Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |||||||||||||||||
Emma van E.J. Potgieter.Afgaande op het jaartal, dat onder dit gedicht staat, zou men zeggen, dat Potgieter nauwelijks 19 jaren telde, toen hij het schreef. Het verscheen allereerst in de Vaderlandsche Letteroefeningen 1833 dl. II bl. 224. De redactie verschilde toen aanmerkelijk van die, welke in de latere uitgaven voorkomt, ook in den bekenden Bundel Liederen, door Zimmerman verzameld. De heer Groenewegen teekende in zijn biografie van Potgieter er op aan: ‘Ik vond op een afdruk van dit gedicht, in het bezit van Potgieter, door dezen daarop geschreven: 1831 Miss Blackwood. In den bundel Poëzij komt het voor met gewijzigden tekst en gedagteekend 1827. Ik vermoed, dat deze dagteekening opzettelijk is geschied, omdat misschien voor hem herinneringen aan “Emma” verbonden waren. In de weinige aanteekeningen, bewaard gebleven sedert het verblijf te Antwerpen, vond ik niets, dat mij op het spoor bracht van Emma of Miss Blackwood. Maar wel wordt in een brief uit Zweden van 15 Aug. 1832 aan de Vries voor het eerst melding gemaakt van dit stukje. Ik maak dus de onderstelling: Het gedicht is in Zweden geschreven, maar doelt op een bekende te Antwerpen ontmoet.’ Het eerste deel dezer ‘onderstelling’ schijnt mij gewaagd, daar in de Vaderl. Letteroefeningen van 1833 andere stukken van P. voorkomen, die in Zweden geschreven zijn en dan steeds die vermelding dragen, b.v. Holland (bl. 95) In Zweden 1832; de drie Jonkers (bl. 143) Gothenburg 1832. Misschien zal later over ‘Emma’s ‘miss Blackwood’ het noodige licht opgaan, wanneer de bekende ‘trommel’ van Potgieter mag geopend worden.
Gedurende zijn verblijf te Antwerpen kwam Potgieter in kennis met den hoofdleider der Vlaamsche beweging Jan Frans Willems, en bestudeerde maar matig de vruchten der opkomende Romantiek. ‘Potgieter had den naam van sentimenteel te zijn, daar de godsdienstige en sombere toon zijner eerste proeven naar Feith, zijn Overijselschen meester trok. In die proeven klinkt een klacht, liever een | |||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||
aanklacht. Bedrogen trouw is de oplossing. Slechts gissend mag hier vermoed worden, dat de dichter, die zoo welsprekend de zaligheid van liefde en echt bezong, door droeve ervaringen gewaarschuwd, met strenge beginselvastheid besloot zijn heel leven ongehuwd als priester van een heiligen plicht te slijten.’ (Ten Brink, Gesch. der N. Ned. Letteren in de 19e eeuw II, bl. 150). Tot die ‘eerste proeven’ behoort dan Emma, dat met eenige weinige andere uit dien sentimenteelen tijd, na eenige redactieveranderingen, nog waardig gekeurd werd, om in latere bundels opgenomen te worden. De overige werden door wijze zelfcritiek als onrijpe vruchten verworpen. Ook Emma, hoewel fijn gevoel verradende (Groenewegen) mag, althans in de oudste redactie, niet als rijpe vrucht beschouwd worden. Ter vergelijking met den nieuweren vorm hebben we de Vaderlandsche Letteroefeningen geraadpleegd. Het resultaat is, dat sommige veranderingen verbeteringen naar den vorm zijn; andere de gedachte verduidelijken, nog andere de gedachten der oude redactie hebben vervangen. Enkele duistere lezingen van den nieuweren vorm vinden verklaring in de oude redactie. Daarom achten we het niet van belang ontbloot, den oudsten vorm hier te laten afdrukken. Emma.
Zie, om dien bleeken mond schijnt nog een lach te zweven,
Schoon 't laatste ‘goeden nacht!’ er stamelend van klonk;
't Viel haar zoo ligt, zoo zoet, te scheiden uit dit leven,
Waar nog slechts zestienmaal de lente voor haar blonk.
En de Eng'lenstoet, die haar in beemd en streek verzelde.
En van den Meester sprak, die aldat schoone schiep,
Ja, meer, dan iemand weet, van Hem en Hemel meldde,
Om hare spond' verscheen en haar naar boven riep.
Nooit ging het groot gordijn der wereld voor haar open;
Zij was, had zij 't gezien, niet zoo gerust gegaan:
Als in een jong gemoed de driften binnensloopen,
Lacht de eenvoud der natuur 't niet meer zoo godlijk aan;
Dan biedt de kenniszucht verleidende haar wieken,
En de Eng'len zijn daarheen, en 't Eden is niet meer,
Maar zorgen stijgen op, met ieder morgenkrieken,
En leggen niet ter rust zich met de scheemring neêr!
Haar ving'ren klemmen nog 't gewijd verzoeningsteeken;
Het elpenbeen is geel, bij 't marmer van haar hand;
Bij 't heengaan dacht ze aan God, en zonder te verbleeken;
Zijn Hemel is der jeugd - der onschuld vaderland!
| |||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||
Zij kende 't kwaad bij naam, om Hem te meer te minnen,
Die voor een kribbe en kruis zijn' troon erom verliet;
Geen vreeze bragt haar ooit zijn regterstoel te binnen:
De liefde is God gelijk - zij kent de vreeze niet!
En, als een lieve roos den stengel afgebroken,
Vóór 't middag zonnelicht ze in volheid schitt'ren doet,
Werd nooit in hare borst het vuur der min ontstoken;
God, onschuld en natuur vervulden haar gemoed!
Zij leed de smarte niet, die hier de meesten voelen,
En 't harte breken doet, ofschoon 't de mond ontkent:
Het voorwerp heurer min in gloed te zien verkoelen,
Of onbemind te gaan naar 's levens donker end:
Zeg niet: de schoonste droom heeft nooit haar hart betooverd
Zeg niet: de zoetste vreugd heeft nooit haar ziel verrukt; -
Vraag 't meisje, dat de ziel haars minnaars heeft veroverd,
De moeder, die haar kind aan haren boezem drukt,
Of niet alle aardsche min was vergezeld van lijden?
Of niet de moederzang met smarte werd betaald?
Of beide niet het lot van 't lieve kind benijden? -
Er is op aard' geen heil, dat bij den Hemel haalt!
De bruidskrans dort alreê, nog rustende op de lokken,
En tranen zijn de zalf, waarmeê men 't echtpaar wijdt,
In ieder zomertij is 't luchtruim vaak betrokken;
De boezem krimpt bij 't woord: ‘de min slijt met den tijd.’
De moeder leeft, bestaat en ademt in haar telgen;
Wat stormen staat zij door, een vrucht wordt uit den knop!
Ach! de arme moog' te met in reinen wellust zwelgen,
Weegt één ondankbaar woord geen duizend kussen op?
'k Heb boozen door 't gerucht voor zalig hooren prijzen,
De rust verbeidde hen op 't mollig eidons niet;
Ik heb 't geluk gezien van hooggeroemde wijzen,
't Was blinkend klatergoud, of schikken in 't verdriet;
Ik heb het lot bespied van onbesproken braven,
Wie liefde blijdschap schonk en deugdsbetrachting rust,
Verlangend zagen ze uit naar de altijd kalme haven:
Het stormt zoo woest en wild op de ondermaansche kunst!
Voert ieder weg er heen, de kortste schijnt mij 't beste;
Wie 't langste wand'len moet, staat meest voor struik'len bloot;
En schoon wij ook eene eeuw verwijlden in 't geweste,
De laatste koets is 't graf de laatste vriend de dood!
Maar zwaar is 't, na een lang, hoe rein gehouden leven,
Als 't jongste ‘goeden nacht!’ van onze lippen klonk,
Nog om den bleeken mond een lachje te doen zweven;
Beklaag dan Emma niet, wie God de ruste schonk!
E.J. Potgieter.
| |||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||
Eigenaardig is nog, dat in de Letteroef. Potgieters vers onmiddellijk gevolgd wordt door een ander, getiteld: Tegenbedenking, of de voordeelige zijde van het menschelijk leven, geteekend M.J. Of dit eenigszins luimige gedicht als tegenhanger op Emma bedoeld is, weten we niet, maar als we in Emma lezen: ‘Voert ieder weg er heen, de kortste schijnt mij 't beste;
Wie 't langste wandlen moet, staat meest voor struik'len bloot.’
dan staat daar tegenover: ‘Dus laat u van den waan genezen,
Als waar' 't op aarde nimmer wèl.’
En: ‘Zeg nooit: “Wat doe ik hier? Waar' 'k dood!”
Of: “Ware ik nimmermeer geboren!”
Maar: “God die me Zijn bijstand bood
Van dat ik 't aanzijn heb gekregen,
Besliss' mijn lot, en leer” mij stil
Te wachten op Zijn Vaderzegen;
Want toch mijn welzijn is zijn wil.’
Wat hieronder volgt, betreft alleen het stukje, zooals het o.a. voorkomt in: Een Bundel Liederen en Gedichten van E.J. Potgieter, bijeenverzameld door Joh. C. Zimmerman, bl. 1-3. 1e Couplet. Parafrase. Zie, om haar bleeken mond schijnt nog een lachje te spelen, al zijn de lippen reeds voor goed gesloten. Hoewel eerst zestien jaren oud, viel haar het sterven niet zwaar, want de engelen stoet, die haar buiten immer vergezelde en haar van God sprak en Zijne heerlijke werken, geleidde haar naar betere gewesten. Aanteekeningen. reg. 1. Schijnt onoverg. werkw. in beteekenis naderend tot modaal hulpwerkw. Schijnen is een eenpersoonlijk (niet onpersoonlijk) werkw.; de zinwending is ontstaan uit: het schijnt, dat een lach.... zweeft. Het merkwaardige is hier, dat het onderwerp van schijnen wordt, wanneer de onderw zin verkort wordt. Het schijnt, dat gij uw les niet kent: gij schijnt uw les niet te kennen. Bij andere werkwoorden dan blijken, lijken en schijnen gebeurt dit niet. Het verwondert mij u niet gezien te hebben. De oorzaak is hierin gelegen, dat bij andere werkw. soms een belanghebbend voorwerp optreedt, dat als onderw. in den onderw.zin voorkomt. | |||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||
Ontbreekt die bijzonderheid, dan kan de zin zelfs niet beknopt voorkomen: Het staat vast, dat hij de daad bedreven heeft. Er zijn dus drie typen, van onderwerpzinnen: 1. die niet verkort kunnen worden, nl. wanneer onderwerp- en hoofdzin geen gemeenschappelijke persoonsaanduiding bevatten: Het geschiedde, dat er een gebod uitging. (Hier is 't werkw. van den hoofdzin subjectief.) 2. die wel verkort kunnen worden, doordat een belangh. voorw. ook als onderwerp in den onderw.zin voorkomt: Het spijt mij, dat ik u dat niet gezegd heb: Het spijt mij, u dat niet gezegd te hebben. 3. die wel verkort kunnen worden, maar zóó, dat het onderwerp van den onderwerpzin onderwerp van den hoofdzin wordt: Het schijnt, dat hij verkeerd handelt: Hij schijnt verkeerd te handelen. reg. 2. Ons is een possessieve datief; de overbodige bep. in de ooren is weggelaten. Een middel om den poss. datief te herkennen, is de omzetting tot een bez. voorw. Kan dit niet geschieden zonder schade voor den zin, dan is het voornw. 4e nvl. Hij sloeg mij op de hand: hij sloeg op mijn hand mij 3e nvl. Hij greep mij bij de kraag: hij greep bij mijn kraag, gaat niet; mij 4e nvl. (Zie Terwey.) reg. 8. Hier kon de onderwerpzin verkort worden als behoorende tot de tweede type. reg. 4. Of, zeer vreemd gebruikt als toegevend voegwoord, voor ofschoon (zie reg. 2, waar schoon gebruikt is.). rog, 5. daar en dewijl; de volgende zin geeft de verklaring van Emma's ‘ligt scheiden’ (reg. 3.). reg. 7. m.i. ontsierd door meer dan iemand weet, niet veel meer dan een stoplap. Ook meldde is hier vrij zwak; 't klinkt te reporterachtig. Tropen:
beemd en bosch: alliteratie. rijm: kruisrijm, schema ababcd cd, afwisselend staand en slepend. voetmaat jambisch, (⏑ -) zesvoetig (alexandrijn.). 2e Couplet. Parafrase. Van hetgeen de wereld biedt, heeft ze, wel is waar, nog weinig | |||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||
gezien, maar zou ze, indien dit het geval geweest was, even blijmoedig gestorven zijn? Neen, want zoodra het jeugdig gemoed door hartstochten wordt aangedaan, ontstaat een zekere afschuw voor den dood. Begeerte naar kennis moge ons voor een wijl aan die gedachte onttrekken, de tijd der onschuld is voorbij, de tijd der gelukzaligheid wijkt steeds verder van ons. Bij ieder ontwaken komen de zorgen, ja, des avonds pijnigen ze ons zelfs op het rustbed. Aanteekeningen. reg. 2. waar' aanvoeg. wijs in den hoofdzin, conditionalis; had aanvoeg wijs (onechte indicatief) eveneens cond. reg. 3 slopen, in den verl. tijd, misschien om het rijm, maar toch ook om het tijdsverschil tusschen deze werking en aangrijpen uit te drukken. reg. 6. is geweest, geweest naamw. deel van 't gezegde, vergel. voor 't verschil: hij is te Rotterdam geweest, en: hij is er geweest (hij is dood). reg. 7. toegevende zin in den vorm van den vragenden zin, waardoor 't voegwoord wegblijft. reg. 2 en 8 hebben iets gewrongens, om aan de jambische maat te voldoen; zij en zich staan op verkeerde plaats. Tropen:
kille: epitheton ornans. 't tooneel der wereld: oppositioneele genitief, zooals ook de ramp der overstrooming, de deugd der spaarzaamheid. veêr, ten onrechte met een *, als zou veêr = veder zijn: deftige bijvorm van ver. zoodra voegwoord, door 't wegvallen van als. voor 's levens eind bijv. bepaling bij huivring, ontstaan uit het oorzakelijk voorwerp bij huiveren, dat hier gesubstantiveerd optreedt. 3e Couplet. Parafrase. Nog omvatten haar vingers het kruisbeeld, het dierbare pand van vergeving voor alles, waarin zij verkeerd mocht gehandeld | |||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||
hebben. Terwijl ze ontsliep, dacht ze aan Christus, en zonder vrees, want zij beschouwde den hemel steeds als haar ware vaderland. Zij kende het kwaad slechts bij naam, en dat deed haar haren Heer nog meer beminnen, hem, die zijn hemelsche heerlijkheid verliet en voor zondaren het kruis droeg. Zij dacht aan Zijn rechterstoel, waarvoor zij verschijnen moest, maar zonder angst, want de liefde, zooals zij Jezus toedroeg, kent geen vreeze; ze is goddelijk. Aanteekeningen. reg. 2. de regel zou gewoon luiden: een dierbaar pand van vergeving voor wat zij falen mogt,Ga naar voetnoot1) n.l. 't kruisbeeld, 't zinnebeeld van de vergeving, die Christus den zondaar schenkt. Uit dezen regel blijkt, dat Emma R.K. is. wat is waarin, misschien ook hoezeer. vergevings dierbaar pand naar den vorm een Saksische genitief, die zich van den gewonen onderscheidt door zijn s aan het vooropgeplaatste woord, onverschillig, of dat woord mannel., vrouwel., enkelv. of meerv. is; vergel. moeders japon, armeluis hemel enz. reg. 3. ontslapend bep. van gesteldheid, vervangend een bijzin van omstandigheid. reg. 5. om Hem enz. om heeft hier geen doelaanw. kracht, maar is een analogie-vorming. reg. 8. God datief voor Gode. Tropen:
4e Couplet. Parafrase. Waarom zoudt ge wenschen, dat deze jeugdige maagd, die stierf, voordat zij haar volle ontwikkeling had bereikt, langer geleefd had, om eenmaal, schitterend te midden van haars gelijken, de hoogste lust te zijn van tallooze aanbidders. Bedenk toch, dat er zoo velen zijn geweest, die naar 't zoete gevlei der minnaars geluisterd en zich onbedacht aan schalksch mingenot hebben overgegeven, totdat ze uit dien heerlijken tijd plotseling in ellende gedompeld werden, en zij haar schoone toekomst voor immer verduisterd zagen. Aanteekeningen reg. 1. wat = waarom, waartoe bijwoord van grond of van doel. den stengel afgebroken, absolute accusatief, daar het betrekkingswoord van is weggelaten; met van is 't een omschreven ablatief (naamw. van scheiding). | |||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||
reg. 2. wijken bep. van gesteldheid bij zwachtels; beter is deed wijken te beschouwen als omschrijving van een causatief werkwoord, waarvan de zwachtels voorwerp is. reg. 3. ontloken van ontluiken 't tegenovergest. van luiken = sluiten; dus niet denominatief van luik, daar luiken sterk is. Zegswijze beloken paschen; blok = belok. reg. 5 en 6. hebben. 3e p. meerv. zonder onderwerp; voorbeeld van synesis (gedachteverbinding). De uitdrukking staat voor: Er zijn er, die hebben enz., waarin die den persoonsvorm regelt. reg. 7 en 8. tot voegwoord, door weglating van dat. Tropen:
5e Couplet. Parafrase. Waarom zoudt ge zuchten, dat die jonge maagd haar bestemming niet vervulde; dat zij stierf, voordat zij haar vollen wasdom bereikt had? Och, al moest zij het genot missen van om haar schoonheid geprezen te worden, schoonheid baart zoo menigmaal verdriet. Immers, nu bleef haar het harteleed gespaard, dat velen ondervonden, al zeggen ze het niet, n.l. de liefde van den beminden man te zien verkoelen, of geen wederliefde te vinden.
Aanteekeningen. reg. 1. wat = waarom bijwoord. reg. 2. verwelkt bep. van gesteldh., bekn. redengev. bijzin. eer voegwoord door weglating van dat. reg. 4. 't missen van de hulde voorwerpsgenitief. reg. 5. bleef omschrijvend hulpwerkwoord van den lijdenden vorm. reg. 5 en 6. foutieve samentrekking der bijv. zinnen; dat in den 1en zin lijdend voorwerp., in den 2en onderwerp. reg. 7 en 8. beknopte bijstellingszinnen bij leed. reg. 7. verkoelen inf. als bep. van gesteldheid. reg. 8. onbemind bep. van gesteldheid bij haar, dat niet uitgedrukt is (synesis).
Tropen:
| |||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||
6e Couplet. Parafrase. De blijde bruidsdagen zijn zoo spoedig voorbij; menig echtpaar begint het huwelijk reeds onder tranen. En gelijk er geen zomer is, die niet zijn regendagen, geen herfst, die niet zijn stormen heeft die 't laatste groen vernielen, zoo kent ook het huwelijksleven in onderscheidene tijdstippen zijn onaangenaamheden. Is de vrouw moeder geworden, dan bestaat zij slechts voor en in haar kinderen; steeds is zij voor hun toekomst bezorgd, zoolang zij zich zelf nog niet kunnen hoeden. En al brengt de zaligheid, door haar gesmaakt, soms tranen, één woord van miskenning bederft meer, dan duizend kussen kunnen goedmaken. Aanteekeningen. reg. 1. alree = spoedig; rustende bep. van gesteldheid. reg. 3. geen zomer (reg. 4) geen herfst (reg. 5) elliptische hoofdzinnen. Tropen:
7e Couplet. Parafrase. Ik heb wel gehoord, dat booze lieden als benijdenswaardig werden geprezen, maar zij kenden toch geen gemoedsrust. Ik heb groote en wijze mannen in hun geluk aanschouwd, maar ook bij hen was 't meer uiterlijke schijn dan werkelijkheid, of zij schikten zich in het verdriet. Ik heb ook het leven nagegaan van brave lieden, op wie niets te zeggen viel, die zich verheugden in de liefde, die rust vonden in hunne plichtsbetrachting, maar toch zagen allen uit naar de eeuwige rust, want hier op aarde is niets bestendig. Aanteekeningen. reg. 1. heb gehoord gezegde, prijzen voorwerp, boozen voorwerp van prijzen (eigenl. onderw. van den inf. geprezen woorden); door 't gerucht bep. van oorzaak, benijdbaar bep. van gest. bij boozen. hooren vervangt een verl. deelw., omdat nog een inf. volgt. Dit is geschied naar analogie van de modale hulpwerkw., waarvan verl. deelw. en infinitief oorspronkelijk veel overeenkomst in vorm hadden. reg. 4. 't pers. voornw. (geluk), reg. 5. grooten, wijzen braven: Zelfst. gebruikte adjectieven. Deze | |||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||
worden zuiver zelfst. als een zwak subst., maar elleptisch bijv. als een zwak adjectief verbogen. reg. 6. wie moest strikt genomen wien zijn, als 3e nvl. meerv.; wie staat voor de welluidendheid. reg. 8. de ondermaansche kust, het ondermaansche bij Staring: sublunarisch dal. Tropen:
8e Couplet. Parafrase. Wanneer de grijsaard na bijna een eeuw levens een aanlokkelijker toekomst aanschouwen mocht, dan zou ik vroeg sterven niet als het best achten, maar hoe langer men voort gaat, des te meer staat men aan de zonde bloot. En als men dan na een moeilijk doorgebracht leven van deze wereld afscheid nemen moet, dan valt het zwaar met een lachje om de lippen de eeuwigheid in te gaan. Welnu, dit kon Emma; God schonk haar dit benijdenswaardige voorrecht. Aanmerkingen. reg. 1. voortreizens: part. genitief; voortreizens een gerundium verbogen infinitief), niet te verwarren met peinzensmoede e.d. waarin peinzens een oorzakel. genitief is. geweste voor: deze wereld, dit leven. reg. 3. somber bep. van gest. bij ik; 't beste bep. van gest. bij verscheiden; beste is hier ell. bijv. gebruikt. reg. 4. meerder germanisme; stapelvorm van meer. Tropen:
Wij hebben in het voorgaande overzicht niet alles behandeld; waartoe het gedicht aanleiding gaf, maar toch wel zooveel, dat de moeilijkheden voor den studeerenden lezer opgelost zijn. Voor merkwaardige werkwoorden enz. raadplege men woordenboeken. Dordrecht. J.L. v. Dalen. |
|