de opperbevelhebber zijn? Één is er wien dat recht boven allen toekomt, Heemskerk, de vlootvoogd, de poolvaarder. De dichter acht het zijn plicht hem behoorlijk aan zijne lezers voor te stellen, te spreken van zijn tocht met Barendsz naar Nova-Zembla, zijne roemvolle gevechten tegen de Spanjaarden in de Oost-Indische wateren, en eindelijk van zijn huwelijk, zijn vader worden en van de zware beproeving, die hem treft door het sterven zijner geliefden. Nog in rouw gedompeld verneemt hij de roepstem van het vaderland: En hij, getroffen door die klanken
Vloog op, ontvlamd ten pligtbetoon:
‘Hier, (riep hij) Neêrland! is uw zoon;
Gij zult hem, dood of levend, danken!’
- ‘En de vloot, de Geuzenvloot aan Cintraas voet?’ vraagt gij. Heb nog eenig geduld - wij moeten haar eerst nog op hare uitreis vergezellen, haar tocht door het Kanaal, door den Atlantischen Oceaan, langs Finisterre en eindelijk, eindelijk, als de zestiende zon na het vertrek aan het dalen is, ‘vertoont zich Cintraas rotsgevaart’. Eene opmerking zij hier gemaakt. Had Bogaers niet beter gedaan, wanneer hij onze aandacht bij de vloot was blijven bepalen, juist op dit belangrijk oogenblik? Wanneer hij de bemanning had | |
[pagina 361]
| |
geschilderd in verwachting van den strijd, en in een gesprek van enkele flink getypeerde oud-Hollandsche zeelieden zooveel van den toestand des Lands, het plan van den tocht, vooral omtrent den persoon van den Admiraal had medegedeeld als onontbeerlijk was? Hoe zou hij dan gelegenheid gehad hebben te schitteren met zijn vernuft en humor! - gaven, welke hij ontegenzeggelijk bezat, doch waarvan hij in zijn prijsvers geen partij wist te trekken. En de karakterteekening had er evenzeer bij gewonnen: hij zou iets hebben kunnen maken van zijn Heemskerk, hem schetsend door wat zijne matrozen van hem zeiden. De opmerkingen en loftuitingen dier zeerobben, hun eerbied, hunne liefde voor den Admiraal hadden welsprekend kunnen zijn. Nu is hij geen persoonlijkheid; wij hooren alleen van hem dat hij èn als aanvoerder èn als mensch bijzonder rijk aan deugden is. Gelukkig zijn er verder geen aanmerkingen van belang te maken; het schoone slot van den eersten zang verzoent ons zelfs met veel van het voorafgaande. Bedoeld is de episode van den Portugeeschen Jood. Een grijsaard wordt bij Heemskerk aan boord gebracht en deelt hem mede - niet om het loon van een handvol gouds te verdienen - waar de Spaansche vloot te vinden, waar de vijand kwetsbaar is. De vervolgde en beroofde Israëliet, wiens eenige dochter in het klooster is gesleept; machteloos, maar wraakgierig, smachtend naar de gelegenheid zijn beulen het geleden kwaad te vergelden, en door die zucht naar de Staatsche vloot gedreven, is met talent en menschkundig geteekend. Meesterlijk mag deze vinding met het volste recht genoemd worden. Zij treft en boeit niet alleen, zij doet meer: zij schildert den ganschen toestand op de aanschouwelijkste wijze. Hier hoeft de dichter niet te zeggen dat gewetenlooze dwingelandij regeerde, dat de macht het recht verdrukte, hier laat hij het zien. Dàt is de vijand, die ook Nederland aan zich wil onderwerpen, deze de toestanden, welke hij ook ten onzent wil scheppen: dáárom pogen de zeven Provinciën zich aan de macht van Spanje te ontworstelen. Nog eens: de vinding is meesterlijk en het geheele fragment zou den hoogsten lof verdienen, wanneer de uitvoering haar evenaarde. Wij vonden reeds enkele malen aanleiding in deze studie den naam Da Costa te noemen - wat wonder dus dat hij ons nog voor den geest staat en wij den wensch uitspreken dat deze kunstenaar, zelf Israëliet en nooit gelukkiger dan wanneer hij het Israëlitische karakter uit- | |
[pagina 362]
| |
beeldde, Bogaers had mogen bezielen. Doch wij willen door aan het betere te denken, niet ondankbaar zijn voor het goede. ‘Naar Gibraltar!’ is nu de kreet der schepelingen; met omgewenden boeg zet de vloot koers naar het Zuiden; en de dichter besluit bij dit opnieuw aanvaarden van den tocht zijn eersten zang. De tweede begint met die zoo terecht beroemde verzen: ‘Europaas lusthof, weeldrig oord’, - welke wij zoo gaarne zouden afschrijven, doch waarvan wij willen hopen dat zij den meesten bekend zijn. Misschien is de beschouwing, volgend op de natuurschildering, het minder; en haar althans wallen wij onzen lezers niet onthouden. Mogen deze schoone verzen de overtuiging wakker roepen dat een dichter, die zich tot zulk een vlucht wist te verheffen, te hoog staat om ooit vergeten te worden! ‘Geen wonder, neen! dat Islams drommen,
(Die eens van 't Afrikaansche strand
Naar uw bebloemden oeverrand,
Bij 't Allah-juichen, overzwommen)
Toen ze, in het zweet van heldendaân,
Zeeghaftig uw gebergt' beklommen, -
Verrukt, betooverd, bleven staan;
De speren, die hun vuisten drilden,
Ter neder wierpen bij hun schilden;
De bloedspat wischten van 't rapier:
Voortaan uw vruchten wilden eten,
En, eigen vaderland vergeten,
De boorden der Guadalquivir
(Voor psalmen, die het Kruis vereerden)
Hun ridderzang herhalen leerden
En 't mingekweel der Moorsche lier!
Geen wonder, dat, toen later dagen
(Bij omgewentelde oorlogskans)
De Saraceensche Maan en lans
Voor Christenvloek en Christenslagen
Bezwijken, zwichten, vallen zagen,
De vlugtling, dobbrende op het meer,
Dat Maan en Kruis voortaan zou scheiden
Met oogen, die van weedom schreiden,
Terugzag naar het zoet weleer,
En hen, die in de slagting bleven,
Gelukkig sprak, dewijl uw schoot
(Het laatst, wat gij den Moor kondt geven!)
Hun kil gebeent' een grafsteê bood.
O! Vaak nog zoekt van gindsche zoomen
Des ballings blik uw kustverschiet;
Hij tuurt, hij zucht.... De dag vervliet:
| |
[pagina 363]
| |
Daar brengt de scheemring zoete droomen!
Hij riekt uw rozen weer; - hij spoort
Zijn blijden hengst langs berg en dalen; -
Hij ziet uw marmren steden pralen,
Herkent moskee, paleis en poort....
En vloekt hem, die zijn mijmring stoort.
Troost, troost u, treurige Islamiet!
Gij zijt gewroken! - Zij, wier zwaarden
Uw ruiters hieuwen van hun paarden,
Zij smaken, in uw bloemengaarden,
De ware vrucht der zege niet.
Een geest des kwaads drong in dit Eden:
Wee hunner, wie dees grond betreden!
Die lucht van rozen en jasmijn -
Zijn adem mengt ze met venijn.
Venijn, dat blad noch bloemenkelken -
Maar meer dan bloem en blad verflenst,
Dat menschenzielen doet verwelken,
En 't menschelijke hart ontmenscht!
o, Bergen met uw steile toppen!
Waartoe gewezen naar omhoog?
Waarom, o zee en hemelboog!
Hier 't hart genoopt om vrij te kloppen?...
De verzen, die nu volgen en waarin de rampzalige heerschappij van dweepzucht en bijgeloof wordt geteekend, steken eenigszins af; doch fraai en dichterlijk is weder het besluit: Het lommer van uwe eikenstammen
Verkwikk' des pelgrims matte leên;
Toch groeit het niet zoo digt ineen,
Of 't licht der Inquisitie-vlammen
Spookt aaklig door de twijgen heen. -
Bekoorlijk is 't geruisch der wellen,
Die uit uw rotssteenkloven zwellen;
Een zacht akkoord ontzweeft uw woud,
Als Westerkoeltjes 't loover schudden;
En zoet is t belgeklink der kudden,
Wen 't bergpad gloeit van 't avondgoud:
Maar vrolijk klapp' de wind zijn veder,
Muzijk stroom' van de hoogten neder,
Waar 't geitje hupt door 't malsche kruid;
Helaas! de snik, de klagt, de kreten
Der onschuld, in de vlam gesmeten....
Zo krijschen boven alles uit.
Een overgang, waarvan de snelheid de tegenstelling des te dieper | |
[pagina 364]
| |
doet gevoelen, brengt ons op de vloot der geuzen, de strijders voor recht en vrijheid. Men zal na deze aanhalingen, hopen we, niet zeggen, dat onze kritiek de onvruchtbare kritiek der aanmerkingen is. Daarom achten wij ons gerechtigd kort te zijn bij de verdere behandeling van het dichtstuk. Trouwens, ieder begrijpt wat volgen moet: de voorbereiding tot den slag, de strijd zelf en de overwinning, gekocht met den dood van Heemskerk. Met blijdschap doen wij opmerken, dat dit alles op voortreffelijke wijze door Bogaers is geteekend. Bovendien maakt hij telkens op de gelukkigste wijze gebruik van bijzonderheden, die niet voor de hand lagen, doch in wier te pas brengen wij den meestergreep van een rijk talent huldigen. Zoo, wanneer hij Heemskerk een toespraak laat houden tot de verzamelde bevelhebbers. Het herdenken van al het geleden onrecht, de aansporing tot dapperheid en volharding, het vermaan te betrouwen op God - dit alles is berekend om den strijdlust aan te wakkeren In dien geest zal ook de Heemskerk der werkelijkheid wel tot de zijnen gesproken hebben; maar ik betwijfel of hij zulk een gelukkig slot heeft gevonden, als de dichter hem in den mond legt. ‘Vaart wel!’ spreekt hij, ‘maar eerst nog teruggestaard langs den vloed! Ziet dáár de plek waar, tegen acht alleen, de dappere Reinier Claassen heeft gestreden. Dáár is hij, na drie verwoede dagen, toen nergens meer hoop op redding was, voor het oog der Spanjaarden den edelsten krijgsmansdood gestorven’. ‘Zijn heldenschim blooz' niet om ons!’ - Zoo, wanneer de manschap zich ten strijd gereed maakt, ‘de marsen schanskleên aantrekken’, ‘granaat en brandpot naar boven klimmen’ - en de dichter ons nog eenmaal, te midden van de spanning dier voorbereiding, het schilderachtig schouwspel te genieten geeft van de vloot, ‘die ligte bodems, rad en slank, met zeilen op, zoo hagelblank, alsof het zwanenvleuglen waren, wier dons te helder blinkt in 't oog bij 't groen omlaag en 't blaauw omhoog’, die bodems, vroolijk deinend op de ‘groene waterheuvlen’. Zoo, wanneer van achter Carneroos steilen westerhoek de eerste vlag der Staatschen blinkt, maar aan boord alles stil en ‘heel de vloot één gebed is’. Daarna: 't Wilhelmus schalt bij 't klinggezwaai,
De bloedvlag op de scheepskampanje
Waait, dreigend, uit - gestrekt naar Spanje!
En met een driewerf: ‘Leve Oranje!’
Giert Heemskerk in Gibraltars baai.
| |
[pagina 365]
| |
Den slag-zelven gaan wij stilzwijgend voorbij: mogen onze lezers zich opgewekt voelen die bladzijden bij Bogaers op te slaan! Van Heemskerk's sneuvelen vernemen wij gedurende den strijd niets. Te recht: want geen beschrijving had den indruk kunnen maken, dien wij ontvangen, wanneer de dichter ons na de overwinning, bij het lijk van den Admiraal brengt: Dring door dien drom verloste lijders,
Wier kerker 't broederzwaard ontsluit;
Dring door dien drom gevangen strijders;
Kom hier! hier in de scheepskajuit!
De zegevierder rust er uit.
Aanschouw zijn spond! Voor sprei en laken,
Is 't Spanjes vlag, die haar omspant.
Hij rust - maar - om niet meer te ontwaken!
Hij sneuvelde voor 't vaderland!
Nog gloort de moed met zachten luister
Door 't bleek van 't welvend voorhoofd heen,
Gelijk, bij 't vallend avondduister,
De kim nog gloeit, wen 't licht verdween.
Het manlijk schoon der heldentrekken,
Gewoon bij liefde ontzag te wekken,
Is door de hand des doods gespaard:
Alleen den rimpel, 't heimlijk teeken
Van weedom, in het hart bewaard -
Dien rimpel heeft ze glad gestreken:
Het merk der smarten is geweken,
En om des krijgsmans lippen speelt
De kalme glimlach van 't genoegen;
't Is of hij sluimert, na het zwoegen,
En hem een droom van glorie streelt.
Nietwaar? deze tegenstelling is waardig voorbereid en treffend. De vreugde op de vloot maakt plaats voor droefheid - doch de Faam verkondigt van oord tot oord den roem van Nederland en van zijn ‘trouwen regtverweerder’. Want Heemskerk's tocht is niet onvruchtbaar: Spanje gevoelt zich mat en afgestreden. De Koning ziet alom onvermogen en schande; geen wrekers, geen strijders meer! Het gebouw van zijn hoogmoed valt in puin en eindelijk.... doch wij hebben reeds medegedeeld hoe de dichter het sluiten van het Bestand het gevolg noemt van de overwinning bij Gibraltar. Zoo is, vluchtig geschetst, de inhoud van Bogaers' hoofdwerk. Wij zien er uit welke de grenzen van zijn talent zijn, maar tevens hoe hij binnen die grenzen uitmunt. Niet tot het maken van diepe | |
[pagina 366]
| |
karakterstudie's voelt hij zich geroepen; geen brandende hartstochten, die ‘doen blozen en verbleeken’ heeft hij geschilderd; maar een geopend oog voor de schoonheid der natuur, een warm en rein gevoel, liefde voor wat edel en waar is, eerbied voor gewijde traditiën - bovenal de gave om wat hem ontroerde en bewoog in een stroom van zangerige, zoetvloeiende, verzen uit te spreken, - dat alles heeft hij in overvloed bezeten. Wij zullen zien hoe De Togt van Heemskerk naar Gibraltar een bijna in ieder opzicht getrouwe maatstaf van zijn talent is. | |
III.In eene bloemlezing, als waarvan hierboven sprake was, zou geen plaats zijn voor Bogaers' bijbelsche dichtstukken Jochebed en Adams Eerstgeborene. In hun tijd waren zij misschien niet onverdienstelijk; maar ze nu, na meer dan eene halve eeuw lezend, gevoelt men dat de jaren hun sloopingsarbeid zelfs aan niet alledaagsch werk verrichten. Bijbelsche poëzie? vragen wij met bevreemding bij het lezen dier deftige alexandrijnen, die rustig voortvloeien als het water eener Hollandsche trekvaart, - waar vinden wij eenige bijbelsche kleur, waar iets van het grootsche, het majestueus-eenvoudige van Genesis en Exodus? Beets heeft opgemerkt dat de Jochebed aan de epische Bijbel-Poëzie van de laatste helft der achttiende eeuw herinnert. ‘Zij zou’ - zegt hij - ‘een der zangen van een heldendicht Mozes, op den voet van Hoogvliet's Abraham hebben kunnen uitmaken. Zij verheft zich echter ver boven dit alles door een zuiverder smaak, uitgebreider kennis, en fraaier verzen.’ Een welverdiende, maar betrekkelijke lof! Men gevoelt ook in Jochebed weinig of niets van het Oosten, van den ‘gloed der Libyaansche zanden’. Ondanks alle lotusbloemen en verdere uit aardrijkskundige boeken geleende sieraden is de dichter er geen oogenblik in geslaagd ons voelbaar te maken dat dit drama in de grijze oudheid in een ander werelddeel is afgespeeld. Wanneer ten jare 1835 eene aanzienlijke Rotterdamsche dame, met rederijkersbloed in de aderen, door den een of anderen noodlottigen samenloop van omstandigheden haar kind op de golven van de Maas had zien drijven, zou zij misschien gevoeld en gesproken hebben, zooals haar dichterlijke stadgenoot het in verzen deed - maar de Oud-Testamentische Jochebed nimmer! Het is de gebeurtenis uit het schier onbekende verleden, doch de westersch-huiselijke beschaving van de negentiende eeuw heeft haar verflauwend waas er over geworpen, de dikke | |
[pagina 367]
| |
vernislaag gelijk, die aan oude schilderijen pracht en gloed van kleuren ontneemt. Naar aanleiding van den Portugeeschen Jood in De Togt van Heemskerk hadden wij reeds gelegenheid op te merken dat Bogaers het Israëlitische karakter niet heeft doorgrond; en dit gebrek doet zich natuurlijk in zijn Jochebed oneindig sterker gevoelen. Alsof hij de beschaving van zijn tijd en volk eeuwen vooruit was, spreekt Amram zijne vrouw toe: ‘Beminde wederhelft en leven van mijn leven!’ Er heerscht in het gansche gedicht een weekheid van gevoel, die aan de schreiende maats uit Tollens' Overwintering doet denken. Alleen aan het slot, wanneer de verhalende dichter zwijgt, schiet zijn talent eensklaps vleugelen aan en stijgt het op tot de hoogte van den lierzang. Bezield en bezielend is de hymne Mozes; er spreekt uit die verzen een kracht, die de Jochebed nergens voorspelt. Da Costa had ze kunnen schrijven. Over Adams Eerst eborene kunnen wij zwijgen; de dichter heeft daarin zichzelven nagevolgd en, als de meeste navolgers, alleen de gebreken overgenomen, ja die nog overdreven. Hij zelf scheen trouwens maar half tevreden, want een openlijke uitgave heeft hij nimmer bezorgd. Nieuwer en verrassender waren zeker zijne Balladen en Romancen (1846), misschien omdat zij zich in meer beperkten kring bewogen. Bogaers' gave voor de ernstige en aandoenlijke vertelling leerden wij reeds kennen; hare volle kracht openbaarde zij opnieuw in Het Pleegkind, Wederzien en Het Leidsche Wonder; doch het bleek nu dat er ook andere tonen van zijne lier konden klinken. Men heeft zoo dikwijls geklaagd dat in de Nederlandsche literatuur de echte humor om brood loopt; dat wij tot Van Zeggelen en dergelijke kwartpoëten moeten afdalen om iets te vinden, dat zich als ‘luimig’ aanbiedt. De opgang van grappen als De Gedichten van den Schoolmeester zou alleen te verklaren zijn uit die armoedeGa naar voetnoot1). Het is waar dat onze beste dichters de Muze altijd met een ernstig gelaat hebben gezien; de goeden echter hebben menig geestig liedje ten beste gegeven. De eerst romantisch-zwaarmoedige, later ernstigvrome Beets, heeft hij niet enkele malen Hildebrand ook in verzen laten spreken? En naast den dichter van De Conducteur, Maartje van Schalkwijk, Guurtje, Het Boertje van Heemstede staat Bogaers met zijn Truitje, Koning Knuts Familiezwak, Het Geschenk. Hier is echte humor, ongezochte geestigheid. Hoe los en gemakkelijk | |
[pagina 368]
| |
verhaald is de geschiedenis van den hongerlijdenden boer, die een zak rapen aan zijn koning gaat brengen! De tegenwoordige schrijvers hebben het lachen en schertsen verleerd, zij zien alleen de donkere zijde, hun ernst is somberheid. Van het hoog standpunt, waarop zij zich plaatsen, zich hullend in den nevel hunner zwaarmoedigheid, mogen zij laag neerzien op vroolijkheid, luim en vernuft, - wie daarvan genieten wil en uit hart en huis de opgeruimdheid nog niet verbannen heeft, sla de Balladen en Romancen op. Ze zijn vooral merkwaardig omdat de dichter hier het eerst dien toon aansloeg. Wellicht is het daaraan te danken dat deze stukjes zoo frisch, zoo nieuw, zoo door en door gezond zijn. Dat Bogaers nooit misbruik van zijne gave heeft gemaakt, is niet vol te houden. In later jaren wist hij - zijne vrienden, voor wie hij zijne verzen liet drukken, hadden het hem genoeg gezegd - dat hij geestig kon zijn, en toen wilde hij het ook wezen. Maar gedwongen geestigheid wreekt zich zelve. Of wat te denken van den vader, die uitvaart tegen zijn twintigjarigen zoon, omdat deze wel studeert, maar de meisjes niet naloopt, en die hem aanmoedigt met de verkwikkelijke mededeeling dat hij zelf op zestienjarigen leeftijd zijne keuze al had gedaan? ‘Maak dat je gauw een meisje vindt, of scheer je, lummel, uit mijn oogen!’, - in dit korte en bondige bevel vat zich de boetpreek samen eener ‘Vadergramschap’, waarvan Jan de Rijmer zou zeggen: ‘En 'k vraag, of dat niet luimig is?’ Waarom heeft Bogaers zijne verzen ook niet aan de vuurproef der publiciteit onderworpen? Hem zou gaarne, na zijne bekroning, een plaats zijn ingeruimd. Minderen dan hij hebben toejuiching ingeoogst. De openlijke critiek kon, nu ja, enkele zwakke stukken hebben aangetast, doch zij was in die dagen, onder leiding van Potgieter en zijn staf, niet onheusch, en van hare aanmerkingen had hij kunnen leeren. Zijn talent zou zich nog breeder ontwikkeld hebben, zijn zelfkritiek strenger geworden zijn. Wat konden zijne vrienden anders doen bij de ontvangst dier keurig uitgevoerde bundels, privaatuitgaven, wier toezending een beleefdheid, een onderscheiding was, dan even hoffelijk dank zeggen, het goede prijzen en hunne aanmerkingen achterwege houden? Toen Bogaers openlijk optrad in 1859Ga naar voetnoot1), op vier-en-zestig-jarigen leeftijd, was | |
[pagina 369]
| |
het te laat en mocht zijn talent niet meer op een Sint-Jans-lot rekenen. Toen vielen er harde woorden; Busken Huet, weinig edelmoedig, schreef een partijdige critiek, die den grijs geworden dichter moest grieven. En toch, hoe veel verdienstelijks was er ook in die oude gedichten! Wij spraken daareven van Truitje: ‘een meesterstukje, dat wedijvert met dergelijke van Béranger’ zegt Beets; ‘onvergetelijk’ noemt De Genestet het. Oppervlakkige lezers zullen niet vermoeden hoeveel kunst en fijnheid er noodig was om over dit schijnbaar prozaïsche onderwerp zoo treffend en naïef te schrijven. Het was een hachelijke onderneming: viel de dichter maar even uit den toon, doen moest hij duldeloos alledaags worden. In zijn vierde couplet (‘Aan Truitje denk ik vroeg en laat’), dat wij zoo gaarne geschrapt zagen, maakt hij dit voelbaar; dat hij in de overige zoo volkomen slaagde, is de beste aanbeveling voor de veelzijdigheid van zijn talent. Bleek deze niet wederom uit zijn bundel Dichtbloemen uit den Vreemde? Op zichzelf was er in het feit dat Bogaers een achttiental verzen vertaalde niets bijzonders. Onze dichters hadden reeds zooveel poëzie overgezet, dat er geen overdrijving was in de bitse opmerking: ‘er wordt tegen de klippen aan vertaald!’ Merkwaardig: hetzelfde geslacht, dat zoo menigmaal blijk gaf van te hooge ingenomenheid met de letterkunde van zijn tijd, dat b.v. Tollens grooter dan Petrarca durfde noemen, diens Overwintering hooger stelde dan Schiller's Wilhelm Tell en De Gouden Bruiloft van Messchert niets minder achtte dan Goethe's Hermann und Dorothea, - het gaf door zijn menigvuldig vertalen een onvrijwillig getuigenis dat er veel was in de letterkunde der vreemde volkeren, waardoor de onze kon worden aangevuld. Of hebben wij het anders te beschouwen? Zeker, er waren er, die voortdurend op schatting gesteld door de altijd weer kopij vragende tijdschriften en jaarboekjes, gedreven door een dwaze eerzucht, bij traagheid van eigen inspiratie de hand uitstaken naar bundels uit den vreemde, en met de rijmvaardigheid, hun eigen, aan het vertalen gingen. Dat op deze wijze de schoonste meesterstukken tot onherkenbaar wordens gehavend en mishandeld werden, spreekt van zelf. Want het is niet genoeg eenige techniek te bezitten; wie werkelijk vertalen wil, moet in de eerste plaats aangegrepen, bezield worden door den dichter, wiens verzen hij overzet, hij moet zich aan hem overgeven, zich van zijn geest laten vervullen. De oorspronkelijke kunstenaar | |
[pagina 370]
| |
moet spreken in eene andere taal dan de zijne. Daartoe is, behalve het vermogen zich in zijn voelen en denken te kunnen verplaatsen, een bijna volmaakte heerschappij over den vorm noodig. Ik zeg niet dat Bogaers dit ideaal bereikt heeft; maar in menig opzicht komt hij het nabij. Niet woord voor woord is slaafs door hem overgezet, en toch mogen zijne vertalingen letterlijk heeten, want de zin, de geest blijft behouden en de vorm is nergens gezocht of gewrongen. De maat - de soort en het aantal voeten - neemt hij niet alleen over, wat bijzaak is, het rhytme, de melodie zingt hij na. Zoudt gij meenen eene vertaling voor u te hebben, wanneer gij De Leliën van het Mummelmeer leest?: In 't Mummelmeer, het donkre meer,
Veel lieve lelies bloeijen;
Ze wieglen zich en spieglen zich
Bij 't glinstrend zonnegloeijen;
Maar, als de nacht op de aarde zinkt,
De volle maan aan 't luchtwelf blinkt,
Dan klimmen ze uit de wellen,
Jonkvrouwen, niet te tellen.
Het windgesuis, het golfgeruisch
Smelt zaam tot dansakkoorden;
De leliemaagden reijen zich
En zweven langs de boorden;
Ze zwieren rond, bevallig, slank,
Het aanzigt wit, de kleedren blank,
Totdat het bleek der wangen
Door blosjes wordt vervangen.
Dàt is versificatie. Natuurlijk onderwerpen wij Bogaers' vertalingen aan een geduchte proef wanneer wij ze naast het oorspronkelijk van groote meesters leggen. Ziehier de twee laatste strophen van Schiller's ballade Der Kampf mit dem Drachen; ‘Mut zeiget auch der Mameluck
Gehorsam ist des Christen Schmuck;
Denn wo der Herr in seiner Grösse
Gewandelt hat in Knechtes Blösse,
Da stifteten, auf heil'gem Grund,
Die Väter dieses Ordens Bund,
Der Pflichten schwerste zu erfüllen,
Zu bändigen den eignen Willen.
Dich hat der eitle Ruhm bewegt,
Drum wende dich aus meinen Blicken
| |
[pagina 371]
| |
Denn wer des Herren Joch nicht trägt,
Darf sich mit seinem Kreuz nicht schmücken.’
Da bricht die Menge tobend aus,
Gewalt'ger Sturm bewegt das Haus,
Um Gnade flehen alle Brüder;
Doch schweigend blickt der Jüngling nieder,
Still legt er von sich das Gewand
Und küsst des Meisters strenge Hand
Und geht. Der folgt ihm mit dem Blicke,
Dann ruft er liebend ihn zurücke
Und spricht: ‘Umarme mich, mein Sohn!
Dir ist der härtre Kampf gelungen.
Nimm dieses Kreuz. Es ist der Lohn
Der Demut, die sich selbst bezwungen.’
En vergelijk nu Bogaers' vertaling: ‘Ook de Islamiet toont koen beleid;
Den Christen siert gehoorzaamheid;
Want daar, waar eens de Heer der heeren
Het stof betrad in dienaarskleêren -
Dáár stichtte - op dien gewijden grond! -
Het voorgeslacht ons Ordebond
Om 't zwaarste voorschrift na te komen,
D'oproergen eigenzin te toomen:
U heeft een ijdle roem verrukt;
Daarom ga henen uit mijne oogen:
Wie onder Christus jok niet bukt,
Zou dien zijn kruis versieren mogen!’
Daar schokt het huis van luid misbaar.
‘Genâ!’ roept heel de Broederschaar;
Maar de eedle jongling, zonder spreken,
Legt mantel af en Ordeteeken,
Wijl hij den blik ter aarde slaat.
Hij kust des Meesters hand en gaat;
Dees volgt een poos hem na met de oogen,
Roept toen hem weêr en zegt, bewogen:
‘Kom aan dees vaderborst, mijn zoon,
Die thans een zwaarder strijdkans tartte!
Herneem het Kruis, 't is deemoeds loon:
Hier overwont ge uw eigen harte.’
Natuurlijk blijft de dichter alleen de tolk van anderen en spreekt hij-zelf niet. Door dit te vergeten, heeft Busken Huet, altijd gespitst om tegenstrijdigheden te ontdekken, zich voorbijgesproken en vervalt een zijner aanmerkingen: ‘Sint Antonies preek voor de visschen is een lief gedichtje’ zegt hij. Alsof het oorspronkelijk was, gaat hij voort: ‘In zijne verhandeling over de uiterlijke wel- | |
[pagina 372]
| |
sprekendheid beweert Bogaers dat het spreken in het openbaar zijne onmiskenbare nuttige zijde heeft, en het een allerkrachtigst middel is om ten goede te werken op de menschen, “die (gelijk Bacon heeft opgemerkt) te vatbaarder voor indrukken zijn, naarmate zij in grooter getale zich bijeen bevinden”. Dit is eene geheel andere lezing dan de hoofdgedachte van Sint Antonie's predicatie, en de dichter wordt hier door den verhandelingschrijver min of meer in het naauw gebragt’: In 't einde - daar hooren zij 't amen:
Nu zwemmen ze heen, als ze kwamen.
Gaauw gaan weer de snoeken aan 't stelen,
De karpers aan 't smullen en spelen.
Geen preek heeft hun ooit zoo bevallen:
Als vroeger toch doen ze weer allen.
Wie wordt hier in het nauw gebracht, de vertalende dichter, of de niet goed ingelichte criticus? Sprekend over Bogaers' imitatievermogen, denken wij van zelf aan zijne verhouding tot andere Nederlandsche dichters. Men heeft hem dikwijls een leerling van Tollens genoemd. In zoo verre terecht als er groote overeenkomst is tusschen beider richting van geest en keuze van onderwerpen. Met innige bewondering heeft Bogaers opgezien tot zijn ouderen tijdgenoot, en volkomen de onderscheiding gebillijkt, die hem van heel Nederland te beurt viel. Toen Tollens stierf, herdacht hij hem in een schoon gedicht en gaf hij een karakteristiek van zijn poëzie, die zeker van groote ingenomenheid getuigt, maar niet minder van helderziend begrijpen. In het bezingen van vaderlandsche stoffen wedijveren zij met elkander, doch ieder doet het op zijne wijze. Tollens heeft meer gloed en gezwollenheid, is langdradiger en geeft vaker toe aan de neiging tot nationale snoeverij; Bogaers is keuriger en fijner, en maakt minder misbruik van groote woorden. Tollens' bezieling geeft menigmaal den indruk van opgewondenheid; en is hij eenmaal aan het doorslaan, dan wordt het lieve vaderland verheerlijkt op eene wijze, die alle perken te buiten gaat en ons beurtelings doet glimlachen en het hoofd schudden. Bij Bogaers is het Nederlandsche zelfbehagen groot genoeg, maar bij hem houdt het ‘gezond verstand’ de overdrijving binnen zekere grenzen. Hij geeft zich meer rekenschap van wat hij bezingt. Gaat Tollens door dik en dun aan het prijzen; is zijne vaderlandsche poëzie maar al te vaak | |
[pagina 373]
| |
berijmde kortzichtigheid en grootspraak, - Bogaers weet het waarom van zijne loftuitingen: Ons landjen is plat; het is klein, het is nat,
't Is koud en beneveld en zwemt in moerassen,
Maar 't zij hoe het zij, wij leven er vrij,
Ons bindt slechts de wet, en de wet maken wij,
Ons Hollandje leev' met zijn poelen en plassen.
Het hoogst stellen wij beider vaderlandsliefde, wanneer zij er niet opzettelijk van zingen, maar hun gevoel ongezocht voor den dag komt. Een geheele bundel met verzen vol leeuwerigheid is minder welsprekend dan deze weinige regels, waarin Bogaers de vaderlandsche weiden schildert: Ik zie ze graag die grastapeeten,
Doorstikt met boterbloem en klee,
Waar (lieflijk beeld van kalmte en vreê!)
Het krachtig ros, den ploeg vergeten,
Verademt hij 't herkaauwend vee;
Terwijl uit esch- en. beukenblâren,
Gekroond van 't nest der ooijevaren,
De nette bouwmanshoeve gluurt,
Omglansd van koper, blank geschuurd,
Dat vaardig staat den room te garen.
Elders beschrijft hij een lieflijk spelevaren in de golf van Napels; de maan komt op en spreidt haar tooverglans over zee en land; en als hij aan het mijmeren raakt, dan moet hij denken aan onzen vromen De Ruyter, wiens verzoek daar de vrijheid schonk aan de geketende Hongaarsche predikanten. Zulke trekken en echt nationale verzen als De Schaatsenrijder overtuigen ons dat in zijne borst een Hollandsch hart klopte. Toch zijn er oogenblikken dat Bogaers vergeet zichzelven te zijn, en wij Tollens duidelijk over zijn schouder zien gluren Rampzalige zucht tot navolgen! Gelukkig nog wie na een tijd zijne betere natuur voelde bovenkomen en zich wist te ontworstelen aan den overheerschenden invloed van anderen, zelfs van de voortreffelijksten! Beets heeft de verzuchting geslaakt, dat ‘zijn domme jeugd in vreemd gareel heeft gedraafd’; zijn aanleg was echter te groot, te rijk, dan dat hij niet vroeg of laat zou leeren op eigen wieken te drijven; toch begrijpen wij zijne klacht dat hij ‘met fierder tred en helderder voorhoofd kon komen, waar 't nakroost zit ten rechterstoel’, indien hij het van jongsaf had gedaan. Waarom | |
[pagina 374]
| |
ook zich te dwingen een vreemde houding aan te nemen, beweging en gebaren van anderen na te doen? Meestal brengen zelfs begaafden het niet verder dan het afzien van enkele uitwendigheden, manieren; de geest blijft verre; alleen de fouten gaan over. Wij weten dat Bogaers een man was van zuiveren smaak; Tollens kon in dit opzicht een lesje bij hem nemen. Hoe verbaast het ons daarom zijn Open Kerkdeur te hooren aanvangen met dit berijmde proza: Als gij die prachtgebouwen ziet,
Bewoond van rijke liên en grooten,
Dan ziet ge er poort en deur gesloten;
Ze gunnen ieder de intreê niet:
Men moet er eerst de schel doen hooren,
Dan wordt een wijl op straat getoefd,
Een dienstbô komt er traag naar voren
En vraagt u af wat gij behoeft:
Gij zoudt den meester gaarne spreken:
‘'t Is mooglijk, dat hij niet ontvangt,
Men zal 't eens zien: - men heeft gekeken:
(Hij luijert nog in dons en deken)
“Zeg mij het maar wat gij verlangt,”
“Ik kan 't uw heer slechts mededeelen.”’
‘In dat geval kom morgen weer.’
Helaas! dus gaat het met zoo velen
Bij menig rijk, aanzienlijk heer.
Dat is al een heel onnatuurlijke wijze om ons het Huis van den Heer aller heeren, waar niemand ons afwijst, binnen te leiden. Wie zulk een tegenstelling noodig heeft om Gods goedheid voor allen te loven, gaf zeker niet gehoor aan een zuiver dichterlijke opwelling. En dat was ook niet het geval. Wij hebben hier te doen met navolging, met een misgreep, die afgezien is van Tollens. Deze was het, die door zulke tegenstellingen indruk zocht te maken. Zijne verheerlijking van de moederliefde vangt aan met een boetpreek tegen de ontucht: Niet voor u, verachten neen,
Die van ontucht zwijmeldronken,
Gunst en liefde veilt ter leen,
Diep en dierlijk neêrgezonken;
Wie het zalig zoet der trouw
Nooit het eerloos hart verteedert,
Maar de hoogste rang der vrouw
Slechts te dieper nog vernedert;
Die verdarteld in den lust,
| |
[pagina 375]
| |
En verwoest van ziel en zeden,
Nooit het wichtje, dat u kust,
Heimlijk God hebt afgebeden;
Die in 't foltren van uw strijd,
't Hart niet op uw rang verhoogde,
Wulpschen, die geen moeders zijt,
Schoon gij baarde, schoon gij zoogde!
Neen, mijn onbezoedeld lied
Klinkt voor u, boeleersters, niet.
En wederom hooren wij een echo van Tollens': ‘Hef aan, dreun op, mijn lier!’ wanneer Bogaers ergens zegt: ‘Bedaar, mijn lier!’ Bij de gezwollenheid van den voorganger passen zulke uitroepen; bij den navolger zijn het wanklanken. Wij hebben genoeg verzen van Bogaers geciteerd, zoowel goede als zwakke, om den lezer in staat te stellen zelf een onpartijdig oordeel te vormen. Maar nog ééne aanhaling mag niet ontbreken, vooral omdat zij op uitmuntende wijze het godsdienstig gevoel des dichters vertolkt. Bevreesd voor overdrijving en dweepzucht, betrekkelijk onverschillig voor het dogma, achtte hij de gezindheid des harten, liefde en deugd het hoogst. Met hij zal vrome en reine aandoeningen het zwijgen opleggen. Zijn Vertrouwen zegt ons met hoe grooten eerbied hij er naar luisterde. Vooral de slotstrophe, die tevens tot bewondering voor zijne rijke dichterlijke gaven stemt: Neen, in geen drogreên ons verdronken!
Niet laf gesmoord, niet blind misduid
Die stem, die, sprak ze stil of luid,
Alomme sprak, eeuw in, eeuw uit;
Neen, aan heur galmen vlugt geschonken!
Wijk, geestgewar! weg, twijfelpijn!
Wat, met geluk en deugd verweven,
Ons door Natuur in 't hart gedreven,
Het raadsel losknoopt van ons leven, -
Dat moét - ja - waarheid moét het zijn!
Het zwaluwtje, aan ons dak geboren, -
Verneemt ze 't naadrend herfstgerucht,
Zoo zegt haar iets van binnen: ‘vlugt!’
En 't zwakke vlerkje klieft de lucht
Naar oorden, nooit gezien te voren.
De weg is vreemd, het einde veer;
Toch roeit ze en blijft ze voorwaarts schouwen:
Ze stelt in 't geen ze voelt vertrouwen;
't Bedriegt haar niet. - Zie ze is behouwen!...
Daar strijkt ze u in 't land der palmen neêr!
| |
[pagina 376]
| |
Vragen wij ons eindelijk af voor welken kring van lezers Bogaers' werken bestemd zijn, dan moet het antwoord luiden: niet voor die enkelen, welke door rijpe studie en een geoefenden smaak in staat zijn te genieten van Staring en Potgieter, zijn ouderen en jongeren tijdgenoot. Dezulken zal hij op den duur niet kunnen bevredigen. Maar de overigen, voor zooverre zij tot de ontwikkelden van ons volk behooren, en niet door aanmatigende, vaak onwetende critiek zijn vooringenomen, - zij zullen in zijne gedichten nog veel weten te waardeeren en voor hart en hoofd ruimschoots voedsel kunnen vinden. W.K.
Brief van Mr. Bogaers aan den Hr. Jacob Honig Jnsz. Jr., auteur o.a. van de ‘Geschiedenis der Zaanlanden’ en daarbij behoorende ‘Studiën’, tevens ‘Schrijver’, (secretaris) van de ‘Vereeniging ter Bevordering van Uiterlijke Welsprekendheid’ ‘Bogaers’ te Koog en Zaandijk.
|
|