Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |||||||
Boekbeoordeeling.Het leven der taal inzonderheid dat van het Nederlandsch door P.J. van Malssen Sr. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff.Een werk van 257 bladz. over zulk een onderwerp zou men alleen kunnen beoordeelen door er een even dik boek over te schrijven. In het kort moet ik zeggen ook een hoogst nuttig boek, waaruit men kan leeren nadenken bij het lezen; waarbij men zich allerlei vragen kan doen, kan leeren opmerken en nog veel meer, maar stellig moet men niet alles onvoorwaardelijk als juist en als wetenschappelijk vaststaande aannemen: veel is twijfelachtig of onbetrouwbaar. Er zijn veel te veel feiten onbewezen en er is veel te weinig uiteenzetting - 't is vaak alleen een gezellige causerie; het arbeidsveld is veel te groot genomen en daardoor is niets voldoende afgewerkt; het aantal feiten is veel te groot, dit werkt verwarrend, men kan die alle onmogelijk onthouden, men kan het heele gebied onmogelijk overzien. Verder heeft de schr. het zich gemakkelijk gemaakt door steeds bekende voorbeelden aan te halen, waarvan enkele soms tweemaal dienst doen, zelfs (zie bl. 49 en 55) een eenvoudig woord in 't Nederlandsch, beter ware het geweest die voorbeelden uit te werken. Er is veel goeds in en het denkbeeld is aardig, maar na alles, wat over dit onderwerp reeds geschreven is had de schr. wilde hij dit geheel behandelen, een zeer omvangrijk boek moeten geven, anders had hij een onderdeel moeten behandelen; zoo bijv. moest bl. 18 en volg. over grondtaal, dialecten en klankverschuiving eerder zijn weggelaten dan zóo als hier met algemeenheden, hoogst oppervlakkig en zonder voorbeelden ter verduidelijking, waaraan de deskundige zich ergert en waarvan niemand iets leeren kan. Daarom bijv. het feit dat verschillende personen denzelfden klank verschillend hooren eenvoudig niet behandeld. Bij den tegenwoordigen stand der wetenschap mocht hier bij ‘klankwijziging’ de illustratie niet ontbreken. Een punt, dat men zoo aantrekkelijk kan behandelen als de uitspraak van ng wordt in drie regels afgedaan met de mededeeling, dat 't ‘dadelijk in het oor springt’ dat de uitspraak anders is dan die van n + g. Deze behandeling is te meer te betreuren, omdat de schr. van hetgeen hij bespreekt voldoende kennis heeft genomen, zoo bijv. bl. 35 de opsomming van registratie-apparatenGa naar voetnoot*), zoo de waarnemingen bl. 38 en volg. wel niet diepzinnig of lang voortgezet, maar toch van practisch nut. In een werk van wetenschappelijken aard moest echter niet staan: ‘Een kind snapt de beteekenis van het woord’ - (bl. 61) of ‘dat kost zeer duur’ (bl. 69) onze taal wordt door hen, die copy per meter verkoopen al genoeg bedorven en we worden al genoeg met straattaal vervolgd, dat 't niet opgaat dat ook in leerboeken te doen. | |||||||
[pagina 343]
| |||||||
Op bl. 76 zal loeter wel loeder moeten zijn, dit laatste had voor wijziging van beteekenis veel dienst kunnen doen, gelijk in des schr. geest zou gelegen hebben, die bijv. bl. 77 en bl. 220 dezelfde bewering en dezelfde voorbeelden geeft. Dat vrouw ‘tot lageren rang (is) afgedaald’ (bl. 77) d.i. dat het woord vroeger voor de hoogst geplaatste, thans voor de laagst geplaatste gebruikt wordt, is juist, maar zonder de opvolgende vormen en beteekenissen in deze mededeeling voor de lezers, voor wie dit boek geschikt is, niet verstaanbaar. Zoo ook is bl. 86 verwijzing naar 't Chineesch voor de meesten onbegrijpelijk althans had daarbij naar bl. 114 verwezen moeten worden; de manier van tellen der negers bleef mij persoonlijk onverklaarbaar. Beter dan door de taal der Bantoe-negers, waar bl. 126 de Zoeloes met dezelfde woorden aangehaald worden, zouden wij door onze eigen taal wat kunnen verklaren bijv. hoe wij zeer veel woorden hebben om sommige kleine dieren en in 't wild groeiende planten aan te duiden, bijv. voor onzelieveheersbeestje, voor onzelievevrouwebedstroo, voor grondel of post; waarom althans niet naar bl. 116 verwezen. Op verschillende plaatsen, niet het minst bij de behandeling der werkwoorden bl. 94 en volg. heb ik betreurd. dat de schr. de vormen die hij behandelde niet met de overeenkomstige hgd. en eng. heeft vergeleken, dit zou de zaak duidelijker gemaakt hebben. Men kan geen taal beschouwen zonder vergelijking met andere. Zoo bijv. zou (bl. 96) eg = ei heel wat duidelijker geweest zijn door vergel. van ned. ei met eng. egg en ned. oog met eng. eye; regen (rain), hagel (hail), trap, steiger (stairs), regel, richel (rail). Vgl. Zafr. re'en, re'el enz. - Het uitblijven van vergelijking was oorzaak, dat de analogie (bl. 96 en 97) zeer onvoldoende behandeld werd en volstrekt onbewijsbare stellingen worden medegedeeld Dat 't nw. schoen door ons voor enk. gebruikt wordt is zóo niet verklaard, daartoe moesten die dubbele mv. behandeld worden en dan zou blijken, dat ook het omgekeerde plaats had bijv. eng. pea (erwt) van lat. pisum, waarbij men de s voor een meervoudsteeken aanzag. Vgl. ned. schoen (soms uitgespr. sjoen), hgd. schuh (spr. sjoe), eng. shoe (spr. sjoe); nu zijn de. mv. hgd schuhe, eng. shoes, ned. schoen (mnl). ‘Door contaminatie kan ook een pleonasme van achtervoegsels ontstaan, waarvan wij voorbeelden zien in: ‘heerschappij, voogdijschap, maatschappij’ dat zal velen niet duidelijk zijn, maar als we nagaan dat hgd. herrschaft, vormundschaft en gesellschaft nauwkeurig hetzelfde zeggen, als bovenstaande woorden, dan komt men tot het besluit, dat de ij wel gemist kan worden. ‘De oorsprong der taal’ kon men hier buiten bespreking gelaten hebben: de uitspraak: ‘Die Sprache ist dem Menschen weder angeboren noch angeschaffen’ is meer dan een menschenleven oud en moest niet als een ‘thans’ verouderd standpunt vermeld worden. Wèl moest de evolutie-leer in zake de taal, hier bestreden zijn, uitvoerig heb ik daarover indertijd geschreven naar aanleiding van eene der Roscoe-lectures van Max Muller, die deze kwestie al is 1866 voorgoed heeft uitgemaakt. Eene andere beschouwing n.l. die van bl. 129 zou ik wel eens bewezen willen zien, ze is evenmin begrepen als Jespersen's Citaat uit Schiller, de moderne wetenschap bevestigt Schillers woord: uit den aard der dingen is alles wat leeft wreed en streng egoïstisch en ieder zoekt bevrediging van lichaamsbehoefte, nl. voedsel en geslachtsbevrediging, onverschillig of dat den ondergang het lijden of den dood van de tegenpartij tengevolge zal | |||||||
[pagina 344]
| |||||||
hebben, de tegenpartij zoekt door kracht of list zich te verdedigen of te bevrijden. Dit is onweerlegbaar en daarmede blijft voor de bovenbedoelde theorie geen bewijs over. In het hoofdstuk ‘woordvorming en buiging’ kan Schr. zijn onderwerp blijkbaar gemakkelijker beheerschen, daar ontbreken de voorbeelden niet en zijn ook de toelichtingen meestal geheel voldoende en graag hadden we hier de Zoeloes en de Bantoes maar weer gemist. Bij bl. 146 ware eigenaardig geweest het gebruik van 't woord werk aan te toonen, dat o.a. voor de ruwste werkzaamheden zoowel als voor kunst gebruikt wordt. De koetsier praat van visite-werk, d.i. visites-rijden, van avondwerk, komediewerk enz., gelijk de wijnkooper zoo goed als de wijnkoopersknecht (ik geloof, dat ik gezel moet zeggen) maar ook de musicus en de schilder, de timmerman en de schooljongen en voor velen is 't zeker nog al vreemd, dat men van de premier role en tous genres, d.i. de voornaamste actrice, aan een schouwburg platweg genoemd ‘de eerste vrouw’, van haar schoonste rol door eene ‘confrateres’ kan hooren zeggen: ‘Ja, die vrouw kan dat werk wel doen!’ Alle lof ook voor ‘Wisselvormen en Volksetymologie’; alleen betreuren we weer dat alle vergelijking ontbreekt, waarom bl. 163 waar bij weesje hgd. wiese wordt aangehaald, niet tevens naast prieel aangehaald ofra. praël, praiel van lat. pratum = weide. Daarentegen zou bij adelijk wild niet naar eng. addle moeten verwezen zijn, maar wel naar ons eigen aal = mestvocht en de oudere termen. Bij lijfkoekjes de opmerking, dat ook veel gezegd wordt: ‘Lieverkoekjes worden hier niet gebakken’ in antwoord op het gezegde: ‘Ik wou liever....’ Bij de ‘dubbelzeggingen’ zou de voorstelling duidelijker geworden zijn als er gestaan had: muildier (fr mule, lat. mulus), rendier (fr. renne), walvisch (eng. whale), damnert (fr. daim) enz.; dit moest niet dienen om het napraten van talen, die men niet kent, in de hand te werken, maar om te bewijzen, wat men zegt; als 't blijkt, dat de toevoeging in eene andere taal ontbreekt, is het bewijs geleverd, dat de toevoeging bij ons overtollig is. Daarom zou het noodeloos zijn hgd. maultier, renntier, walfisch en dammhirsch of eng. reindeer aan te halen, vooral het laatste niet omdat de verg. met eng. deer ons weer op zijpaden zou voeren. De hoofdst. 9, 10, 11 en 12 bewegen zich geheel op 't gebied der practijk: woordsoorten, stijl, spelling, bastaardwoorden, taalgebruik en derg. worden op prijzenswaardige wijze behandeld. Over het geheel genomen moeten we den Sch. dankbaar zijn voor dit boek, dat een ernstig man tot nadenken moet brengen, hem een helderder inzicht in de zaak kan geven dan tien spraakkunsten vermogen. Op enkele plaatsen ontbreekt de wetenschappelijke waarheid, op vele het bewijs, maar vooral is te betreuren, dat de schrijver, die soms de onbekendste talen aanhaalt, niet meer door vergelijking met de drie wereldtalen de toelichting en het bewijs heeft gegeven, die de lezer zooveel malen zal missen. We zien met belangstelling een wel te verwachten tweeden druk tegemoet, dubbel zoo groot als de eerste. | |||||||
Nederlandsche Spraakkunst voor Gymnasiën, Hoogere Burgerscholen en Opleidingsscholen voor Onderwijzers en Onderwijzeressen, door J.L. Ph. Duyser. Gron. Wolters 1901.De opmerking moet mij alweer uit de pen, dat onderwijs-inrichtingen voor verschillende doeleinden ingericht hemelsbreed verschillen als het | |||||||
[pagina 345]
| |||||||
rechten, plichten, verplichtingen, behoeften en uitgaven geldt, maar volmaakt dezelfde zijn, als er een titel van een boek gedrukt moet worden. Hoe kan ooit hetzelfde boek ten gebruike bij het onderwijs in Nederlandsche Spraakkunst gelijkelijk geschikt zijn voor opleidingsscholen voor onderwijzers en voor de H.B.S. of 't Gym.? Bij 't examen voor 't L.O. worden nog steeds allerlei zaken gevraagd, die noodig of onnoodig meestal gevraagd mogen worden, omdat Nederlandsche Spraakkunst een der hoofdvakken is, op de H.B.S. zullen ongetwijfeld de Leeraren, die flink taalles geven in de 1e en de 2e kl. en dan de practijk en de lectuur hoofdzaak maken, de beste resultaten hebben. Maar dan nog moet de keuze van wat de leerlingen moeten weten, zeer voorzichtig geschieden. In het Voorbericht van dit boek lezen we: ‘Met (?) andere Spraakkunsten verschilt deze o.a. hierin, dat alles weggelaten is, wat van geen practisch belang is of wat tot nutteloos memoriseeren zou verleiden’ Dat was m.i. juist zooals het hoorde. Maar... jammer genoeg voor deze Spraakkunst, waaraan inderdaad ijverig gewerkt is, veel is er in blijven staan, wat volstrekt ongebruikt moet blijven. Ook is er herhaaldelijk weggelaten, wat er in moest, altijd vasthoudende aan het boven uitgedrukt beginsel. We hopen, dat waar op bl. 1 Germania geciteerd wordt, het Duitsche tijdschrift bedoeld wordt en niet het onbetrouwbaar Belgisch tijdschrift, waartegen wij meermalen waarschuwden.Ga naar voetnoot1) Heel goed is 't gezien, dadelijk over taalgrens te spreken, daarvan kon zelfs wel wat meer gezegd zijn, o.a. hoe die bepaald wordt; flink over dialect en spreektaal de waarheid te zeggen in plaats van de holle klanken waarmede tegenwoordig hoog modern geschermd wordt. Verder komt het er maar op aan, of de docent dit boek met de leerlingen leest en bespreekt of dat hij (als hij 't verkeerd doet) dat heele boek zal uitvragen. De behandeling van voorwerp en bepaling is hier ook doelmatiger en meer waar dan in de meeste andere boeken, zoo ook is de uiteenzetting van 't verschil tusschen werkwoordelijke en naamwoordelijke gezegden zeer verstandig; in verband daarmede wordt een zin die hoed staat netjes eene zeer verklaarbare constructie, hoewel 't m.i. niet noodig is te analyseeren en te construeeren, wat dadelijk verstaanbaar is. Vandaar ook dat velerlei onderscheidingen moesten weggelaten zijn bijv. bl. 20: bij de bespreking der voorwerpen wordt van meewerkend en belanghebbend voorwerp gehandeld. Dan komt eerst de uiteenzetting wat dat is en dan waarin die medewerking bestaan kan o.a. ‘het als bezitter voorgesteld worden van eenige zelfstandigheid, in den zin genoemd’ - dat is iets voor een beschrijvingsbiljet van de belastingen. Dan maar in eens van possessieve datief gesproken en die benaming met een paar voorbeelden verduidelijkt. Inderdaad is het | |||||||
[pagina 346]
| |||||||
voorwerp in het algemeen hier heel duidelijk behandeld, beter ook tot inzicht in den bouw van andere talen en meer naar waarheid. De noot op bl. 27 komt mij bedenkelijk voor. Daar staat: Men hoede zich er voor (lees: men wachte zich... of wel: men moet... niet enz.) in uitdrukkingen als vergelijken met, zich schamen over enz. het voorzetsel te beschouwen als een deel van het werkwoord enz. Dat 's juist. Maar 't was voorzichtig geweest dan meteen bij de hier gegeven juiste uiteenzetting ter vergelijking ook de bepaling te behandelen: men schikt zich in zijn lot (een voorzetsel) Zoo ook had ik hier graag behandeld gezien 't verschil tusschen Kasusobjekt en praepositíonaal objekt, waarbij de betrekking tusschen werkwoord en voorwerp òf door verbuiging òf door omschrijving wordt uitgedrukt of aangewezen; zoo bijv. zich schamen voor te vergl. met ‘wie zich mijns of mijner woorden zal geschaamd hebben’ enz. Op bl. 30 staat ‘een overwonnen basterd’ (Bredero), maar die uitdrukking is uit Vondel's Gysbrecht meer algemeen bekend; de uitdrukkingen contradictio in terminis en in adjecto hadden vertaald moeten zijn of kunnen wegblijven. Het werkje is echter bijna altijd leesbaar en dat is de hoogste lof voor een spraakkunst; in handen van een verstandig man die zijn vak kent, is 't goed dat bl. 53 over hemelen en hemels gesproken wordt, en er wordt zelfs heel verstandig over gesproken, maar 't boek wordt een marteling voor de jongens als zoo'n menheer meent te moeten vragen: welke woorden hebben twee meervouden? Zoo ook kan de behandeling van naamvallen en verbuiging gevaarlijk worden voor de leerlingen (eveneens trouwens als de behandeling van den zin) als men goedvindt te vragen: ‘Wanneer staat een woord in den 4en naamval?’ en er moeten dan vier gevallen genoemd worden, daarbij is het 2e onduidelijk en het 4e zeer onduidelijk. Dat 4e geval is nl. de akkusatief van maat en 't is zeer nuttig bij de behandeling van het voorwerp (geheel in den geest des schrijvers, zie § 31, een heel mooie paragraaf) te vergelijken: de kruidenier weegt krenten Niet duidelijk is (bl. 58) ‘de bijstelling van een 2en naamval staat steeds in den 4en’, daarbij diende gezegd te zijn, dat we in dien vierden nmv. te denken hebben aan een omschreven genitief met weggelaten voorzetsel, wat bij den datief juist zoo kan verklaard en nog duidelijker gezien worden. Op bl. 60 is de Sch. een beetje in strijd met hetgeen hij bl. 11 zegt; uit bl. 60 zou men kunnen afleiden, dat de Sch. zich bij adjektieven een voorwerp denkt; daartegen dient gewaarschuwd, omdat men veelal hoort dat adjektieven dezen of genen naamval regeeren. Op bl. 63 had gewaarschuwd kunnen worden tegen het toenemend misbruik van omschreven komparatieven en superlatieven, waarom zou iemand op de meest eervolle wijze worden ontslagen, het is toch een absolute superl. dus op de eervolste of op hoogst eervolle wijze. In § 57 mis ik de behandeling van ronder, rooder in verg. voor ‘meer den cirkel (of den bal) gelijkend’ en ‘de roode kleur meer naderende’ of ‘hooger rood’. Desnoods kon ‘goudener dan goud’ (Bilderdijk) en ‘zilverder dan zilver’ achterwege blijven. Bl. 69 vind ik wel, dat het lidwoord in het mnl. ‘nagenoeg niet’ voor- | |||||||
[pagina 347]
| |||||||
kwam, maar er had bij moeten staan, dat de vorm van het aanwijzend voornaamw. zich handhaafde tot in de 17e eeuw waar we bijv. in de Statenvertaling lezen: dat eerste gebod, dat tweede gebod; en derg. Bij het bespreken van zich ware wenschelijk geweest de taallijn aan te geven waar noordelijk gezegd wordt hij verkleedde zich en zuidelijk hij verkleedde zen eigen, id. hij heeft zich en hij heeft 'em geschoren. Aangaande de behandeling der voornw. eveneens: heel goed behandeld als de leerlingen dat maar niet moeten opzeggen. Over 't algemeen is 't flink, dat de Schr. royaal erkent, dat het gebruik der taal bij den letterkundigen kunstenaar kan en mag afwijken van dat bij den gewonen gebruiker der taal, maar niet nalaat er op te wijzen dat er van die vrijheid soms op belachelijke wijze wordt misbruik gemaakt. Zie daarover ook bl. 95, maar voorzichtigheid is noodig; op bl. 102 staan ook aanstellerigheden of slordigheden. Daarom is bl. 113 zoo bijzonder te prijzen. Een overwegend en niet weg te nemen bezwaar heb ik tegen die namen der tijden, men noeme ze in 't Latijn presens imperfect enz. of gebruike onze oude vertalingen tegenw. tijd, verl. tijd, zoo als ze in alle landen der wereld heeten en begrepen worden, maar men noeme niet ik loop, ik speel, onvoltooid tegenw. tijd 't mag philosophisch te verdedigen zijn, in de practijk is 't onzin. Wat moet een leerling met al dat voltooid en onvoltooid, woorden, waarbij hij steeds aan heel wat anders denkt. Tot zoover over bl. 1-112, aanbevelenswaardig meestal, wanneer het boek gelezen en besproken wordt, maar niet als de docent het van buiten laat leeren en vragen stelt over al die indeelingen en onderscheidingen. Die reserve is voor bl. 112 en volg. nog veel noodiger: want die behandeling van zinnen is voor gewone leerlingen als les, d.i. om schoolsch op te zeggen uit den booze; dat nevenschikkend en onderschikkend zinsverband is mij voor lesoverhoorders een gruwel. Daar staat de man, het groote vraagteeken: Hoe verhoudt zich de toegevende zin tot den hoofdzin? De lesopzegger heeft zijn verstand te slapen gelegd maar houdt voortdurend zijn geheugen aan tot strafexerceeren en kàn dus antwoorden (bl. 152). ‘De toegevende zin verhoudt zich tot den hoofdzin, als bij de nevenschikkende verbinding een zin tot een anderen, waarmee zij beperkt tegenstellend verbonden is.’ Wat een massa dikke woorden in twee regels. En als iemand dat nu zeggen kan, wat weet hij dan nog? Dergelijke hoogstbelangrijke mededeelingen staan er vele in dat andere gedeelte; ik ril bij de gedachte, dat te moeten opzeggen. Op de H.B. zou voor al dat moois geen tijd zijn, gelukkig. - Zonder den poespas kan de Schr. het toch zoo goed redden. Zie eens § 128, hoe eenvoudig en duidelijk is daar de subjonctief of konjonctief behandeld, heel voorzichtig wordt er ook terecht gezegd, dat die wijze achter enkele woorden voorkomt, niet zooals 't soms heet, dat deze woorden die wijs regeeren. Afleiding, samenstelling en spelling konden korter, maar zijn zeer duidelijk, als de leerlingen dat nu ook maar niet behoeven op te zeggen. | |||||||
Verklarend handwoordenboek der Nederlandsche taal (tevens woordentolk) door M.J. Koenen, 2e druk, Gron. Wolters.Met genoegen kondig ik hier den tweeden druk van dit woordenboek aan, | |||||||
[pagina 348]
| |||||||
dat bij zijn verschijnen in ons tijdschrift hoogelijk werd geprezen. Blijkbaar hebben wij goed gezien, althans het feit, dat een woordenboek in 1897 verschenen reeds in 1901 een nieuwen druk beleeft, is bewijs genoeg, dat het aan velerlei eischen voldoet. En dat is inderdaad het geval: de kleine vette letter maakt het zoeken gemakkelijk terwijl de verklaring, zoo kort mogelijk, cursief er achter staat en de taalk. aant. in gewone letter er achter. Dan staat elk woord met eigen beteekenis alleen, zoo bijv. post zesmaal onder elkaar, veel gemakkelijker dan eens met vijf naast elkaar geplaatste beteekenissen. En dan..... heeft men al naar volledigheid gestreeft, men heeft niet, zooals bij Van Dale, ook alles gegeven, wat nooit gezocht wordt, bijv. eindelooze reeksen met af-, over-, om- enz., men gaf ze hier alleen als de beteekenis verschilt van die van 't grondwoord. Blijkbaar staan we niet alleen in onze waardeering. De heer A.W. Stellwagen wijdde in School en leven van 4 April aan dit boek een zeer waardeerend artikel, dat van ernstig onderzoek van het werk getuigt en waarvan het kort begrip is een gemotiveerde lofrede op Koenen's Woordenboek. In een opzicht ben ik 't maar gedeeltelijk met den heer Stellwagen eens, nl. wat betreft een paar soorten van woorden, waarvan er hier ontbreken zouden. Als bijv. Io vivat en Gaudeames er in stonden, verklaard als: aanhef van een studentenlied, dan zou dit den lezer niet veel wijzer maken dan hij bij de lectuur, waarin dat voorkomt, al is; wil de Sch. antwoord geven op de vraag: Wat noemt men in de letterkunde decadenten? of Wat is het Zionisme? dan moet hij onvoldoende antwoorden geven of een heel opstel aan zoo'n woord wijden. Zoo behoeft het woordenb. ook niet de plaats van een Maleisch woordenboek te vervangen, al stem ik volkomen toe, dat bijv. berrie-berrie, monjet, ontong, obat, patjol, pietjitten en enkele andere, die elk oogenblik voorkomen, er in hadden moeten staan, ontong bijv., dat in den Max Havelaar met zooveel nadruk voorkomt, maar dan toch ook zeker brandal (fig. voor kwajongen) en tandakken, een paar woorden die S. niet noemt. 't Is moeielijk een woordenboek te beoordeelen anders dan na langdurig gebruik, dit is de scherpste kritiek, maar 't is venijnig een woordenboek met een half dozijn andere te vergelijken om leemten te vinden. Ik heb dit dan maar nagelaten en alleen 't boek ernstig doorgezien en hier en daar eene aanteekening gemaakt. Onder den indruk der jongste beursbeweging te New-York (7-10 Mei) verwonder ik mij, dat boom en trust er niet in staan, en waar alles photografeert, vraag ik: waar bleef kodak? Ik maak verder onderstaande verstrooide aanteekeningen openbaar ten bewijze, dat ik genoeg van het boek heb nagegaan om het te mogen prijzen. Snoes is nooit = snoeshaan. Ik vind wel 't woord asem, maar geen verklaring van dat woord in de uitdrukking geen asem geven of geen asem voor geld! 't Woord ontbreekt in dien zin ook in het Leidsche Woordenboek, maar het staat nog op de eerste bladzijde van Jeanne Collette van Paap. Ik vind lenteren (talmen, dralen), ‘ik heb gelenterd’. Ik ken leuteren en lanterfanten, maar voor lenteren zou ik geen bewijsplaats weten. Legende is geen ‘verdichte levensbeschrijving’, maar wel de levensbeschrijving van een heilige of kerkvader, zelfs van het verhaal van een heilig feit ad legendum, d.i. ter lezing in de kloosters. Ik vind: teerkwast, m. - en. De vlugge - breeuwt en zoekt naar naden rond (Tollens). Zoo'n | |||||||
[pagina 349]
| |||||||
citaat moest wegblijven, daar 't woord zich voldoende zelf verklaart, òf er moest een citaat staan, dat 't duidelijker maakte. Wat breeuwen is, zal menigeen eerst moeten zoeken. Ik vind telganger (hakkenei, paard), m. - gangers. Ik zoek hakkenei en vind telpaard, telganger; ten einde raad zoek ik die twee woorden, maar vind alleen telpas = telgang van een paard, en nu weet ik nog altijd niet, wat een telganger is, hoewel ik er moeite genoeg voor gedaan heb. De telganger is een paard, bij voorkeur voor niet onverschrokken dames, een paard gedresseerd om geregeld rechter voorpoot en rechter achterpoot en dan weer linker voorpoot en linker achterpoot te gelijk te verzetten. Knickerbockers zijn niet de bewoners van New-York, maar wel de oudste bewoners, voor zoover ze van Nederlandschen oorsprong zijn. Bij precieus en precieuse moest vooral ook de historische beteekenis staan. Wie een beetje Fransch kent, verstaat het bastaardwoord, maar weet dan nog niet, wat hij door ‘precieuse taal’ te verstaan heeft, eene uitdrukking, die in onze hedendaagsche kritiek nog vaker moest voorkomen, dan reeds het geval is. Bij Swicent (d.i. sweet scent) had ik den oorspronkelijken vorm, bij Sybariet de afleiding vermeld willen zien. Trui is wel ‘zeug, moerkonijn, lichtekooi’, maar in deze beteekenissen tamelijk verouderd, als gebreide bovenborstrok voor zeelieden en enkele werklieden kan men het alle dagen lezen en hooren. Syndicaat is wel eene ‘vereeniging’, maar er staat niet, van welke soort; dat klongelen of klungelen ook beteekent knoeien, slecht werken (o.a. in klungelwerk) staat hier niet. Bij onvrede vind ik vero, maar dit is stellig niet verouderd; het woord komt voor als aanvang van den titel van den Hertog's rede in de Leidsche Mij. v. Letterk., door ons verkort overgenomen, en 't is herhaaldelijk in den laatsten tijd gebruikt. Ziedaar eenige aanteekeningen, bewijs dat 't boek met oordeel des onderscheids is doorgezien. Ik kan alleen herhalen, wat ik in den aanvang schreef, dat het een goed, bruikbaar boek is, dat ik gaarne aanbeveel. De Beer. | |||||||
Holland und Deutschland Wandlungen und Vorurteile, Antrittsrede von dr. E.F. Kossmann, Privatdozent an der Universität Leiden. Den Haag, Martinus Nijhoff.Dr. Kossman, de leeraar in het Duitsch van H.M. de Koningin, bekend door de volstrekt eenige wijze, waarop hij de studiën leidt van hen, die zich aan het examen voor Leeraar in het Hoogduitsch voor M.O. voorbereiden, heeft zich tot privaatdocent te Leiden laten benoemen en met evenveel talent als overtuiging in zijne rede bij de aanvaarding zijner lessen aangetoond, hoe treurig het met de opleiding van taalleeraren geschapen staat. In den aanhef laat hij duidelijk uitkomen, hoe de leeraar in Duitschland de wetenschappelijke man is, voorbereid en in staat gesteld, de wetenschap te dienen, hier te lande moet de aanstaande leeraar zich behelpen en met moeite bijeenbrengen, wat hij volstrekt noodig zal hebben, om les te kunnen geven. Terwijl voor Latijn en Grieksch, aan elke universiteit een deftig stel professoren aan den arbeid is, hoewel de jurist, de medicus, de philosoof na zijn promotie geen Grieksch meer kan lezen en geen Latijn meer wil lezen en 't ook niet spreekt, dan als de orakeltaal der technische nomenclatuur, ontbreken die professoren voor de moderne talen, welke talen bij elke verdere studie noodig zijn, die we moeten spreken en schrij- | |||||||
[pagina 350]
| |||||||
ven als we tot de wereldbeweging (in studie, handel en verkeer) in eenigerlei betrekking staan. Zelfs voor het Nederlandsch zijn onze universiteiten schraal voorzien; maar voor de vreemde talen is 't universitair onderwijs zoo beperkt mogelijk. Met nadruk wijst dr. K. op dezen toestand en wekt op tot verandering en verbetering. Hij had de gelukkige gedachte, niet over het hooge nut zijner wetenschap te spreken, maar een kijkje te geven in den arbeid, dien hij te verrichten heeft, die inderdaad in Nederland wil optreden voor de studie van Duitsche taal- en letterkunde. Met verrassende volledigheid (voor zoover bij lezing der rede kan worden nagegaan), teekent dr. K. de letterkundige feiten aan, die getuigen van de meening, die Duitschers over Nederland en Nederlanders over Duitschland uitspraken, van de 16e eeuw tot heden (enkele feiten uit vroeger eeuwen buiten rekening gelaten) dit ter verduidelijking van hetgeen in den aanvang werd gezegd aangaande de eischen, die aan den docent gesteld moeten worden en aangaande de taak, die hij te vervullen heeft. Is deze rede daarom belangrijk, ze is niet minder belangrijk voor allen die de taal beoefenen en bijzonder ook voor hem, die de Nederlandsche letterkunde bestudeert, hij zal er veel in vinden, wat hem aangenaam is, te weten. Geheel zonder voorbehoud acht ik echter niet wenschelijk de uitsluitend wetenschappelijke opleiding van leeraren naar het voorbeeld van Duitschland aan te prijzen. Vergeten wij niet, dat de leeraar zelden, de hoogleeraar nooit de vreemde taal spreekt, die hij onderwijst. Het werd mijn vriend Viëtor, hoogleeraar aan de universiteit te Marburg in Hessen zeer kwalijk genomen, dat hij Engelsch spreekt als zijne moedertaal. Hij moest suffen op oude handschriften of dialecten bestudeeren, maar de taal gebruiken, waartoe zou dat dienen? Zoo zien we dan ook nu en dan wetenschappelijke beoefening der talen aanprijzen, maar dat die beoefening vormende waarde zou moeten hebben, daaraan schijnt vaak niet gedacht te worden. De taal moet middel zijn en geen doel, men moet de taal leeren om die te kunnen spreken, lezen en schrijven en dat lezen moet zich ontwikkelen tot kennis van land en volk en van den geest der tijden. Daartoe is studie van letterkunde, zeden, gewoonten, gebruiken en derg. volstrekt noodig. Eene der jongste uitingen op dat gebied geeft dr. M. Valeton te Arnhem in het Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding, 3e jg., afl. 11 en 12 als volgt: ‘Ik geloof, dat men ook zonder zich te bekommeren om het specifiek karakter van Grieken en Romeinen een belangwekkend beeld kan geven van een groot verleden, den ontwikkelingsgang - in zijne uiterlijke verschijning - van een stuk der menschheid, waartoe onze “geestelijke voorouders” behooren, ook melding makende, met verduidelijking door afbeeldingen, van produkten der beeldende kunst, ook karakteriseerende coryphaeën der letterkunde, ook philosophische systemen met een woord besprekende, ja ook ingrijpende sociale verschijnselen, als de invloed van den slavenarbeid, 't invoeren van gemunt geld, de eigenaardige positie der vrouw. Maar daarnaast blijve de lectuur bestaan als zelfdoel.’ Ziedaar inderdaad een ideaal. En hoe dr. Valeton die ‘lectuur’ wil opgevat zien zegt hij ook, waar hij eischt, ‘dat de leerlingen zoo grondig en alzijdig mogelijk die schrijvers, die zij lezen, moeten leeren verstaan.’ Dat acht dr. V. bereikbaar en dat acht ik ook bereikbaar, al zal het voor Latium, maar vooral voor Athene veel arbeid en overleg kosten, daar de | |||||||
[pagina 351]
| |||||||
docent te handelen heeft over eene wereld, over eene maatschappij in bijna alle opzichten geheel verschillend van de onze. Stellig is het gemakkelijker voor de moderne talen en vooral voor het Nederlandsch, maar het is de vraag of overal op gymnasium en hoogere burgerschool naar dat vormend onderwijs wordt getracht. Als men ziet, wat er vaak door lectuur of leesstof verstaan wordt, dan mag men dat betwijfelen. Zou inderdaad een serie legerberichten, al zijn ze van Julius Caesar een geschikte lectuur voor onze jongens zijn? Zouden ze er belang in stellen? En belangstelling wekken is toch stellig het eene noodige bij het onderwijs, dan komt de rest van zelf. Ik sla mijn oude schoolschriften eens op en lees een gecorrigeerde vertaling: ‘Intusschen maande Caesar dagelijks de Aedui om het koren, dat zij in naam des Staats beloofd hadden; want wegens het koude klimaat, omdat Gallïe zooals vroeger gezegd is, onder den invloed van het noorden ligt, was niet alleen het koren op de velden niet rijp, maar was er zelfs geen voldoenden voorraad veevoeder voorhanden; het koren nu, dat hij met schepen langs de rivier de Arar aanvoerde, kon hij deswegens minder goed gebruiken, omdat de Helvetiers hun weg van de Arar hadden afgewend, van welke hij niet wilde scheiden.’ Dit is nu nog al begrijpelijk, maar de arbeid aan dit stukje te besteden, is niet geëvenredigd aan het belangwekkende van den inhoud. Maar er zijn heel andere proefjes: ‘Aldus antwoordde Caesar hun: dat hem te minder twijfel gegeven werd, omdat hij deze zaken, die de Helvetische afgezanten vermeld hadden, in zijne herinnering bewaarde en des te moeielijker verdroeg, naarmate ze minder door de schuld van het Romeinsche volk waren voorgevallen (hadden plaats gegrepen) en dat - zoo zich dit volk van eenige beleediging bewust ware geweest, het niet moeielijk geweest zou zijn, zich in acht te nemen; maar, dat het daardoor bedrogen was, omdat het noch inzag, dat er iets bedreven was door hetzelve, waarom het zou vreezen, noch meende zonder oorzaak te moeten vreezen.’ Bij het onderwijs in moderne talen kan een leesboek verouderen bij dat in de oude talen zeker niet, althans Caesar en Nepos en de Anabasis werden eeuwen her gelezen en daar blijft het bij. Zou iemand nu nog den Messias of der Tod Abels op school lezen zooals vroeger gebeurde? Dat bij de moderne talen vaak eenige jaren worden vermorst met het vertalen van nietszeggende zinnetjes behoef ik nauwelijks te herhalen. Het is te hopen, dat het streven van dr. Kossmann met goeden uitslag worde bekroond en dat rekening worde gehouden met den eisch door dr. Valeton gesteld; dan zullen onze leeraren deugdelijk wetenschappelijk kunnen gevormd worden, beter en gemakkelijker dan thans geschiedt en de eischen der practijk in het oog houdende, zullen wij beter resultaten hebben dan onze Duitsche naburen. De wetenschap blijve echter uitsluitend bewaard voor den docent en voor de universiteit; de wetenschaps-bacil heeft al meer kwaad gedaan dan de paalworm en de witte mieren en met allen eerbied en hooge waardeering voor alles, wat inderdaad wetenschap heet, bidde ik vast te houden aan de onomstootelijke waarheid de school is er wel voor de wetenschap, maar de wetenschap is niet voor de school. Wie dat vergeet kweekt gedachtelooze napraters, bekrompen en domme menschen, karikaturen van mannen van wetenschap. | |||||||
[pagina 352]
| |||||||
Romans in Proza, door dr. Jan ten Brink. Leiden, Brill.Van dit werk is de 6e afl. verschenen, waarin de ‘Schelmenroman’ ten einde gebracht wordt, volledig en amusant, daar de Sch. van deze soort literatuur speciale studie maakte en daarover zelf een omvangrijke monografie uitgaf. Het nieuw begonnen hoofdstuk ‘Heroïsch-galante romans’ belooft ook zeer interessant te worden, reeds dadelijk treft ons de belangrijke beschrijving van het hôtel de Rambouillet en het leven aldaar. | |||||||
Tooneelstukjes voor Dames. Kuilenburg, Blom & Olivierse.We ontvingen thans No. 4, 5 en 6 van de eerste en No. 1, 2 en 3 van de tweede serie en kunnen dus de uitgave als welgeslaagd beschouwen. De stukjes zijn alleen met damesrollen en kunnen met zeer weinig theatralen toestel gespeeld worden, zoo dat elke kamer dienst kan doen. De kleine omvang geeft natuurlijk zelden gelegenheid tot karakterontwikkeling, zoodat zij, die duidelijk spreken en goed met overtuiging iets zeggen kan, alle kans heeft succes te hebben. In uitersten vervallen de auteurs niet, de personen zijn alle gewone menschen, meestal uit den gegoeden middelstand. De ons gezonden stukken zijn:
Natuurlijk komen hier geen gevallen meisjes in voor, maar zooveel te meer teleurgestelde liefde: daaraan is I 6b gewijd en II 1 ook eene. Meteen zij gezegd, dat beide stukjes juweeltjes zijn, al is er dan ook plaats voor een lach en een traan, ook op een feest is dat echter niet misplaatst. I 5 is een welgeslaagde karikatuur van de vrouwenbeweging met een allergelukkigste, geestig bedachte ontknooping, alsof men zeggen zou: daar zijn dames die huis en familie verwaarloozen omdat ze ‘roeping’ hebben voor de opvoeding van halve wilden en daarom laten ze haar eigen kinderen zonder opvoeding tot halve wilden opgroeien. II 3 teekent een verhoorde liefde met een waarlijk komisch bijwerk en een prachtige type van een Indische oude vrouw, die voor alles raad weet. II 2 en I 6a zijn anecdoten, handig gedialogiseerd, het eerste heeft bovendien een romantischen achtergrond, een voorgeschiedenis; meer roman is nog I 4, een stuk met onmiskenbaar talent geschreven en gelegenheid gevende voor mooie toiletten, wat trouwens bij enkele andere ook voorkomt. We meenen deze stukjes warm te moeten aanbevelen voor feesten, partijen, kransjes, meisjes-kostscholen en derg. Ze vertegenwoordigen eene afdeeling fraaie letteren, die tot dusverre in ons land gemist werd en gewoonlijk werd vervangen door slordig vertaalde Duitsche prullen zonder oordeel of smaak gekozen. Hier hebben we goede stukken van bekende auteurs, die bovendien door alle dames-couranten en door zeer vele andere zonder uitzondering geprezen worden. |
|