Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
‘Het Rijks-museum te Amsterdam’.‘Hoe het genot dier gave (zin voor het schoone in de schilderkunst) in geringe mate, als ze ook mij ten deele viel, hoe het verdriedubbeld werd, telkenmale als de tijd, waarin die groepen uit het leven werden gegrepen, als de toestanden, waarin de meesters iederen dier mannen hadden aangetroffen, als het huiselijk en het openbaar verkeer onzer vaderen, als hunne gedachten en gevoelens in één woord, mij levendiger voor den geest stonden; als ik - val mijner vermetelheid niet hard - in de werken hunner schrijvers eene wijle met hen had geleefd.’ Deze woorden geven eene samenvatting van den inhoud van Potgieters opstel, waarvoor wij eenige oogenblikken de aandacht vragen. Bij de beschouwing dus van de schatten van het Trippenhuis geeft hij ons de geschiedenis, in meer bijzonderen zin als vermelding van feiten, de beschavingsgeschiedenis en de literatuurgeschiedenis van den tijd, waarheen de bedoelde kunstproducten onze gedachten terugvoeren. Deze drie hangen ten nauwste samen, en wij zien hier voor ons eene eerste proeve van eene dergelijke behandeling der geschiedenis, al heeft de schrijver niet bedoeld zijn opstel als zoodanig te geven. Wij wenschen het dan ook niet in de eerste plaats uit dat oogpunt te beschouwen, maar wel in het licht te stellen, welke waarde het heeft als middelpunt van studie voor den onderwijzer, die de 17e eeuw en in het bijzonder de letterkunde der 17e eeuw wil overzien en schatten; tot een leiddraad willen wij het ‘Rijks-Museum’ niet verlagen, maar laten zien, hoe het, zelf een uitnemend letterkundig product, bij uitstek geschikt is tot waardeering en rangschikking der verkregen kennis. Zelfs zouden wij nog verder willen gaan. 't Wil ons n.l. voorkomen, dat het ‘Rijks-Museum’ er zich voortreffelijk toe leent, de studie der letterkunde voor den onderwijzer op eene andere wijze in te richten dan maar al te veel geschiedt. Na eene inleiding ontvangen de novieten een dictée, waarin de beknopte levensgeschiedenis en een overzicht der werken gegeven wordt van de voornaamste schrijvers, te beginnen met - het begin, d.i. veelal met Marnix Coornhert enz. Op eene afzonderlijke les | |
[pagina 277]
| |
worden gedeelten dier werken gelezen en besproken en zoo komt men het rijtje rond tot Couperus toe. Zelf hebben wij dien weg bewandeld, maar ook de groote bezwaren ondervonden, aan die wijze van bewandelen verbonden. Zeker wordt dan aan den paedagogischen eisch: ga van het bekende tot het onbekende over, niet voldaan. Waarom zouden wij niet, na enkele schrijvers uit onze eeuw te hebben behandeld, na ook een gemakkelijker stuk van Potgieter te hebben gelezen, (want het proza van Potgieter en in 't bijzonder van het ‘Rijks-Museum’ is zwaar en men kan er zijn letterkundige studiën niet mede aanvangen), waarom zou men niet daarna dit opstel ter hand nemen en het geheel bestudeeren en aan de hand daarvan de corypheeën van de letterkunde der 17e eeuw, hier door den schrijver behandeld. De mindere goden groepeeren er zich wel om heen, men wordt natuurlijk tot de 16e eeuw als inleiding gebracht, en 't is alleen te betreuren, dat wij niet een dergelijk middelpunt van studie hebben ook voor den lateren tijd. In bijzonderheden aan te wijzen, hoe men toch op dezelfde wijze de 18e en de 19e eeuw zoude kunnen behandelen, ligt nu niet op onzen weg: wij bepalen ons tot het ‘Rijks-Museum’. Deze ‘beschouwing’, zooals de schrijver zelf haar noemt, bestaat uit drie deelen en een slotwoord. 't Leeuwendeel heeft het tweede hoofdstuk, (70 van de 96 pag. van de uitgave van 1885 bij Tjeenk Willink), kort is de inleiding, kort het derde hoofdstuk. Dat tweede hoofdstuk is dan ook eene studie van onze geschiedenis van Willem den Zwijger tot den val der De Witten, het tijdperk van worsteling, opkomst en bloei, een bloei zoo krachtig, dat weldra van een gulden tijd mag gesproken worden. Op zich zelf staan Hoofdstuk I, de zoo schoone inleiding, aanvangende met die bekende vijf echt Oudhollandsch deftig-degelijke perioden, en Hoofdstuk III, den stadhouder gewijd, ‘die Holland redde, den staatsman, die Europa hervormen mocht’, - op zich zelf staan ze, maar zooals wanneer een groot kunstenaar bij eene beeldengalerij twee groepen heeft vervaardigd, één die de ziel van den binnentredende tot het juiste genieten en waardeeren stemt, één, de samenvatting, de slotsom, de kroon van het geheel, - zooals deze twee groepen op zich zelf staan, en toch zoo innig vereenigd met de eigenlijke verzameling, dat, wie ze eenmaal daarmede in verband heeft beschouwd, ze niet meer missen wil en kan, en ze | |
[pagina 278]
| |
als factoren van beteekenis erkent tot vorming van een groot en schoon product. Vooral de inleiding wil de schrijver zelf als zoodanig hebben opgevat. ‘Ik heb’, zoo zegt hij, ‘u reeds te lang doen toeven voor de deur, die u toegang tot onze oude school verleenen zou; en echter, al verzwaar ik er mijn vergrijp door, ik heb u, eer wij de zaal binnengaan, eenen wensch mede te deelen, welken ik noode onder de vergeefsche tel, schoon ik mij met zijne vervulling nauwelijks vlei. Hij geldt niets minder dan een voorhof voor dien tempel, dan ééne groote schilderij, welker aanschouwing ons stemmen zou, om de overige volkomen te genieten.’ En dan volgt de schoone beschrijving van het schilderstuk, dat Potgieter in zijne verbeelding levendig voor zich ziet. Als ge maar de teekenkunst verstondt, ge zoudt zonder veel moeite althans de groepéering kunnen op doek brengen; om alles uit te drukken, wat de schrijver wenscht uitgedrukt te zien, daarvoor zou het penseel van een groot kunstenaar noodig zijn. ‘O driewerf benijdenswaardige kunst, die ons dat alles in éénen blik zou doen omvâmen, en tevens de hoofdgroep aanschouwelijk maken: keizer Karel V, afscheid nemende van heerschappij en wereld,... Gelukkige, die dit onderwerp te eeniger tijd op het doek brengen zult, gevoelt gij, hoe zeldzaam gunstig de geschiedenis uwer verbeelding bij deze stoffe vleugelen gunt, ja, leent; hoe weinig poëzij ze van u vergt; poëzij, als hare veder zelve in de overdragt der Nederlanden schijnt te schrijven?’ 't Verleden moet men er zien in Karel V, wiens levensgeschiedenis door P. met vluchtige trekken en toch zoo nauwkeurig en met inzicht wordt geschetst: het jagen naar de wereldheerschappij en - ‘de rustelooze hijgt naar rust!’ De toekomst zal de kunstenaar als voorspellen in de teekening der groote politici van het oogenblik: Granvelle en Willem van Oranje. ‘Voor de eerste maal huns levens gevoelden beide “de ongelykheit der harten” onloochenbaar, smartelijk, voorspellende; - gevoelden zij die tot ontwaarwordens toe der “wyt verscheide witten”, naar welke zij voeren moest. Als ge weten wilt, welke die waren, als mijne schilderij haar doel heeft bereikt, treedt de zaal binnen: Hollands roemrijkste eeuw geeft u het antwoord.’ Hollands roemrijkste eeuw - dat is voor Potgieter de 17e eeuw, liever de tweede helft der 16en de eerste der 17e. Met dit tijdperk onzer geschiedenis is hij zoozeer ingenomen, dat overdrijving hem niet zelden | |
[pagina 279]
| |
verweten is. Van die hooge ingenomenheid getuigt het geheele ‘Rijks-Museum’ maar niet het minst de aanhef. ‘Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van Europa door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in, en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen.’ 't Was een tijd, waarin Holland de gelijke, neen, de meerdere van. andere volken was in politieken invloed, in heerschappij ter zee, in ondernemings- en ontdekkingsgeest, in kennis, wetenschap en kunst, ‘gij, die het leest, als ik, die het schrijf, wij zijn er getuigen van’... Potgieter schreef in 1844, deze regelen werden geschreven in de week, toen Braakensiek de plaat teekende, waarop wordt voorgesteld, hoe de leden der Nederlandsche ambulance in Zuid-Afrika door John Bull als gevangenen naar Ceylon worden gevoerd, en de Hollandsche Maagd vraagt minister De Beaufort rekenschap, en deze, deftig gehandschoend, haalt de schouders op. Wat deze zijde der kwestie betreft, is althans de waarschuwing overbodig op pag, 192: ‘Nogmaals verwijzen wij den lezer naar het onder dit opstel geplaatste jaartal.’ Neen, 't was Hollands roemrijkste eeuw, het tijdperk, waarvan Potgieter ons een' indruk tracht te geven aan de hand van de verzameling historeële portretten in het Trippenhuis, en 't was niet te verwonderen, dat hij dat tijdperk zoo hoog schatte: zijne eigene persoonlijkheid bracht dat mede. Hij, de degelijke koopman, doch met liefde voor de kunst vervuld - zou hij zelf hierin niet eene tegenstelling hebben erkend? - hij, de Nederlander van kalm Christelijke overtuiging, doch die niet kalm was tot gevoelloos-wordens toe voor den strijd ook op kerkelijk terrein, - hij was geheel de man, om zich in te leven in het leven onzer vaderen en het lief te krijgen met hartstocht Hoe haat hij de ‘historische critici (zijner) dagen’, hoe is het hem een lust, al aanstonds tegenover den geest des twijfels dien des geloofs te stellen’, als hij ons plaatst tegenover ‘Miereveldts beeltenis van Willem van Oranje. (Nr. 921)’Ga naar voetnoot1) Die beeltenis maakt bij nauwkeurige beschouwing zulk een' indruk, dat het hoofd zich onwillekeurig buigt, dat het harte van | |
[pagina 280]
| |
dank overvloeit, en men eindigt met om te zien, met op te zien. Op te zien: ‘van God gevoelde hij zich er toe geroepen, (tot de verdediging der rechten onzer voorouders); van God gevoelde hij er zich toe gesterkt’. Om te zien: Oranje en de burgerij. Zeker er ontbreekt veel, wat we hier zouden wenschen te vinden, maar juist dat gemis is zoo van beteekenis. Kenau Hasselaar en Dirk Volkertsz. Coornhert zijn er, maar verder? (549, 436) ‘Om het geloof op het schavot onthalsd’ - ‘onder de vanen der vrijheid bij Heiligerlee gesneuveld’ - lees verder die redenen, waardoor de afwezigheid wordt verklaard; als in een visioen ziet ge die worsteling, zoo bitter en bloedig, geteekend, waarin de burgers, met Oranje aan de spits, kamp boden 't machtige Spanje. Het Rijks-Museum onzer dagen bezit meer dan het Trippenhuis van Potgieters tijd, maar toch blijft de indruk, dien hij gaf, de juiste: Oranje en de burgerij. Het beleg van Leiden door Klinkenberg (773) kan niet anders dan dien indruk verlevendigen; hier hebt ge die burgerij in haar' strijd op het hoogste geteekend; de portretten van Pieter Kies (760), burgemeester van Haarlem tijdens het beleg, van Pieter en Dirck Hasselaar (1586 en 1590), van Wigbold Ripperda (561), 16 Juli 1573 onthoofd, vullen aan, maar juist genoeg onvoldoende om Potgieters beschouwing hare volle waarde te doen behouden; en mag op de schoone schilderij van Israels: Margareta van Parma en Prins Willem (712), de beeltenis van anderen dan burgers ons worden geteekend, zij geeft ons juist het historisch moment, waarop, misschien zonder dat nog de betrokken personen zelf het beseften, het woord werd besproken, dat, doorwerkend met kracht, werd tot: Oranje en de burgerij. De vergelijkidg tusschen Rijks-Museum en Trippenhuis geeft een ander resultaat voor Maurits' tijd. ‘Misdeelde Maurits, die slechts Oldenbarneveldt tegenover u hebt! - misdeelder burgerij!’ Maurits staat als veldheer alleen, als landvoogd werd hij nauw gekend uit de verzameling, die niet Pens gezegd mocht worden, zijn tijdperk af te schaduwen. Wel blijft ook nu nog het beeld onvolledig, maar toch, al blijven Spieghel, Barendsz. en Heemskerk, alsmede ‘de stoet van buitenlandsche vorsten, die den krijg kwamen leeren,’ ontbreken, Joost de Moor (562) roept den strijd tegen de Armada in het geheugen; Vroom leverde althans een tafereel uit het leven der Houtman's dier dagen (1599), al is het niet in een Portugeesch handelshuis de geheimen der Indische zeevaart bespiedende’; - het | |
[pagina 281]
| |
zeegevecht voor Gibraltar (1597) spreekt van de eerste lauweren ter zee, de Slag. bij Nieuwpoort (497) van Maurits' schoonste victorie, en al is het maar van uit de verte, Jacatra (69) doet u denken aan ‘de weelde van het morgenland,’ vanwaar in Maurits' dagen de ‘vroegste Oostindiëvaarders te huis kwamen; - God was met hen geweest, al hadden zij ook meer dan twee jaren reis!’ - neen, 't is niet meer zoo absoluut waar: ‘Maurits staat in deze zaal slechts tegenover Oldenbarneveldt!’ en toch, 't is opmerkelijk, hoezeer het aantal portretten vermeerderd is van de personen, die in den strijd, waarover ‘Granvelle lachte, Oranje zuchtte’, stonden tegenover den Stadhouder. Geen der vorsten uit het huis van Oranje is, wat de veraanschouwelijking van zijn tijdvak in deze zalen betreft, gelukkiger te prijzen dan Frederik Hendrik,’ - 't is of wat Potgieter zelf hierop afdong, slechts geschreven is, om die woorden des te meer in overeenstemming met de tegenwoordige werkelijkheid te brengen. ‘Eerst als overheid en gemeente beide zich den gruwel schamen, de laatste glorie uit onze gulden eeuw geene gelegenheid te gunnen allen toe te stralen’ - en zij hebben zich geschaamd, en het Rijks-Museum verving het Trippenhuis; ‘niet ééne toespeling, zegt men welligt, met ééne toespeling herinnert hier stedemaagd bij stedemaagd, die Frederik Hendrik aan zijne voeten buigen zag, welke hem als overwinnaar binnen hare muren ontvingen; - slechts Piet-Hein vertegenwoordigt er de eerste triomfen onzer vloot; haar vader zelfs, Maarten Harpertszoon Tromp ontbreekt;’ - en nu, Hulst (915), Breda (1637), Den Bosch tot tweemalen toe (499 en 1491) vullen de door Potgieter gevoelde leemte aan, terwijl Maarten Harpertsz. zoo min als zijne echtgenoote langer worden gemist (874 en 875). Maar ook geen der vorsten uit het huis van Oranje is zoo gelukkig te prijzen als Frederik Hendrik, wat betreft de veraanschouwelijking van zijn tijdvak door den schrijver van ‘Het Rijks-Museum te Amsterdam’. Groote voorliefde wedijvert met diepe, nauwgezette studie; weldadige warmte verkwikt; getemperd is de te groote gloed door mannelijke kracht in woordenkeus en zinsbouw, door rondborstige eerlijkheid en goede Oudhollandsche trouw in de waardeering der personen. 't Is meer in het bijzonder het letterkundig leven van dien tijd, wat P. schildert, en hij doet het met zoo innige wijding, zeker niet het minst, omdat hij, de aan Vaderland en Vorst zoo verknochte, jong-Holland door oud-Holland wilde | |
[pagina 282]
| |
wekken tot krachtsinspanning, waar die met succes ook in onze eeuw kan worden getoond: ‘Europa's voorkomen is tot onkenbaar wordens toe verkeerd; onze naburen zijn ons boven het hoofd gewassen;... van de beide kransen, weleer om de kruinen onzer stadhouders blinkende, is er slechts één meer binnen het bereik van hun nageslacht.... Frederik Hendrik's tijd was onze gulden eeuw van kennis en kunst.’ En nu rijzen voor ons op de beeltenissen der mannen, wier namen voor altijd verbonden zijn aan die gulden eeuw. Cats, aan wiens afbeelding door Miereveldt als aan zijn leven alle sterk sprekende individualiteit ontbreekt, maar wien toch niet ontzegd kan worden vlugheid van verbeelding, zin voor huiselijk heil, liefde voor het landleven, godsdienstig gevoel, dit alles wel onder reserve, maar toch onmiskenbaar, immers erkend door het volk, want Cats maakte ‘opgang, voorbeeldeloozen opgang, opgang, door dien van Vondel zelfs niet geëvenaard’, Cats opent de rij, die eene opklimmende reeks mag heeten. De schoonste bladzijden uit Potgieters opstel gaf hem een liedeke in de pen, een liedeke naar: ‘Mouringh, die de vrije landen’....
van Huygens. Een leerdicht wordt terzijde gelegd, om over een liedje te spreken, maar ook, hoe treffend is de schets van ‘maar eenen indruk van het bekende stukje Scheepspraet’. Hier, meer dan ergens elders, verraadt elk woord, elke wending niet alleen grondige studie van het volksleven dier dagen - studie alléén laat koel - maar een innig gevoel van wat er omging in de harten der mannen, die onder prince Mouringh hadden gediend, van wat op hun gemoed de poëzie van Huygens moet hebben uitgewerkt. Potgieter heeft Huygens hooger gesteld dan Cats; hij roemt hem praktisch, als in het Voorhout stadsbeschrijving en zedegisping onwillekeurig samensmelten; harmonie brengende tusschen zijn leven aan het hof en zijn leven te huis in het Daghwerck; woorden der wijsheid sprekende in het Cluyswerck; praktisch allermeest in zijn Zeestraet: ‘Huygens begreep onder mensch zijn een ideaal van ontwikkeling aller krachten en gaven, dat slechts hem duidelijk wordt, hem naar de verwezenlijking haken doet, wiens gemoed het volgend leven eene voortzetting van dit gelooft te zijn, genadig als God zich aan zondaren in Christus heeft geopenbaard.’ | |
[pagina 283]
| |
Rosemont, hoordij spoelen noch singen?
Siet den daegheraedt op koomen dringen:
Dertele dujven en swaenen en mussen
Souden den vaeck uit uw' ooghen wel kussen,
Soo 't u luste de doode te rujmen
Om de lust vande levende plujmen.
Alle wejden en dujnen en daelen
Haeren aem met vcrheughen ophaelen.
'T heughelijck jaer met sijn vroolijcke tijen
Is rechtevoort op sijn quixte te vrijen.
Krujen, boomen en bloemen verovren
En haer proncken met levende lovren.
'T weeligh vee op de graesighe zooden,
O me min, ons te brujlofte nooden
Al haer gesicht, haer gebaer en haer spreecken
Loopen op 't lest vande minlijcke treecken.
Op, op, op, eer de zon inden dauw schijn:
Laet ons alle gedierte te gauw zijn.
‘Ik wed, dat er onder mijne lezers zijn, die dit liedje wel wat wulpsch achten’, zegt Potgieter, als hij ons een jolig gezelschapje jongelui heeft geschetst, waar het Liedboek, door Aelbrecht, ‘den schalk, die bij het binnenkomen de dochter des huizes in de plooijen van zijnen mantel vangen wou’, binnengebracht, beurtelings een ‘Schei uit!’ den meisjen en een: ‘Honderd rozenobels waardig!’ den knapen ontlokt. Dit te wulpsch, en in 't liedje van Klaere zou de zedelijke zin voor levensvreugde voorbij zijn gezien; - maar het publiek van Hooft, ‘het voorgeslacht bezat zin voor alles wat waar is, voor natuurdrift, als voor togt des harten... en hebt ge nooit opgemerkt, dat hij die de dartele drift gloeijendst schetste, tevens gelukkig slaagt, als hij ons de heilige huwelijkstrouw schildert?’ Want jck mij elkmaels voel bezeeren,
Als van een punt,
Die denk: op 't hoofd met witte veeren
Was dat gemunt;
- 't zijn regels uit ‘Schoon Prinsenoogh’, wij weten het Potgieter dank, dat hij ons nog eens aan dat meesterstukje heeft herinnerd. Hij heeft er ons door opgewekt, om zijne wenken, als terloops gegeven, te volgen en er ook een proeve van te nemen, hoe dit ‘veelzijdig vernuft’, hoe Hooft zijnen landgenooten den weg gewezen heeft zoowel in de tragische, als in de erotische poëzie. Na zijne liederen en zangen worden ons Geeraert van Velzen en Bato zoowel als de Warenar herinnerd en ontvangt de geschiedschrijver den lof, die hem | |
[pagina 284]
| |
behoort. Hoe verbittert het den schrijver, dat Bilderdijk oorzaak is van een weemoedig gevoel, dat hem aangrijpt bij het beschouwen der beide beeltenissen van Hooft door Bramer (172) en door Sandrart (1274) geschilderdGa naar voetnoot1); hij noemt Bilderdijk ‘Hollands grootst genie’, maar kan het hem niet vergeven, dat ‘de regtzinnige, uit liefde voor het monarchale, zelfs Alva, zelfs Philips in zijne bescherming nam’, dat hij ‘ook voor Hooft zelfs geenen zweem van eerbied betoonde, ook hem haat toedroeg’. Potgieter heeft eerbied voor Hooft, heeft hem lief, 't blijkt uit die conclusie, bij het bittere af: ‘Wat men er bij wint? (n.l. door allen te lasteren, die gezet bleken op het behoud der vrijheid, tot welker verwerving zij zich gerechtigd hielden) - wat men er bij wint? buiten de zege van een beginsel, eene lofspraak op Maurits, met dien van Nieuwpoort, maar dien van zestienhonderd achttien, - als had Bilderdijk nooit het torentje des Binnenhofs aangestaard, waaruit deze toezag, toen het grijze hoofd zich bukte, - en eene verguizing van Jan de Witt, niet enkel bij het eeuwig edict, maar ook in zestienhonderd tweeen zeventig - als ware de schim des vermoorden aan Bilderdijk op het Groene Zoodtjen nimmer verschenen. Stel er eens tegenover, wat ge er door verliest: Het geloof aan de eerlijkheid van de helft der groote mannen, op welke ons vaderland trotsch was, het geloof aan den zedelijken zin eener verschijning, als die van ons gemeenebest in Gods wereldbestuur’, - Hartstochtelijk wordt hij in de hierop volgende regelen; - of Potgieter misschien niet ver genoeg, van Bilderdijk af stond, om hem reeds geheel billijk te kunnen beoordeelen, hier is het niet de plaats, dat te onderzoeken, maar wel om te constateeren, dat wij worden geprikkeld de beide geschiedschrijvers te leeren kennen ten einde te kunnen vergelijken. Vondel - ‘een woud -, een wereldstroom!’ Aanstonds roept die vergelijking ons voor den geest de meesterlijke wijze, waarop Potgieter de ‘vier vernuften, welke Frederik Hendrik in ons museum omringen’, in beeld brengt. Cats - ‘in den nauwelijks schommelenden stuurstoel op de spiegelende oppervlakte van eene onzer | |
[pagina 285]
| |
vaarten’; - Huygens - een vijver, waar de zwanen klapwiekend rondzwemmen; - Hooft - ‘beurtelings zachtkens en zoetkens ruischende als eene beek langs bloemrijken boord, beurtelings eenen stouten golfslag slaande, als de Zuiderzee op de zoomen der kust, waar een vervallen torentje het voor ons in aandoenlijk belang van weidscher tinnen wint’; - Vondel - ‘een woud -, een wereldstroom!’ Potgieter brengt ons maar schoorvoetend tot zijne beeltenis (363),Ga naar voetnoot1) bescheiden zich als terugtrekkende voor den arbeid van Bakhuizen van den Brink, die op inderdaad onovertroffen wijze ‘onzen eersten, onzen schier eenigen hekeldichter’ recht deed, een' arbeid, die te meer ons bewondering afdwingt, wanneer wij in aanmerking nemen, hoe hij de eerste schreden zette op een later veelvuldig betreden terrein. Potgieter doet het schoorvoetend, maar toont, dat hij dien schroom uitnemend heeft overwonnen. Vondel heeft zijne volle liefde. Zij loont de moeite dubbel, de poging, om de details, die Potgieter geeft bij het uitwerken van het beeld van een' stroom, in overeenstemming te brengen met de ontwikkeling van Vondels dichtgenie - ‘oneindig verschillende... als het geklank zijner golven, van de plek, waar hij oorsprong neemt, in droppels den bergwand afgesijpeld, tot de plaats, waar hij het dal van zijn donders daveren doet’ -; met de kracht zijner poëzie - ‘hoe hij meêsleept, wat hem weêrstaat’ -; met het lieflijke toch daarvan - ‘zich verlustigen in het afspiegelen van wat hem aanlacht’ -; met de oneindige verscheidenheid in de voortbrenselen zijner muze - lees zelf nog eens over van het ‘schoon der natuur, de pracht der kunst’, die, hoe juist is deze trek, hem slechts kort boeit; van het landvolk, dat hem toejuicht, van de schepen, de burgerij, van het allerhoogste, als die muze ‘in den Lucifer het Driemaal Heilig zingt’. - Die veelzijdigheid van Vondel, Potgieter doet ze ons duidelijk uitkomen: ‘Vondel, die de laatste jaren van Maurits gedenkt; Vondel, die de zegepralen van Frederik Hendrik toejuicht’ (Palamedes en Princeliedt); Vondel, die de Geloorteklock van Willem van Nassau luidt; Vondel, die Gustaaf Adolf huldigde in het Lijkoffer van Maagdenburg; die het ‘leven der hoofdstad’, doch niet ‘uit bekrompene voorliefde’, in tal van trekken beschreef; wien ‘geen gevierde in kennis of kunst, geen geleerde, geen genie, geenerlei grootheid zijner dagen koel laat’; wiens ‘adelaarsblik | |
[pagina 286]
| |
iedere verschijning’ volgde op, wiens ‘adelaarsgreep allerlei buit meêbragt’ van de zee, in zijne dagen tooneel van Hollands roem en ondernemingsgeest; die ‘tot schreijens toe beweegt’ in zijn Konstantijntje, ‘een Italiaansch penseel’ hanteert ‘in zijn meesterlijk Kersliet’; die ‘lofliederen van den echt’ zong, ‘zoo als een volk er gaarne zingen hoorde, en zingen mogt, dat zich voor het zinnelijke van den band niet schaamde, dewijl het voor al het zedelijke van dien eerbied had. Vondel was ook de dichter van d' Opregtste Trouw.’ En bij dat roemen der veelzijdigheid valt te meer de aandacht op de bijzonderheid, dat de drama's van Vondel niet dan terloops en niet om zich zelf worden vermeld: er is zeker wel eene verklaring voor deze stellig niet toevallige bijzonderheid te vinden. Wien dit moeilijk valt, hij leze het opstel van Busken Huet over ‘Joost van den Vondel. Bij de onthulling van het standbeeld’, voorkomende in het eerste deel der Litterarische Fantasiën en Kritieken. Maar hij leze het geheel. Want als Huet na eene opvoering van den Gysbrecht lucht geeft aan zijne ‘niet onnederlandsche, zijne in den regel onbeklemde borst’ door een krachtig: ‘Goed voor eens, maar dan ook nooit weder!’ - hij deelt ons toch tegen het einde van zijn opstel van Vondel mede, dat deze ‘in den loop van ons volksbestaan de eerste is geweest, die om zoo te zeggen met volle aptijt te gast ging op het nederlandsch idioom. Hij (Vondel) heeft er het mes in gezet, dat het sap van alle zijden uit het roodgebraden rundvleesch stroomde; den malschen kalkoen heeft hij getroffen tusschen de vleugels en de borst; in breede strooken is onder zijne hand de schil gegleden der peer en der perzik; de droppelen van hun geurig nat hebben hem langs den baard gestroomd.’ Men leze het geheel en legge er dan Potgieters warme bewondering naast en vrage zich af, in hoever Huet recht had te beweren, dat ‘Vondel allereerst dient om les in hem te geven’. Hij verguldt de pil wel door onmiddellijk te laten volgen: ‘Vervaarlijk groot en tegelijk weldadig is de paedagogische kracht die van hem uitgaat’, - maar toch kan die pil moeilijk worden geslikt: Vondel lezende, Potgieter en Busken Huet vergelijkende, trachte men voor zich zelf te beslissen, of er noodzakelijkheid bestaat voor gebruik van het medicament. Wij keeren tot het ‘Rijks-Museum’ terug. De schrijver meent | |
[pagina 287]
| |
zich te moeten verontschuldigen, als hij ons geduld op te zware proef heeft gesteld; ware dit zoo, het. doel, waarmede hij het wagen durfde, rechtvaardigt hem. ‘Hoe het genot der gave (zin voor het schoone) verdriedubbeld werd, telkenmale als de tijd, waarin die groepen uit het leven werden gegrepen, als de toestanden, waarin de meesters iederen dier mannen aangetroffen, als het huiselijk en het openbaar verkeer onzer vaderen, als hunne gedachten en gevoelens, in één woord, mij levendiger voor den geest stonden; als ik - val mijner vermetelheid niet hard - in de werken hunner schrijvers eene wijle met hen had geleefd.’ Geldt hetzelfde niet wederkeerig van de voortbrengselen onzer letterkunde? Is dat niet de eenig rechte wijze om ze waarachtig te genieten? Jammer genoeg, dat examenstudie - van alles en ieder wat weten - die wijze van genieten moeilijk, zoo niet onmogelijk, maakt. En nu, wij hebben twee derde deelen van het ‘Rijks-Museum’ doorbladerd, nog één derde rest, en - geen dichternaam wordt meer genoemd, geen litterarisch product meer besproken. Ook hier is de reden niet ver te zoeken; zeker, Cats stierf eerst in 1660, Vondel in 1679, Huygens in 1687, maar zij behooren letterkundig tot de eeuw van Maurits en bovenal van Frederik Hendrik. Misschien zou Johannes Antonides van der Goes nog vermelding hebben verdiend, die den vrede van Breda bezong, zóó dat Vondel er zijn naam wel onder wilde zetten, doch ook hij, hoewel in 1647 geboren, kan, slechts 5 jaren na zijn ‘geestelijken vader’ overleden, in de eerste plaats om zijn arbeid, zoo nauw verwant aan dien van Vondel, niet als vertegenwoordiger eener nieuwe generatie worden aangemerkt. En die nieuwe generatie bleef uit. Enkele sterren van de zooveelste grootte, die door het duister der dichtlievende genootschappen vermochten heen te dringen, maar overigens.... Wie ‘Antonie van Dijck's beeldtenis van prinses Maria van Engeland, aan de zijde van haren broeder, den hertog van Gloucester’, ‘het overgangsstuk tusschen het vijfentwintigjarig stadhouderschap van Frederik Hendrik, en de wijle dat Willem II dezelfde betrekking bekleeden mogt’, - mocht willen opzoeken in den catalogus, hij zal het tevergeefs doen, want noch de op bldz. 8 vermelde catalogus, noch de ‘Beschrijving der schilderijen van het Rijksmuseum te Amsterdam, met historische aanteekeningen en facsimile's der naamteekens. Uitgegeven op last van den Min. v. Binnenl. Z. | |
[pagina 288]
| |
Ao. 1880’, vermelden zulk een portret. Potgieter zelf spreekt dan ook twijfel uit omtrent de juistheid der opgave, in zijn bezit.Ga naar voetnoot1) Wat hiervan zij, de beeltenis zelve gaf den schrijver aanleiding ons een vrouwenfiguur te schetsen, waardiglijk het ongeluk dragende, dat over haar komt, eerst, wanneer de dag aanbreekt, ‘waarop het voorhoofd van koning Karel I, door Van Dijck ons bewaard, in de blankte, die het onderscheidde, voor de eerste maal zijn levens blozen zal, blozen tot de kruin, bij het naderen des beuls’; - later, toen zij moeder werd na het verscheiden van haar gemaal. ‘Hoe zij in hare verslagenheid (bij den vrede van Westminster in 1654, Acte van Seclusie) het jongsken hartstogtelijk kuste, toen de mare tot haar kwam, dat de gemeente het Wilhelmus had toegejuicht, waarmede die vrede, ten koste van Oranje gesloten, te Amsterdam was gevierd. Een oogenblik van hoop, de aanvang der lange jaren van beurtelings teleurgestelde en beurtelings wêer aangewakkerde verwachting, gedurende wier loop zij en haar zoon in de schaduw schuil gingen, terwijl de roem van Jan de Witt, als eene rijzende zon, hare stralen al verder schieten, al vuriger schitteren deed.’ Jan de Witt - maar eer wij door den schrijver voor zijne beeltenis worden geplaatst, boeit deze ons door de onpartijdige beschrijving vam het karakter van Willem II: niet vrij van een' trek tot ‘uitspatting in genot’, waaraan de Oranjes, helaas! lang niet altijd vreemd waren - om de afschaduwing van wat zoo waarschijnlijk waar was, behoeft Bilderdijk Honthorst geen ‘schilder van vioolspelers en ligtekooijen’ te schelden; - geneigd tot heerschen: ‘Waart ge mij!’ sprak zijn blik, toen hij in den zomer van 1650 Amsterdam binnenvoer, ‘met oogen vonkelende van vuur, als die des leeuws, wanneer hij zijne prooi binnen zijn bereik ziet’; - bij wijlen niet vrij van zwaarmoedigheid - en zóó trof hem Honthorst; de vraag schijnt hem op de lippen te zweven: ‘waarom werd ik tot werkeloosheid gedoemd?’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 289]
| |
De wensch van Potgieter is vervuld; Cornelis Bicker (618) is sedert 1881 met verscheidene andere leden van zijn geslacht aanwezig, dank zij Jonkvr. J.C. Bicker, die eene verzameling van 44 portretten aan de stad Amsterdam vermaakte onder voorwaarde, dat zij in het Rijks-Museum zouden worden geplaatst. Trouwens over het geheel zijn de burgerfamiliën, die weldra, koningen van het land, reeds tegenover Willem II zich zoo duchtig lieten gelden, sedert 1844 aanmerkelijk beter vertegenwoordigdGa naar voetnoot1). Ook Jan de Witt behoeft het niet meer met een kniestuk te doen (1532 - zijne echtgenoote, Wendela Bicker, 1533), dank zij hetzelfde legaat. Jan de Witt - Potgieter spaart hem niet: ‘Jan de Witt bevlekte zijn leven - om den wille des vredes’, Jan de Witt staat toch hoog bij den schrijver: als straks de zeehelden en zeetafreelen aan de beurt zijn, ze stellen voor ‘de glorie, die hij zich door zijn liefde voor 's lands zeemacht verwierf; de triomfen, die hij haar in staat stelde te behalen.’ Jan de Witt in tegenwoordigheid van Willem III, ‘ons museum biedt ons niets, dat er naar zweemt’, hoe zouden wij ook nu weder wenschen, evenals straks, wanneer de zwanen in den Hofvijver klapwieken, en dan, als de twee groote Zeehelden elkander de hand geven in tegenwoordigheid van den jongen Oranjevorst, - hoe zouden wij wenschen, dat het penseel door des schrijvers hand even vaardig ware gehanteerd als de pen, die met enkele trekken ons die twee teekent: ‘hem, die de eerste staatsman zijns tijds is; hem, die de eerste staatsman zijn tijds worden zal.’ Nog ééne schets: maar welk ééne! Het derde hoofdstuk, hoe kort ook, is een kunststukje op zich zelf. De hachelijke toestand des lands in 1672 wordt met korte woorden geschetst, maar zóó, dat het bekende ‘reddeloos, radeloos, redeloos’ in geheel de wanhopige scherpte ons voor den geest komt; wij kunnen te beter de beteekenis verstaan van wat er ‘op eenen Maartschen morgen des jaars 1673’ moest omgaan in het gemoed van dien ‘slanken jonkman’, die den blik op den Vijverberg hield gericht. Hij heeft op | |
[pagina 290]
| |
dit oogenblik geen oog voor het schoone van het tooneel vóór hem; geene ontbottende knoppen, geene lente, ‘bodinne der liefde’, geen oproeiende zwanendrift kunnen hem in dit uur boeien. Aanschouw dat gelaat: ‘hoekige lijnen van een langer dan eirond gezicht’, ze konden een' pijnlijken indruk maken, ‘als de adelaarsneus geene kracht had aangeduid, als ge de magerte niet hadt voorbijgezien, door de majesteit van den opslag zijner oogen verrukt’ - misschien hoorde hij in het wiekgeklap de ruischende vleugels der faam. Maar zijne gedachten zijn niet dáár, al luisterde hij er één oogenblijk naar: zijne oogen zijn op de dubbele deuren des vertreks gericht; hij wacht met ongeduld en met spanning, dat deze zich zullen ontsluiten. Hij wacht Tromp en De Ruyter, deze tot luitenantadmiraal-generaal van Holland en Westfriesland, gene tot luitenantadmiraal benoemd, maar Tromp zou niet eerder het Amsterdamsche admiraalschip voeren, dan na zich met De Ruyter te hebben verzoend in tegenwoordigheid van den Prins. Wat er al in dat hart van den nog niet drieëntwintigjarige moet hebben omgegaan? - Potgieter tracht er ons iets van te doen gevoelen. Hij plaatst den jongen Vorst in zijne verbeelding tegenover de beeltenissen der Vaderen, waarmede hij zich de wanden van het vertrek voorstelt bekleed te zijn. Tegenover dien ridderlijken vader, ‘wiens drift den zoon door de aderen vloeide’, tegenover den grootvader, ‘die het snoer der eendragt winden mogt om onze onderling verdeelde pijlen’; tegenover den oudoom, ‘den bewonderden veldheer, die den evenaar van rijken aan zijne slinke droeg’; tegenover den overgrootvader, die de ‘gave bezat aller harten te mijnen’. Hij wenschte dien overgrootvader meer te gelijken dan hij deed, hij putte ‘onbeschrijfelijke vertroosting in de heugenis, hoe deze vaak uit schier hopeloozen toestand gered was door God.’ Alleen door Willem III bezield te weten met de gedachte, dat hij, evenals die doorluchte voorvaderen eene zending had te vervullen, welke God hun toevertrouwde', - ‘slechts zóó beschouwd gaat Willem III niet boven (des schrijvers) begrip’. De deuren gingen open - Tromp en De Ruyter werden aangediend. Potgieter wenscht ter voltooiing der groep Constantijn Huygens als geheimschrijver er bij te zien: drieërlei vermaardheid vereenigd. En nu, weder de wensch naar eene schilderij, die deze ontmoeting zou weergeven, weder ‘Oranje en de burgerij’, de ‘hoofdindruk, door de schilderijen’ van het Rijks-Museum gemaakt. Zoo sluit | |
[pagina 291]
| |
het einde bij de inleiding aan en is in overeenstemming met het geheel; 't is de kroon van den gevel, volkomen architectonisch in overeenstemming met het geheele gebouw. Nog een terugblik; nog eene herinnering aan het doel van het opstel: aansporen en uitlokken tot het aanstaren van de voortbrengselen van de schilderschool van Hollands gouden eeuw, tot ze u toeschitteren; nog eene waarschuwing: de liefde voor het vorstenhuis gepaard met vrijheidszucht verloor ons volk niet - dan om onder te gaan, - en de schrijver laat ons aan onze eigen gedachten over.
Wij hehben getracht een overzicht te geven van het ‘Rijks-Museum’ zonder in eene droge opsomming te vervallen, wij hebben zoo tot vernieuwde kennismaking met deze studie trachten op te wekken - mocht ons pogen niet geheel onvruchtbaar zijn. De studie èn van onze historie, èn van onze kunst, zoo die der schilderkunst als die der letterkunde, kan er slechts bij winnen. Wij begonnen met te herinneren aan het ware begrip van geschiedenis, dat in de laatste jaren meer en meer tot zijn recht komt, wij spraken bovendien de mogelijkheid uit, dat, mede aan de hand van het ‘Rijks-Museum’ eene betere inrichting van de behandeling onzer letteren mogelijk is, - mochten wij er in geslaagd zijn te laten zien, hoe Potgieters opstel eene eerste proeve van zulke historiestudie is, hoe dat opstel meer dan rijk is aan aanknoopingspunten voor de bespreking onzer litteraire vernuften uit Hollands glorietijd. Wat wij niet bedoelden? - Hier Potgieter van stap tot stap te volgen en allerlei toelichtingen te geven, onontbeerlijk voor hem, die voor ge eerste maal het ‘Rijksmuseum’ leest. Zulk eene uiteenzetting kan zeker haar nut hebben en wij zouden er gaarne onze krachten aan beproeven, maar daartoe is meer ruimte noodig, dan wij voor dit opstel vragen, daarvoor is ook noodig, dat de behoefte worde gevoeld en - uitgesproken. Utrecht, Sept. - Oct. 1900. J. Hobma. |
|