Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
Verscheidenheden.Vier dichters, gasten van Rhijnvis Feith.In 1852 verscheen te Utrecht een bundeltje in zeer klein formaat, in rood linnen en verguld op snee, geheel in het genre, waarin Führi te 's-Gravenhage in dien tijd een heele serie uitgaf en evenals deze, naar den toenmaligen smaak, met een vignet op den titel. Dat vignet was een verkleinde reproductie van een steendruk, die in ‘Nederland’ had gestaan, de artikelen in dat bundeltje waren van Mr. J.A. Molster.Ga naar voetnoot1) Het bundeltje bevat zes schetsen in een toen zeer gewild thans gelukkig vergeten genre, daarin bestaande, dat men fantasie als werkelijkheid wilde laten doorgaan. Van daar in vele romans uit dien tijd en later, uitdrukkingen als: ‘Schreef ik een roman, dan zou ik verhalen....’, ‘wilde ik, in plaats van de eenvoudige waarheid te verhalen aan mijne fantasie den vrijen teugel laten, dan...’ enz. ongeveer als een verteller die, bang, dat men hem vervelend vindt, telkens herhaalt: ‘'t is heusch gebeurd.’ De collectieve titel was ‘Neerlands Verleden’ en de schetsen waren: 1o. ‘Een dag te Lier in 1466’ beschrijving van ‘een congres der boogschutters en Rhetorijkers.’ In dit stuk spraken de personen de taal der 19e eeuw. 2o. ‘Een morgen op Meerhuyzen in 1580’ een samenkomst vanGa naar voetnoot2) Spiegel, Roemer Visser, Coornhert, Marnix en Douza. Het is inderdaad grappig te zien hoeveel onnatuur en gemaaktheid in dien tijd voor kunst doorging. De Schr. heeft de personen zoogenaamd in de taal van dien tijd laten spreken, maar dat betreft hoofdzakelijk spelling: (‘Alle dingh ist niet verloren’ en ‘ick’, ‘oock’, ‘edoch’, ‘maekt’, ‘tijdt’), die soms nog al afwijkt van die der mannen van 1580. We lezen in een regel onse en ongse, twee vormen, die minstens eene dagreis en meer van elkaar liggen, terwijl de stijl zuiver negentiende-eeuwsch is. | |
[pagina 293]
| |
3o. ‘Een avond op het Muiderslot in 1628’, een gezellig samenzijn bij Hooft, en diens tweede echtgenoot Helionora Hellemans, waar we Caspar van Baerle, Constantijn Huigens met zijn echtgenoot Susanna van Baerle, Anna en Maria Tesselschade Roemers Visser, Wezel, Allard Krombalgh, Francisco Duarte, Diederick Zweling, Joost van den Vondel aantreffen.Ga naar voetnoot1) Hier zijn taal en stijl 19e-eeuwsche maar ‘abele baroen’, hylik’, ‘guyt’, ‘daar houd ik niet af’ moet ons doen gelooven, dat de menschen de taal der 17e eeuw spreken en ‘een beker malvezy’ moet de locale kleur aanbrengen! 4o. ‘Logeergasten te Middelburg in 1672’ een samenkomst bij burgemeester Borssele van den Haage van Joannes Antonides (nl. v.d. Goes, Andreas Pels, Rotgans en Johan van Broekhuyzen.’ Ook hier komen enkele echte of nagemaakte zeventiende-eeuwsche woorden en uitdrukkingen voor, maar aan belangrijke proefnemingen op dit gebied heeft de schrijver zich niet gewaagd. Bij eene samenkomst wordt Beronicius ingevoerd en deze is den volgenden dag tevens gast, gelijk met Le Sage, Gymnick, Van Odyk en Hendrik Buysero. Het 6e stuk ‘Twee studeerkamers’ kunnen we hier onbesproken laten; het handelt heel oppervlakkig over de gewijzigde richting in de letteren in 1852. Het 5e stuk is het kleinste van den bundel, 400 regels groot, het had in ‘Nederland’ tot illustratie de plaat, die wij hierbij voegen en voerde den titel ‘Een middag op Boschwijck in 1806’. Het is noodig hierbij al dadelijk aan te teekenen, dat Feith toen 53, Van der Palm 43, Borger 22, Helmers 39 en Bilderdijk 50 jaar was. Indien ik dit genre ‘gelukkig vergeten’ noemde, dan is het omdat dergelijke stukken bijzonder geschikt zijn om lezers op het dwaalspoor te helpen. Alleen hij, die door nauwlettende studie tot in de kleinste bijzonderheden van het leven der schrijvers is doorgedrongen, kan bevoegd geacht worden, dergelijke stukken te schrijven. Dit nu heeft Mr. J.A. Molster niet gedaan. Een eenvoudig feit om te beginnen, eene kleinigheid. De titel luidt.- ‘Een middag op Boschwijck in 1806’. Die ck moet aan den titel iets | |
[pagina 294]
| |
historisch geven, maar jammer genoeg werkt die ck verraderlijk: de ‘middag’ was die van 3 Augustus en hieronder in het eigen
Feith. Van der Palm. Borger. Helmers. Bilderdijk.
handschrift van Rhijnvis Feith nevens zijne handteekening een datum uit datzelfde iaar. waarin Boswijk met k. Maar dit was niet het ergste. Feith, de groote man, de aristokraat onder de toenmalige dichters, de ‘oud-ouderling te Zwolle’, die den Gezangbundel volgens machtiging der Synode onderteekende, zou in 1806 bij zich ontvangen Borger, sedert vijf jaar student te Leiden en denkelijk toen juist bezig aan zijne dissertatie, waarop hij 6 Juni 1807 zou promoveeren tot doctor in de theologie, dus nog lang gene beroemdheid, al had men van zijne zeldzame bekwaamheden en grooten aanleg veel gesproken. Bij Feith zou Bilderdijk komen, Bilderdijk sedert kort uit Brunswijs teruggekeerd, vanwaar zijne vrouw met twee kinderen hem einde Juli volgde, terwijl hij zichGa naar voetnoot1) met allen grond toen zeer ongerust maakte over haar gezondheid, terwijl hare bevalling aan- | |
[pagina 295]
| |
staande was; Bilderdijk, dieGa naar voetnoot1) in October 1805 vraagt: ‘Zoo schrijft Feith nog?’ en die in Augustus 1806 schrijft: ‘Tollens ken ik niet. Maar wien ken ik van de thands schrijvende dichters?’ Van der Palm was juist in 1806 professor geworden en hij moet Feith in verschillende vergaderingen en commissiën ontmoet hebben; dat hij bij Feith te gast is geweest, is voor 't oogenblik moeilijk op goede gronden tegen te spreken. Ook Helmers zou bij Feith kunnen geweest zijn, maar waarschijnlijk is 't niet, dat de latere dichter van ‘de Hollandsche Natie’ zoo vrij in zijne opvattingen en met heel weinig godsdienstige overtuiging, de ‘makelaar en metselaar’ van Amsterdam naar Zwolle zou reizen, als gast van den aanzienlijken en hoogst godsdienstigen Feith.Ga naar voetnoot2) Ziedaar een practisch bewijs, met hoeveel voorzichtigheid dergelijke letterkundige schetsen moeten gelezen worden. Zonder dat kon men er toe komen in Boschwijk een soort Muiderslot of een Pastorie van Heilo te zien, hoewel dit met deze gasten althans stellig niet het geval is. * * * De grootste fout van hen, die Geschiedenis der Letterkunde bestudeeren, is dat zij niet alleen een handboek gelooven, maar het blijven gelooven, alsof de waarde en beteekenis der auteurs onveranderlijk vast stond. In elke literatuur zijn mannen aan te wijzen, die gedurende eenigen tijd in hooge eere stonden, zelfs den toe- | |
[pagina 296]
| |
stand beheerschten en die eenige jaren later geheel en al vergeten waren. Dat geldt niet alleen van de letterkundige kunst, maar evenzeer van de muziek en van de schilderkunst. Hoe nu oordeelde men in 1806 over het vijftal mannen op ons plaatje en hoe oordeelen wij er nu over? Daar zaten dan om de tafel met den gastheer Feith: Van der Palm, Borger, Helmers en Bilderdijk. Hoe komen die menschen naar onze tegenwoordige denkwijze, eigenlijk bij elkaar? Feith, dien men bijna nooit meer leest, dien men bespreekt om hem te bespotten, type van een tijd van sentimenteele onnatuur, die eerder dan eenige andere ons belachelijk is voorgekomen; Van der Palm. eenmaal de meest geprezen prosaïst van ons land, wiens stijl werd bewonderd en aan allen tot voorbeeld gesteld, thans bij de intercommunale en zelfs internationale telefoonverbinding een toonbeeld van langdradigheid, dien men alleen leest als men moet en dien men niet zal wagen nu nog als model van stijl te roemen. Borger, van wien het belangrijkste gold, dat hij als eenvoudige boerejongen mededong om een beurs, die verwierf en zelfs predikant werd (toen het hoogst bereikbare) en zelfs hoogleeraar in de theologie. Helmers, de tot de wolken verheven dichter van de Hollandsche Natie, die den zedelijken moed had, ons Hollanders te noemen toen de Regeering ons reeds geheel als Franschen behandelde, toen de censuur zoo kleingeestig mogelijk belangrijke en minder belangrijke regels uit het gedicht schrapte en Helmers naar de gevangenis zou gesleept hebben, wanneer hij niet een oogenblik voor de komst der gerechtsdienaars den laatsten adem had uitgeblazen. Eindelijk Bilderdijk, tegen wien men met eerbied opzag, wiens grillen men duldde en soms vereerde, de man met stem op elk gebied (wiskunde uitgezonderd), overal een der eersten, bekend en ontzien bij mannen van allerlei rang, bij geleerden en bij de regeering; de vruchtbaarste schrijver van allen; thans bijna vergeten en sinds de romancen en balladen verouderd heeten, zelfs niet door zijne mooie episch-lyrische gedichten bij het jonger geslacht voortlevende. Toen Molster zijn artikel schreef, dat inderdaad evenals de andere artikelen getuigenis aflegt van groote bekendheid met hetgeen in die dagen over die verschillende personen de ronde deed, behoorden die vijf tot de grootste beroemdheden van dien tijd: ze zijn nu bijna geheel vergeten. Vraag een veertigjarige wat hij van hen weet: hij zal enkele titels, zeer enkele opnoemen; vraag een leer- | |
[pagina 297]
| |
ling van 't gymnasium of van de Hoogere Burgerschool een jaar na 't eindexamen: hij zal zwijgen: de eerbied of iets anders sluit hem den mond. Wat v.d. Palm en Borger aangaat kan dit geen kwaad, maar de drie anderen zijn belangrijke typen, letterkundigen, beter dan de meesten hunner tijdgenooten geschikt, om eene letterkundige periode te karakteriseeren. Daartoe alleen is hunne beoefening aan te raden, want voor onzen tijd zou men alleen nog Bilderdijk's verhalende poëzie, Helmers Hollandsche Natie (fragmentarisch) en Feith's tooneelpoëzie, gedeeltelijk, kunnen genieten. De rest is niet meer van onzen tijd. Bij de ernstige beoefening eener letterkundige geschiedenis heeft men nl. bij ieder auteur de vragen te beantwoorden: hoe beoordeelden hem de besten zijner tijdgenooten en wat wordt er thans nog van hem gelezen en hoe hebben we dàt te beoordeelen? Ziedaar een feit, waarop wij niet te nadrukkelijk de aandacht kunnen vestigen; daaruit volgt dan ook, dat de degelijke kritiek zelfs van ernstige, werkzame, eerlijke mannen na twintig of vijfentwintig jaar niet meer in zijn geheel betrouwbaar is. Daarom is het beter een derde gedeelte van den arbeid eens auteurs te lezen en te trachten voor zich zelven een oordeel te vormen, dan tien boeken over een schrijver. Het laatste zou er mede gelijk staan alsof iemand de spijskaart, het menu en de wijnkaart in een restaurant las, die desnoods van buiten leerde, zich dan den mond afveegde en zich wijsmaakte, heel lekker gegeten te hebben. Taco H. de Beer. |
|