Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Borger en Van der Palm.Naar aanleiding van mijn artikel: ‘Vier dichters als gasten van Rhijnvis Feith’, ontvang ik van bevriende hand een brief, waaraan ik het volgende ontleen: ‘Alleen omdat gij Van der Palm tot de Dichters rekent, kan ik uw ongunstig oordeel over hem onderschrijven. Beets zou in 't geheel niet met u instemmen en Alb. Thijm had zooveel eerbied voor de ongewone welsprekendheid van Van der Palm, dat hij na de uitgaaf van Van Oosterzee's toespraken bij de eerste steenlegging en de onthulling van 't Nationaal Monument (1863-1869) de verzuchting slaakte, dat het wel merkbaar was, dat V. d. Palm niet meer leefde. Ook Van Vloten is een en al bewondering voor den schrijver van “'t bevalligste en krachtigste proza” en kapittelde Tiele vinnig over diens verwarde en verwarrende schets, die hij aan V. d. Palm's nagedachtenis wijdde in “De Nederl. Spectator” van 1861. En Tiele zelf, hoeveel hij ook op V. d. Palm's proza af te dingen heeft, roemt “Over 't oordeel der nakomelingschap” als een meesterstuk van aanleg, vinding, gedachten, stijl, klaarheid en kracht. Van welk stuk in onze dagen geschreven zou men hetzelfde durven verklaren? Nog andere stukken roemt hij om “zijn vlucht, zijn reinen en edelen eenvoud”, en om de kroon op alles te zetten noemt Tiele V. d. Palm “klassiek in den besten zin van het woord”. Mij dunkt, hooger kan het toch wel niet! En, om geen meerderen te noemen, Snellaert schrijft in 1850: “Van der Palm wierp op ons hedendaagsch proza dien glans, waarmede het sedert eene halve eeuw schittert; zijne talrijke schriften dragen op elke bladzijde het merk van dat uitgebreid genie, hetwelk de strenge redeneering, de diepe doorgronding aan een krachtigen, rijken, lossen stijl wist te paren.” En waarom moet Borger ook geheel aan de vergetelheid worden prijsgegeven? Zijn heerlijke lierzang “Aan den Rijn” toch is en blijft eene overschoone proeve van roerende poëzie, die onze Hoogere Burgers zonder schade nog van buiten kunnen leeren.’ * * * Volgaarne zal ik dien brief in 't openbaar beantwoorden. Gaarne | |
[pagina 316]
| |
gun ik aan Van der Palm de eer, die hem toekomt, maar ik heb niets afgedaan van den lof dien Beets, Van Vloten, Alberdingk Thijm voor dezen hooggevierden redenaar over hadden, ik heb de vraag willen beantwoorden: ‘Hoe oordeelt het thans levende geslacht over Van der Palm?’ Prof. Tiele, de man van smaak, van liefde voor de fraaie letteren, ook van de nieuwere, schrijft in 1861 op 31-jarigen leeftijd een artikel, waaruit blijkt, dat hij niet onbepaald met den arbeid van Van der Palm is ingenomen, van Van der Palm, die toen pas 19 jaar dood was en in wiens bewondering de jonge Tiele wel zal opgevoed zijn. Dat is toch wel zeker een veeg teeken. Wat Multatuli in Idee 516 en Huet in het 24e deel der Fantasien over Van der Palm zegt, is allerminst geschikt om te doen gelooven, dat de arbeid van Van der Palm de 19e eeuw overleven zou. Ik laat Bilderdijk's meening van 't jaar 1825, waarnaar Huet verwijst, buiten bespreking, omdat die meer het karakter dan den letterkundigen arbeid des schrijvers betreft. Toch blijkt uit een en ander, dat men reeds voor vijftig en meer jaren volstrekt niet eenstemmig was in den lof voor V. d. Palm's arbeid. Die lof aan schrijvers is van allerlei omstandigheden afhankelijk. In handboeken der Duitsche Letterkunde vindt men lange lofredenen op nooit meer gelezen, zelfs lang vergeten dichters, de arme jongens op school moeten ze lezen en mooi vinden, zooals onze jongens veroordeeld worden den Gysbrecht, de Leeuwendalers, de Granida al lezende mooi te vinden, hoewel het niemand beneden de vijftig jaar invalt een dezer ‘meesterstukken’ te gaan lezen, al zou een goed voorbereide uitvoering een waar kunstgenot opleveren. Van der Palm wordt niet meer gelezen, eensdeels omdat de onderwerpen, die hij behandelt, ons niet meer zoo belangrijk voorkomen, anderdeels omdat de wijze van behandeling ons koud laat, ons te tijdroovend voorkomt, op ons den indruk maakt van een thans volmaakt onbruikbaar artikel uit een historisch museum, buitengewoon belangrijk, omdat daaraan eene historische herinnering is verbonden. Dat er zulk werk thans niet meer geleverd wordt is zeker; het gaat alles met verbazende snelheid en voor den dienst van het schoone wordt niets gedaan. Ongeveer om gelijke redenen leest men thans Borger niet meer. In onze handboeken der letterkunde is er met Borger al zonderling omgesprongen. De meest aantrekkelijke regelen, het meest | |
[pagina 317]
| |
karakteristieke over Borger schreef Huet (XXIV 13-16) in het artikel over Bellamy en de vergelijking tusschen Borger en Nieuwland behoort tot de beste en betrouwbaarste uit de ‘Fantasiën’. Behalve den lof voor ‘Aan den Rijn’ geeft Huet niet veel meer dan algemeenheden. Nog erger maakt het Hofdijk, die vijf regels aan hem wijdt met de verzekering, dat zijn ‘onsterflijk gedicht “Aan den Rijn” eerst met het laatste golfgeruisch van dien stroom moet verloren gaan.’ Is Hofdijk hier profeet, dan moet de ‘grootvorst van Europas stroomen’ al bezig zijn uit te drogen of leeg te loopen. Jonckbloet zegt ten minste iets beslissends; heeft hij al niet veel waardeering voor prof. Borgers geleerdheid, hij getuigt toch van hem: ‘Als Dichter moge (hij) in de geschiedenis onzer Letteren slechts aanspraak hebben op een enkelen regel, als kanselredenaar heeft hij een roem verworven, die ons de verplichting oplegt eenige oogenblikken langer bij hem als Prozaschrijver stil te staan.’ Ten Brink wijdt aan de droefheid van Juff. Baane eene halve bladzijde en geeft ook haar portret; aan Borger zijn een dozijn regels gewijd, die echter zeer juist karakteriseeren. Door mevr. Dorbeen werd ‘Aan den Rijn’ meer populair dan het werk verdiende. Hij vermeldt, hoe Borgers preeken bewonderaars vonden, vooral om het ‘humoristische’ en het ‘ongewone.’ In mijne jeugd kende men ‘Aan den Rijn’ met den aanvang ‘Zoo rust dan eindlijk 't ruwe Noorden’ het was zeer bekend, zooals blijkt uit de talrijke citaten en de talrijke parodieën, maar al te persoonlijk en al te sentimenteel-godsdienstig om in onze dagen nog genoten te worden. Verder kende men: ‘Iets voor mijn kind’: Ziet gij die kerk mijn kind
Daar rust het overschot
Der aangebeden vrouw,
ontrukt aan 's vaders harte,
anoniem en eerst slechts voor vrienden gedrukt, Juni 1815, eveneens in vroeger tijd veel geciteerd. Van de andere gedichten heb ik vroeger de ‘Leidsche weezen’ wel gelezen, een enkele maal gedeeltelijk gehoord, maar sedert 40 jaar is 't vergeten. In zijn tijd was Borger zeker bewonderd, maar spoedig al niet zoo geheel onverdeeld. Borger's ‘Dichterlijke Nalatenschap’ verscheen te Haarlem bij Kruseman in 1852. Op een vignet: een predikant, 't kind op den arm, een hondje bij zich naar eene kerk | |
[pagina 318]
| |
starend. - Dit werkje (3e dr.) bevat ook het ‘voorberigt’ van den eersten druk, en daarin o.a. de woorden: ‘Borger wiens dichttalent het opkomend geslacht wel niet overeenkomstig zal vinden met de thans meer en meer zich verheffende school, doch dat men vroeger naar verdienste wist te huldigen.’ Dat was lang voor 1852 en toen was het dus al verouderd. Het werkje bevat gelegenheidsgedichten en albumbladen ook in 't Friesch en behalve de twee meest bekende treurdichten, een treurig product Gevecht van Napoleon en MinervaGa naar voetnoot1) eindigende met de regels: Nu staat met ijzren stift,
Op Elba's rots gegrift:
‘Die 't rijk begeert van God,
Een eiland is zijn lot!’
Van ‘Ziet gij die kerk, mijn kind?’ gaf prof. Peerlkamp in zijn Latijnsche rede over Borgers leven de vertaling van de eerste veertien regels. ‘Aan den Rhijn’ werd door Aug. Clavareau in 't Fransch, door prof. Peerlkamp in 't Latijn, door Bowring, (die veel over Nederlandsche letteren schreef sinds hij Holland bezocht) in het Engelsch, door G.H. van Senden in het Duitsch, door R. Posthumus in het Friesch vertaald. ‘Uitboezemingen’ bij Borgers dood, werden gedicht door F.C. de Greeve, als echo van ‘Aan den Rhijn’ verder door Spandaw, Lulofs, G.W. van Motman Jr., P.(etronella) Moens, J.T. Wieland, D. Bax, (later als dichter bekend geworden en een tijdlang veel gelezen), F. Serrurier, A. Moolenaar. J. van Dissel Jr. wijdt zelfs een lied ‘aan J.A. van der Palm bij Borgers dood’. Tollens schreef ook een lijkdicht maar wilde het voor dezen bundel niet afstaan. In het vers uit den Leidschen Studentenalmanak zoowel als in dat uit de Letteroefeningen (beide van 1821) wordt op het gedicht van Tollens gezinspeeld. Dat alles bewijst, dat Borger zeer gevierd en geëerd werd, trouwens Hoogleeraar bij de Theologische facalteit was toen stellig het hoogst bereikbare. Dat ‘humoristische’ waarvan Ten Brink gewaagt, openbaarde zich ook in enkele verzen. Van welke soort humor dat was kan men nagaan uit een vers, eenmaal even zoo algemeen bekend als de ‘Rhijn’ en beginnende met de regels: | |
[pagina 319]
| |
Mijn Filaks, och! mijn Filaks och!
Dit pand van groote waarde
Mijn Filaks spoog en met dat spog
Spoog hij zijne eer ter aarde.
Dat dit vers van Borger was, moet niet algemeen bekend zijn. In een gr. 8o deeltje van 48 bl. zonder naam van schrijver of uitgever in 1842 verschenen ‘Elias Annes Borger, zijn leven en zijne dichtvruchten’ (gedrukt bij T.E. Jansen Nijmegen) vonden we een lange en sterk moraliseerende beschrijving van Borgers leven en werken o.a. met bijzondere bespreking van zijn zeldzaam pennewerk. Het versje getuigt van grooten ernst in de samenstelling en het bevat ook in zijn geheel het vers van Filaks, een stuk van 32 en 36 regels, daartusschen is iets uitgelaten, denkelijk was dat al te erg, 't is overal spuwen, spouwen, spugen en eens zelfs: Mijne eer, mijn roem, mijn lieve Laks!
Die altijd naar mij snaktet',
Het deert mij, dat gij zooveel kaks,
Daar op die bruiloft kaktet.
Dat was eenmaal een welbekend vers, en de dichter was de S.S. Theol. Prof. Borger. Het beest was op eene bruiloft onwel geworden en bij wijze van poenitet zou Borger dat feit berijmen. Twee citaten nog; eerst: En was het nog maar Poëzij,
Nog durfde ik er op bogen,
Maar dit, dit kwelt mijn ziel, dat gij,
In Proza hebt gespogen;
en ten slotte: Gij deedt een vreemde huldiging
Maar zij kwam uit het harte;
De woorden zijn U slecht ontvloeit,
Maar 't was uw eigen maaksel,
Poëten, die van dichtvuur gloeit
Drinkt, drinkt op Filaks braaksel.
Bij de beoordeeling van dit vers bedenke men echter, dat men toen anders over dergelijke zaken oordeelde als nu, dat bijv. nog voor een twintig jaar oude deftige heeren op bruiloften toosten sloegen, die een dragonder een kleur zouden doen krijgen en men vond dat aardig en gepast; al werd reeds in Maurits Lijnslager met allen ernst tegen dergelijke onsmakelijke aardigheden geprotesteerd. | |
[pagina 320]
| |
Een en ander moge ten bewijze strekken, hoe noodig het is, de gedrukte meening in een of ander handboek te toetsen aan eigen onderzoek en vooral de uitspraak van verschillende schrijvers met elkaar te vergelijken. Onze conclusie is, dat Borger even als V. d. Palm verouderd is, geen man voor onzen tijd. Een enkel bewijs ten slotte: Borger's wetenschap was groot erkenden allen, maar wij voegen er bij: groot voor dien tijd, immers: In 1813 wordt Borger Hoogleeraar in de Godgeleerdheid. In 1817 wordt Borger Hoogleeraar in de Oude Letteren en Geschiedenis, anders dan de onze is dus die tijd uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, maar ook anders, wat aangaat de levensbeschouwing der menschen. Op 27 Sept. 1817 aanvaardde Borger het professoraat in de geschiedenis met eene oratie ten betooge: hoe zeer de onderwijzer in de geschiedenis verpligt was, Gods bestuur en handelingen in de gebeurtenissen der wereld, na te gaan en aan te wijzen. Als wij ons neerleggen bij de letter van den tekst (Matth. X: 29) die ons leert, dat geen muschje op aarde valt zonder den wil des Hemelschen Vaders, dan is alle verdere betoog overbodig, maar moet het nog betoogd worden, dan ziet men, hoe de levensbeschouwing verandert, waar eene reeks predikanten uit ons land hunne Engelsche collegas uitnoodigen het hunne te doen om den Zuid-Afrikaanschen oorlog te doen eindigen. Zij zeggen niet, dat ze moeten bidden, dat God den vrede gebiede, maar zij verzoeken, dat deze hun invloed doen gelden om den volksgeest of de regeering voor den vrede te stemmen. Deze althans schenen niet alleen aan ‘Gods bestuur en handelingen’ te denken. Maar toen in 1853 de stichting der Bisdommen in Nederland in behandeling was, preekte Ds. Callenbach te Nijkerk o./V., vurig bewonderaar en vriend van Bilderdijk, met de hem zoo karakteriseerende geestdrift over den tekst Spr. XXI. 1: ‘Des Konings hart is in de hand des Heeren als waterbeken; hij neigt het tot al wat hij wil.’ Na meer dan vijftig jaar staat mij nog levendig voor den geest, welk een diepen indruk die rede op de vrome gemeente maakte en men hield zich vast overtuigd, dat de Koning door goddelijke ingeving bewogen, tegen die vestiging zou opkomen. Maar dat was in 1853! | |
[pagina 321]
| |
In 't kort: te bijbelsch, te plat en soms te ruw voor onzen tijd, behoort Borger tot eene periode die achter ons ligt.Ga naar voetnoot1) Hieronder geven we zijn portret. We doen dit
We wijzen er ten slotte op hoe een kunstenaar spoediger vergeten wordt dan de beofenaar der dichtkunst, hetzij hij in gebonden of in ongebonden stijl heeft geschreven. En naarmate we sneller leven, vergeten we sneller en meer. Grootboven bijna al zijne voorgangers was Thorbecke, in binnen- en buitenland hoog gewaardeerd. Voor het eerst in jaren hoorde ik hem dezer dagen prijzend noemen. Met staatslieden gaat het als met dichters en even als met dezen gaat het met uitvinders en kooplieden, met krijgslieden en uitvoerende toonkunstenaars. De schilder leeft het langst in de herinnering voort, ook componisten worden nog na zeer langen tijd genoemd en geroemd, een enkele maal vindt een beeldhouwer of bouwmeester eene plaats der herinnering, men noemt nog soms een tooneelspeler, maar zelfs de aspirant-wereldhervormer, het invloedrijk kamerlid, de welsprekende redenaar wordt vergeten, zoowel als de man, ‘wiens heengaan in alle kringen zal worden gevoeld’, of ‘wiens naam onafscheidelijk verbonden is aan....’ of wel ‘wiens nagedachtenis zal voortleven in vele volgende geslachten’ enz. enz. Het is noodig, aan die ‘vergeten onsterfelijken’ aan die ‘onbekend geworden beroemdheden’ eene ernstige studie te wijden, dat men wete, in hoeverre onze meest voorkomende handboeken-kritiek betrouwbaar is. Amsterdam. Taco H. de Beer. |
|