| |
| |
| |
Tijdschriften.
Taal en Letteren, 11e jaargang, afl. 2.
Jacob Ek, Couperus' Laura. Zooals Theocritus, Virgilius, Dante, Rousseau, Potgieter zich stelden tegenover de onnatuurlijkheid of zedeloosheid of slechtheid hunner omgeving, zoo kwamen de kunstenaars van 1880 op tegen de conventioneele beeldspraak en woordenkeus. Hieronder Couperus, wiens gedicht Laura Petrarca's liefde in prachtige woorden, beelden en zinnen schildert. Historische en zielkundige onjuistheden worden aangetoond, in de aanteekeningen eenige moeilijkheden verklaard.
J. Koopmans, Nieuw Middeneeus proza, bestaande in vijf M.E. geestelijke prozaverhalen, afgedrukt in 't Ned. Archief van Kerkgeschiedenis. De Schr. merkt op, dat de uiteenloopende voorstellingen omtrent Christus' geboorte ‘blijkbaar’ verklaard moeten worden uit twee verschillende overleveringen.
E.T. Kuiper, Gedichten van P.C. Hooft, uitgeg. door Leendertz, 2e druk door F.A. Stoett. In de laatste uitgave is de volgorde der gedichten niet chronologisch: in het 2de deel staan de dramatische werken, maar ook deze staan niet in tijdsorde. Hoewel in 't eerste deel de verzen chronologisch zijn gerangschikt, staan ze afgedrukt naar latere uitgaven met alle veranderingen van aesthetischen of taalkundigen aard, die door den dichter zijn aangebracht. Redacties en vormen staan nu in bonte mengeling door elkander. Bovendien wordt op menige onjuistheid in de aanteekeningen gewezen. Toch besluit de Schr. zijn beoordeeling met de opmerking, dat we den uitgever veel dank verschuldigd zijn.
Afl. 3.
Dr. R.A. Kollewijn. Verandering van woordbetekenissen I. Vele veranderingen worden onder de rubriek Beperking van betekenis opgesomd; b.v. hoorn beteekent ‘oorspronkelijk de stof; dan een voorwerp daarvan vervaardigd; dan drinkhoorn en hoorn het muziekinstrument’.
Dr. S.S. Hoogstra, De Nederlandsche letterkunde op het examen voor hoofdonderwijzer, II. De eisch, ‘eenige bekendheid met de
| |
| |
voortbrengselen der Nederlandsche letterkunde, vooral van den lateren tijd’, wordt opgevat als het lezen van enkele producten, zonder daarbij te letten op tijd, tijdsomstandigheden, persoonlijkheid en doel van den schrijver. En dit is - zooals Schr. aantoont - toch noodzakelijk. Bij de bestudeering van Vondel's Hekeldichten moet men o.a. met de Amsterdamsche toestanden van dien tijd bekend zijn. Van Van Effen moet men meer lezen dan Kobus en Agnietje. Voor de Leekedichtjes moet men Dr. Meyboom's uitgave bestudeeren.
Boekaankondiging.
Dr. J.M. Hoogvliet's Opvatting van Taalstudie en Methode van Taalonderwijs, door Dr. J.A. der Mouw. De aankondiger, Dr. J.B. Schepers, hoopt dat denkbeelden als deze beide mannen verspreiden, voor de klassieke leeraren evangelie moge worden.
J. Postmus, Het Wilhelmus. De aankondiger, J. Koopmans, merkt op, dat dit boek een uitbreiding is van een artikel in Taal en Lett., jg. 1897 en geeft eenig denkbeeld van den inhoud.
Dr. J. Verdam, Die Spiegel der Sonden, wordt ongunstig beoordeeld door L. Scharpé in Dietsche Warande en Belfort. De beoordeeling wordt overgedrukt.
J.G. Talen, Geslacht in Taal. Behalve seksuele geslachtsonderscheiding, waar te nemen bij woorden als man, mannetje, haan, hen, wijf, vrouw (en zoo zijn ook ml. of vr. veulen, varken, verder ook koe, wolf, als ze niet in tegenstelling van stier, wolvin worden gebruikt) bestaat er een spraakkunstig geslacht. Dat het eerste niet veel invloed gehad heeft op het tweede blijkt uit het constant onzijdige van meisje, wijf. Nog minder was die invloed op 't woordgeslacht van levenlooze dingen. Toch gaf Jacob Grimm in 't 3e deel der Deutsche Grammatik als teorie over 't ontstaan van 't spraakkunstig geslacht, dat het natuurlijk geslacht door de fantazie was overgedragen op andere begrippen, die geen sexus kenden, (behalve bij enkele woorden als zon, maan, die werkelijk gepersonifieerd waren) en wel zoo, dat het oude, groote, krachtige, makende, enz. door het ml. geslacht, het jongere, kleinere, zwakkere, lijdende enz. door het vrouw. geslacht werd uitgedrukt, terwijl hij soms een mythologies prinsiep aannam en de abstracta onverklaard liet. Volgens Delbruck is Grimm in zijn verklaring te kort geschoten, volgens Karl Brugmann is zij ongeloofwaardig. Volgens dezen
| |
| |
moet men het zich aldus voorstellen: Als namen van vrouwen bv. op a uitgingen, dan was het mogelijk, dat men naar analogie die a voegde achter stammen van andere ml. woorden om het vr. aante duiden en waren er nog andere woorden, namen van levenlooze begrippen, met die a, dan konden die dezelfde taaleigenschappen bv. verbuiging, hebben en verder kon diezelfde uitgang gebezigd worden om andere levenlooze begrippen van dergelijke opvatting te benoemen. Zoo kwam er dan een categorie van namen van vrouwelijke personen en eene van namen van levenlooze begrippen, die uiterlijk overeenkwamen. Al die woorden werden vr. genoemd Op dergelijke wijze konden andere woorden ml. worden. De mythologische voorstelling werd gemaakt in verband met het vaststaande gramm. geslacht; zon bij de Germanen vr., bij Grieken en Rom. ml., omgekeerd oorspronkelijk maan, bij de Germ. ml. Het onz. geslacht is te verklaren uit de gelijkmaking van nominatief aan accusatief in 't ml, die van accusatief aan nominatief in 't vr. van twee verwante woorden, waarvan het tweede een collectief begrip bevatte en langzamerhand als meervoud van 't eerste woord werd beschouwd. Door de beteekenis kon later een woord van geslacht veranderen, bv. Fransch été.
Dr. S.S. Hoogstra, De Nederlandsche letterkunde op het examen voor hoofdonderwijzer, III (slot). Men leest alleen uit de 17e eeuw: Granida, Warenar, Zeestraat, Batava Tempe, (Oogentroost); Gijsbrecht, Lucifer, Palamedes, Leeuwendalers, Harpoen en Roskam. Cats helaas niet en geen lyrische poëzie van Marnix, Brederoo, Starter, Luyken en geen proza. Uit de 18e eeuw alleen (?) het Akkerleven. Uit de 19e hier en daar een roman en enkele der nieuwere boeken van twijfelachtige en voorbijgaande waarde. Schr. wenscht splitsing van het examen in tweeën, regeeringscursussen voor de hoofdakte, vrijheid en gelegenheid van op 't platteland wonenden om die des Zaterdags bij te wonen.
Letterkundige Sprokkelingen uit de brieven van wijlen J.A.P.L. baron van Heeckeren.
I. Over Romances. Alleen Erlenkönig van Goethe en Pygmalion van Kinker voldeden hem. Roosje en 't Vogelschieten vond hij onnatuurlijk.
II. Hexameters. Hermann und Dorothea en Luise zijn in hexameters geschreven om de Duitsche poëzie te verlossen van de Fransche alexandrijnen en de Engelsche jamben; voor Londinias is het een bloote, niet prijzenswaardige, aardigheid.
| |
| |
III. Cats' liefdesverhalen zijn beter dan men zegt. Zijn losse verhaaltrant wordt alleen door Staring geëvenaard en is misschien van Ovidius en Boccacio afgekeken. Hoewel geboren moralist geeft hij in zijn verhalen nooit zedepreeken.
Kleine mee-delingen over boekwerken. Stijn Steuvels, Zonnetje en Zomerland schijnt, hoe verdienstelijk ook, minder goed dan Lenteleven. Jammer, dat er zooveel Westvlaamsch in komt.
De Studeerende Onderwijzer, VIII 6 en 7.
H v. Strien is met zijn opstel over ‘school en spraakkunststudie’ gekomen aan de afdeeling spelling Na die van De Vries en Te Winkel besproken te hebben, zegt hij: ‘Kollewijn volgt in hoofdzaak dezelfde regels: natuurlijk den regel der uitspraak en ook dien der gelijkvormigheid in zijn geheel. Alleen is hij wat radicaler in het laten varen van wat een verouderde uitspraak vertegenwoordigt of een verouderde toepassing is van den regel der gelijkvormigheid. Maar de slot-n behoudt hij, ook de d in woorden, waar ze een j voorstelt, de g in 't bijwoord weg enz. Den regel der afleiding laat hij varen voor de e en o, maar behoudt hij voor de ij, om dezelfde reden dat de Vries en Te Winkel den geheelen regel behouden hebben: uit de overweging, dat radicale hervormingen geen kans van slagen hebben uit hoofde van de conservatieve neigingen van de meerderheid der menschen, in casu van de schrijvenden. Het verschil tusschen De Vries en Te Winkel en Kollewijn raakt dus slechts in zoover het grondbeginsel van alle spelling, dat hij bij sommige woorden de tegenwoordige en niet de vroegere uitspraak volgt; maar overigens is het slechts een meer of een minder afwijken van dit hoofdbeginsel.’
H. v. Leeuwen geeft een opstel over Braga. Daar dit onderwerp pas in den vorigen jaargang van N. en Z. is behandeld, kan een uittreksel van het opstel van v. Leeuwen hier geen nut doen.
A.G. v Dijk bespreekt eenige woorden en uitdrukkingen, waarvan de verklaring niet voor de hand ligt. In de eerste plaats de kat uit den boom kijken. In het Wdb. (III 408) wordt de verklaring van Harrebomée (zoo lang turen, tot een kat, die in een boom geklommen is, er uit komt) de waarschijnlijkste genoemd, maar tevens opgemerkt, dat de overgang tot de fig. beteekenis niet duidelijk is. Stoett vraagt, of uit twee door hem aangehaalde plaatsen wellicht een andere verklaring volgt (kijken, wat de kat doet, als
| |
| |
zij uit den boom springt, of hoe zij er uitziet, als zij niet in den boom verscholen zit). Van Dijk gaat een stap verder en zegt eenvoudig, dat die verklaring uit die voorbeelden volgt. Schrijver dezes is van meening, dat het laatste woord over deze zegswijze nog niet is gesproken, want dat ‘uit den boom’ hier zou beteekenen ‘als zij uit den boom springt’ of ‘niet in den boom verscholen zit’ is moeilijk aan te nemen. Voor kraakzindelijk geeft v. Dijk de verklaring van Verdam (Gesch. der Ned. Taal, 159) en Stoett als die van ‘sommigen’ en ‘anderen’, maar geeft die zóó verkort, dat niemand er wijzer door wordt. Het is jammer, dat de heeren verklaarders geen van beiden aan de gewoonte ten plattenlande hebben gedacht om een geschrobden vloer met zand te bestrooien, want daardoor wordt de zin van Schuermans ‘het kraakt in dat huis van zindelijkheid’ volkomen duidelijk en tevens het woord kraakzindelijk. Als men zegt: het is daar in huis kraakzindelijk, dan bedoelt men ongetwijfeld: overal, waar men in dat huis komt, kraakt het zand onder de voeten, ten bewijze dat er nog kort geleden is geschrobd. Daarentegen kan men bij den zin van Schuermans ‘al de dochters zijn krakende van reinigheid’ aan gesteven japonnen denken (maar niet met v. Dijk aan krakende zijde, want daaruit blijkt wel, dat de japon nieuw, maar niet, dat zij schoon is).
De Gids, April.
Lezenswaardig is het opstel der Letterkundige Kroniek. Het bespreekt Natuur en Leven, verzen door Frans Bastiaanse. Wij doen slechts hier en daar een greep: ‘Hoevelen er in ons gezegend vaderland zijn die hun gemoed, of wat daarvoor moet doorgaan, trachten uit te storten in min of meer rythmisch ingedeelde regels, gewoonlijk paarsgewijze rijmend, voor negen tiende in den sonnetvorm, dat weten niet de boekverkoopers.... niet de uitgevers.... dat weten alleen de redactiën van letterkundige tijdschriften, die overstroomd worden met de rijpe, half rijpe en onrijpe proeven van dichterlijke, half dichterlijke of ondichterlijke aandrift, waarmede het meer of min letterkundig nakroost van Kloos, Hélène Lapidoth-Swarth, Van Eeden, Gorter tegen den Nederlandschen zangberg tracht op te klouteren. En voor het meerendeel zijn het geen brekebeenen die beoefenaars van verskunst - het lijkt er niets naar! Zij smeden hun verzen met een handigheid, die u versteld doet staan. Nooit misschien is er in het verzenmaken
| |
| |
zooveel talent vertoond, nooit was de kunst van een sonnet te vervaardigen zoo algemeen..... Al die poëtasters van beiderlei geslacht, die het hartstochtelijk gebaar en den breeden zwaai van Willem Kloos, de weeke melodie van Van Eeden of den diepen weemoed van Hélène Lapidoth - Swarth bedriegelijk nabootsen, zou ik willen verwijzen naar het nieuwe boek (Testament Poétique), waarin Sully - Prudhomme zijn dichter-testament heeft neergelegd... Wat den jongeren dichters ontbreekt is niet de stof voor hun gedichten, het is “le zouffle”..... Een persoonlijkheid, die niet napraat wat anderen zoo of zoo omtrent gezegd hebben, maar die zichzelf is en zichzelf uitzingt, zijn eigen geluk en zijn eigen leed, zijn eigen overwinningen en zijn eigen nederlagen, en dat doet in zijn eigen, in het zweet zijns aanschijns verwonnen vorm, - zulk een persoonlijkheid spreekt uit de meeste gedichten, voorkomend in den bundel Natuur en Leven van Frans Bastiaanse.... Zichzelf heeft de dichter overwonnen; die overwinning en den daaraan voorafgeganen strijd heeft hij heerlijk uitgezongen in zijn gedichten; maar overwonnen heeft hij ook den vorm, de vers-techniek. Wanneer niet alles mij bedriegt, dan heeft deze dichter, die, daarin gelijk aan alle groote lyrische dichters en alweer voor alles aan Goethe, zoo rustig en zoo breed, zoo eenvoudig, soms haast kinderlijk, zijn lied zingt, de macht over die strakke lijnen, waar binnen het vers zich beweegt, den eenvoud en de helderheid in de uitdrukking niet verkregen dan na veel oefening in ernstigen arbeid.... Als bij verrassing, zonder eenig vertoon is Frans Bastiaanse als lyrisch dichter voor ons komen staan, en de ernst, de kracht van zijn optreden, zijn rijpheid als kunstenaar hebben diepen indruk gemaakt. Zij geven ons het recht nog veel van hem te verwachten.’
Nederland, April.
Van de in de Kroniek besproken werken vermelden wij:
Constantijn Paleologos door Mr. P. van der Maese. ‘De bedoeling is blijkbaar geweest in nog meer epischen dan dramatischen vorm den val van Byzantium te schilderen, en de dichter is daarin zeer goed geslaagd. Het vers is altoos correct, stijl en beelden altoos fraai en grootsch, het verloop der handeling ontwikkelt zich flink in al zijn groote momenten. De beraadslaging van Constantijn en zijn veldoversten is daarom breedhistorisch aangelegd; de aarzeling der orthodoxen om de hulp der Pausen te vragen en
| |
| |
daarvoor een deel van hun geloof op te offeren, de woelingen daardoor, eerst onder de grooten, dan onder het volk; en - als fraaiste gedeelte - het geheele derde bedrijf, de zeeslag tusschen de Turksche en Genueesche galeien, van den torentop gezien en verteld, kunnen als belangrijke gedeelten historische poëzie gelden.
Wat de dichter er aan zoogenoemde intrige in gemengd heeft, een klein liefdesavontuur zonder vinding en zonder bekoring, zou beter gemist worden; het is niets in vergelijking met den val van het Oostersch-Romeinsche Rijk. Jammer is het, dat een werk van deze beteekenis zoo weinig zal gelezen worden; het valt buiten de romanlectuur, het zal (het heeft driemaal de lengte van Gijsbrecht van Aemstel) wel nooit worden opgevoerd, en heeft door den dramatischen vorm ook niet de kans van een ouderwetsch epos op klassieke beroemdheid.’
Zieleverwantschap door Louise Ahn - de Jongh.... ‘Evenals in Verwante Zielen van Johanna van Woude zijn er twee paar echtgenooten; de “zieleverwantschap” bestaat echter alleen tusschen den heer van 't eene en de dame van 't andere paar; de rest correspondeert niet. In het scheppen van haar personen is de schrijfster wel gelukkig geweest; alle zijn eenigszins aparte typen, het moeilijkst te geven was zeker de uitverkoren heer. Wanneer veel verteld wordt van den indruk, dien zijn wijze en verhevene en zielvolle woorden maken, loopen deze woorden zelf allicht de kans, tegen te vallen; dit is ook hier vaak het geval.’
Pension Brocke door Cornélie Noordwal. ‘Men meent eerst, dat een roman beloofd wordt; het verhaal blijkt ten slotte een nogal ruw, maar goedlachs kinderboek te zijn, waarin de grappigheden en gebroken praatjes der zevenjarige een groote plaats innemen.... Pension Brocke maakt er, naar het schijnt, vooral aanspraak op, “lollig en leuk” te zijn, en beantwoordt daar vrij wel aan.’
De Spectator.
In het nummer van 6 April vinden wij onder de Berichten en Mededeelingen het volgende: ‘Opnieuw werd de heer L.C. van Noppen, de ook hier bekende vertaler van Vondel's Lucifer, uitgenoodigd zes voordrachten te houden over Nederlandsche letteren in de ‘Columbia-University in The City of New-York.’
Deze voordrachten, van 26 Februari tot 29 Maart gehouden, hadden tot onderwerp:
| |
| |
I. Vondel's ‘Samson’, vergeleken met Milton's ‘Samson Agonistes’.
II. Vondel's ‘Adam in Ballingschap’, vergeleken met de Groot's ‘Adamus exul’ en Milton's ‘Paradise Lost’.
III. Vondel als lyrisch dichter, met vertalingen.
IV. Hooft, de Nederlandsche Tacitus, en de tweede lyrische dichter van zijn tijd.
V. Huygens, de zededichter; de diplomaat; de staatsman.
VI. De Nieuwe Gids-school; Van Eeden, de eerste hedendaagsche dichter; Hélène Swarth, de gevoelsdichteres.
‘Zoo wordt’ - voegt De Spectator erbij - ‘Holland nog niet vergeten in het oude Nieuw-Amsterdam.’
Verder treffen wij een artikel aan van Mej. A.W.C. Zuidema Wilhelmus van Nassouwe naar aanleiding van ‘de zeer lezenswaardige studie’ van den heer J. Postmus over ons aloud volkslied. ‘Deze proeve eener Calvinistisch-Nederlandsche literatuurbeschouwing, die door haar eenigszins militant karakter en de veelvuldige herinneringen aan het idioom van den Statenbijbel onmiddellijk het kamp verraadt, waaruit zij is voortgekomen, is geschreven met het doel om de eigenaardige beteekenis van het Wilhelmus voor het Nederlandsche volk duidelijk uiteen te zetten, ‘dien steen te plaatsen in den geuzengevel, waarin hij behoort, te schetsen de beteekenis van het Geuzenzeggen en zingen.’
.... ‘Het is de groote aantrekkelijkheid van de studie van den heer Postmus, dat ze op heldere, aanschouwelijke wijze, zóó als werd het verleden tot werkelijkheid, in het licht stelt, “hoe de gemeenschappelijke nood, het gemeenschappelijk gevaar, het gemeenschappelijk vertrouwen ook der benarde gemeente, zich uitspreekt in het lied, dat aller gevoelen vertolkt.” - De lust van het “rederijken” zat den Hollandschen poorter in 't bloed; en zelfs onder 't soldatenvolkje had men ze, die “poëtelyck” schreven.’
Was Marnix van St. Aldegonde de dichter van het Wilhelmus? Op twee getuigenissen uit vroeger eeuwen berust die traditie. ‘De heer Postmus stelt het onvoldoende dezer getuigenissen in het llcht; wijst tevens nog eens op het oordeel van Fruin, die ook sterk aan het auteurschap van Marnix getwijfeld heeft; en volledigheidshalve, doch niet zonder de welgemeende verontwaardiging, die hij tegen alles wat libertijnsch en Arminiaansch is koestert, maakt de schrijver gewag van de uit den koker van Brandt afkomstige, doch reeds lang weerlegde meening, als zou Coornhert “de libertijn in hart en
| |
| |
nieren” de zanger zijn van het Calvinistisch lied. Het rechtzinnig gemoed gruwt er van! Neen, de heer Postmus tracht de kwestie op te lossen, door er nadrukkelijk op te wijzen, dat het Wllhelmus een Geuzenlied is, “gedicht door een man des volks of een, die 't volk als een broeder verstond”; in zijn kinderlijk eenvoudige, bijkans naïeve taal een volkslied, gelijk alle liederen die zijn opgenomen in het Nieu Geusen Lieden Boecxken van 1581, waarin we het Wilhelmus zonder naam of spreuk voor 't eerst aantreffen.’
|
|