Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
De verjaardag.I.De Verjaardag is m.i. een van Starings meesterwerken, en staat minstens gelijk met de twee andere gedichten uit den bundel waarmee het, als Idylle, het best te vergelijken valt: De vorstin in het Dorp en De Tuchtiging der Algerijnen. Potgieter (Krit. Stud. I 148) vergelijkt ons gedicht bij de Luise van Vosz en de Hermann und Dorothea van Göthe; Beets (Inl. X) stelt blijkbaar de Tuchtiging hooger dan de Verjaardag... doch laat ons, liever dan over deze voorkeur te twisten, eerst nagaan in welke opzichten de Idylle zich onderscheidt van de overige Epische poëzieGa naar voetnoot1). Als we dit doen aan de hand van niemand minder dan van Wilhelm von HumboldtGa naar voetnoot2), dan vinden we dat de Idylle in stof, in onderwerp afwijkt van het Epos, en dat de stemming verschilt. De idylle-dichter verkiest een huiselijk familieleven boven een heldenbestaan. Hij schetst liever rustige dan ondernemende karakters, liever zachte en lieflijke stemmingen dan heftige uitbarstingen van hartstocht. Hij is begaafd met een fijn gevoel voor natuurschoon, al geniet hij meer van: Het groene dal, het stille dal,
Waar kleine bloempjes groeien,
dan van een wild en trotsch berglandschap. Hij zet zich gaarne neer in den engen, maar juist daarvoor lieven, gemoedelijken kring van reine zeden en eenvoudige deugden. Waar Eenvoud en Onschuld wonen, Waar de stulp uw schreden beidt,
Die de wijnstok half omvangt,
Daar de bloeitak overhangt,...
naar Arcadië verplaatst ons de idylle-dichter, meestal bij herders en ‘'t eenvouwig landvolk’... in lang vervlogen eeuwen. Van den heldendichter eischen we vóór alles de schildering van | |
[pagina 267]
| |
een handeling, van daden, - zonder daarom echter Eenvoud en Onschuld buiten te sluiten. 't Bewijs voor dit laatste is wel, dat in vele epopeeën de liefste, de teerste idyllen als weldadige episoden voorkomen. We hebben derhalve de grenslijn tusschen beide dichtsoorten nog niet scherp getrokken. Hoogstens kan men uit het voorgaande de negatieve conclusies trekken: de idylle-dichter kiest geen heroïsche stof, laat geen heroïsche karakters optreden, behoeft niet voor alles handeling en nog eens handeling te geven, schoon weer menig idylle vol leven en beweging is, zonder haar naam te verbeuren. Laat ons op een andere wijze trachten verder te komen. Het spraakgebruik kent het woord idylle niet enkel als den naam van een dichtsoort, maar ook als den naam voor een gemoedstoestand, een wijze van voelen en van zien. Men spreekt van een idyllische stemming, van een idyllische natuur, van een idyllisch landschap, van het kinderleven als een idylle. Dit gebruik van het woord als kenschetsend voor sommige gevoelens en sommige toestanden wijst er op, dat de idylle zich beperkt: niet den ganschen mensch met al zijn vreugde en leed, al zijn hartstochten en deugden... doet optreden, maar zich bepaalt tot een enkele en eenzijdige geestesrichting. Zoo vormt ze een lijnrechte tegenstelling met het Epos of de Tragedie, die beide den vollen mensch ten voeten uitbeelden: met al zijn krachten en zwakheden, met zijn duizenderlei verhoudingen tot de gansche Natuur en heel de Maatschappij, den mensch met zijn strijd, triomfen, teleurstellingen en afdwalingen, zijn glorie en zijn val: het rijke, rijke leven in zijn ganschen, breeden omvang. De idylle-dichter snijdt willens en wetend een groot stuk van de wereld af, omheint zich een stuk wereld van land en hei en vergezichten en maakt dat tot zijn tuin, zijn domein. Hij heeft niet den vrijmachtigen adelaar tot symbool, maar het gekortwiekte huishoen dat in zijn omrasterd kippenhok tevreden is. Wanneer men in het werkelijke leven verplaatst wordt naar een kleidorp of naar de heide, voelt men dat als een opsluiting, een soort gevangenschap die men onwillig draagt; ofschoon daardoor 's menschen liefste en beste zijde aan den dag kan komen, als hij n.l. zout genoeg in zich zelf heeft om zich in harmonie te voelen met de natuuromgeving. Dit zich aangetrokken, zich verwant voelenGa naar voetnoot1), tot | |
[pagina 268]
| |
op zekere hoogte, met dier en plant kan zijn een rijke bron van zuiver, verwarmend genot. Wij stedelingen smaken dat genot slechts half, wijl voorbijgaand, op onze botanische of entomologische vacantie-zwerftochten door hei en bosch en duin. In de kunst echter, als ze goed is, voelt men van de beperking niets, wijl ze vrijwillig geschiedt, en juist door haar het gevoel, de stemming wint aan innigheid en naïveteit. De ware dichter voelt niets van die beperking, niets van het afsnijden der overige wereld, dank zij zijne diepe behoefte en zijn talent zich zijne ervaringen en zijne gevoelens als één geheel te denken, uit zijne bouwstoffen zich een compleete wereld te scheppen waarin hij woont. Wij, buiten-staanden, zien evenwel de wereld van den idylle-dichter als klein, als beperkt, - maar zijn leven is niet arm, zijn geest vindt in zijn domein degelijk voedsel te over, zijn ziel zuivere en diepe gevoelens, zacht wiegelende stemmingen. Het zich-één-voelen met de omringende Natuur is nooit het gevolg van één enkele daad, maar het uitvloeisel van een reeks handelingen, van gewoonten. De landman, de herder, de stille bewoner eener vreedzame kluis komt slechts zelden voor een gewichtige onderneming te staan; en indien hij buitengewone dingen doet, verlaat hij eigenlijk reeds daardoor zijn Arcadië. Zijn leven is landelijk, is idyllisch, niet doordat hij heden dit of dat heeft ondernomen, maar wijl hij gisteren nagenoeg hetzelfde deed als nu en 't morgen zal herhalen: doordat hij aan zijn werken gewoon is. Men kan niet van hem verhalen, men moet hem beschrijven. De idylle schildert dus een toestand, het epos een daad; deze verhaalt meestal, gene beschrijft bij voorkeur. Verder volgt er uit, dat de idylle alles buitensluit wat alleen door geweldige ondernemingen tot stand komt, wat boven het gewone leven uitgaat: oorlog en heldentochten, heftige hartstochten en ook de onrustige drang van 't willen begrijpen, de ‘levensraadselen die ons jagen’. Niet ‘der redliche Pfarrer von Grünau’Ga naar voetnoot1), maar wel de strijdende De Génestet spreekt van den Hooger geest en macht
(die) Om ons, in ons, werkt en fluistert,
Die ons stuwt, en buigt, en kluistert
Met geheime macht.
| |
[pagina 269]
| |
Hoe zou de mensch, die in de reinste harmonie leeft met zich zelf, met zijn medebroeders en de natuur om hem heen, - hoe zou hij oor kunnen hebben voor de ‘wonderwoorden, ruischend uit de vert’? Hoe zou hij, die al zijn verlangens in zijn onmiddellijke omgeving bevredigd vindt, ‘in 't leven willen stormen met zijn leus’, of ‘smachten om zijn vleuglen uit te slaan in wolken en oranjedreven’? Wat zou hij hooger kunnen wenschen dan zijn rustig leven, de kleine genietingen en de vele vreugdetjes van zijn jong Hollandsch binnenhuisje, zachtkens gewiegd door het onuitgesproken besef van een schuldeloos geweten? De natuur en zijn omgeving, - zijn eigen gemoed, met beide in volle harmonie, bieden hem ongezocht stof te over tot loven en tot danken. Die harmonie is de hoofdzaak van het idyllisch bestaan. Evenals in de natuur de lente zich voortzet in den zomer, die geleidelijk overgaat in den herfst, den vader van den winter, zoo moet bij den arcadischen mensch de eene levensperiode zich ontwikkelen uit de andere, zonder strijd, en zonder schok. In zijn gevoelstuin kunnen vele en schoone bloemen bloeien, in zijn gedachten boomgaard sappige, smakelijke vruchten rijpen, - doch geen geur of geen kleur mag overheerschen, de harmonie moet bewaard blijven. Zooals de mensch is, zóó ziet hij de wereld en zoo is zijn gedicht. Volgens zijn natuur schildert dus de idylle-dichter altijd slechts een deel der menschheid; en zoodra bij zich plaatst op een standpunt van waar hij het geheele drijven en dringen der maatschappij kan overzien, houdt hij op, idylle-dichter te zijn wordt zijn werk een heldendicht of een satire. ‘Want ook de satiricus staat dicht bij den Arcadiër. Beiden schilderen onze verhouding tot de Natuur en vermeiden zich in het heerlijke gevoel van met ons aller Moeder in vrede en vriendschap te leven. Alleen, in Arcadië is die vriendschap en vree, die harmonie een feit; de satiricus ziet overal den mensch in schrijnend contrast met de natuur. Eindelijk, doordat de idylle éen stukje van het menschelijke voortrekt, verheft boven het andere dat ze negeert, nadert zij de lyrische poëzie en werkt - als deze - meer op het gevoel, de stemming dan dat ze onze intellectueele krachten aan 't werk zet, die tegen iedere eigenmachtige beperking, tegen elke opsluiting altijd en overal reageeren, - die de heele wereld, den vollen mensch steeds trachten te ontleden, en te begrijpen. | |
[pagina 270]
| |
‘Zooals de mensch is, zoo is zijn gedicht.’ Maar de mensch is altijd een kind van zijn tijd, - al vertoont niet ieder dezelfde familietrekken. Dit verklaart waarom de waarde der idylle door verschillende dichters en kunstkenners in verschillende tijden geheel verschillend wordt aangeslagen. Ook de geschiedenis van de Nederlandsche letterkunde zou dit kunnen bewijzen: wie leest tegenwoordig nog, anders dan als verplichte taak, de indertijd zoo geroemde herders- en visscherszangen van P. de Vlaming, Wellekens, Moonen, zelfs Messcherts Gouden Bruiloft? Daartegenover staan beroemde en nog steeds met bewondering gelezen idyllen in 't Hoogduitsch, 't Engelsch en de Klassieke litteratuur. Göthe beweerde dat geen zijner gedichten hem op den duur zooveel genoegen bleef doen als zijn idyllisch epos Hermann und Dorothea. Schiller kon geen behagen vinden in het genre. Vooral de sentimenteele herders-idylle stond hem tegen. Van haar beweert hij in een nog altijd lezenswaard opstel [Uitg. Reclam XII. 126 vv.]: ‘De idylle, vóór den aanvang der beschaving geplaatst, sluit met de nadeelen ook alle voordeelen der beschaving uit; zij stelt het doel dat ze wil bereiken achter ons en kan daardoor slechts het treurige gevoel wekken van een verlies, niet de vroolijke stemming der hoop geven. Wijl ze heur doel wil bereiken door opheffing van alle kunst en vereenvoudiging der menschelijke natuur, kan ze, misschien wel iets tot ons gemoed zeggen, maar niet onzen geest bezighouden, en zoo mist haar eentonig leven diepte. Slechts het zieke gemoed kan ze rust en genezing, doch het gezonde geen voedsel geven.’ Zeker, waar de idylle-dichter doet zooals Schiller het hier voorstelt, moet men in het vonnis berusten. Ook wij van den tegenwoordigen tijd willen niet terug naar een zoogenaamd ‘gouden’ tijdperk van onschuld... die sprekend lijkt op onnoozelheid. Ook wij willen niet ‘met de kostbaarste veroveringen van het verstand een droomerige rust koopen die niet langer kan duren dan onze geestelijke slaap.’ Maar Schiller-zelf, die de Luise van Vosz hoog prijstGa naar voetnoot1), erkent, dat men zich een ander ideaal kan stellen: in Griekschen zin, niet | |
[pagina 271]
| |
als ‘sentimenteel’, maar als ‘naief’ dichter. Als kenmerken van de goede idylle worden dan genoemd: de mensch zoowel als de maatschappij in moreel evenwicht, niet door afwezigheid van strijd, maar door de moreele overwinning; een vrije vereeniging van neigingen en wetten; een hoog-zedelijke natuur: het ideaal van schoonheid toegepast in 't werkelijke leven. Rust is haar hoofdkenmerk, maar de rust der volmaaktheid, niet die der traagheid; rust als gevolg van evenwicht, niet van stilstand aller krachten; harmonie met zich zelf en met zijn omgeving, niet ondanks, maar door de beschaving; harmonie in het volleGa naar voetnoot1), vrije, werkzame leven, hij het uitgebreidste denken en de verfijndste kunst. Niet terug leidt de koers naar Arcadië, maar vooruit naar Elysium... Daarom is het niet waar, wat men vroeger meestal beweerde, dat de idylle in de lagere standen der maatschappij moet spelen. Ook in de hoogere maatschappelijke kringen komen idyllische toestanden en momenten voor. In de magnifique ‘Morgenidylle’ van Rob. Hamerling bijv. spelen de dichter en zijn jonge vrouw, schijnt het, een hoofdrol; ook de Luisc van Vosz verplaatst ons in de beschaafde wereld... In het Nederlandsch is echter de idylle die beantwoordt aan Schilllers hoogste eischen nog niet geschreven. Ook Staring blijft onder de maat... al steekt hij met hoofd en schouders boven de meeste zijner voorgangers uit.
Ten slotte nog deze aanteekening: De vorm van de idylle is eenvoudig, ongekunsteld. De dichter werkt met weinige, rustige kleuren. Een samengestelde intrige strijdt met zijn stemming. De voorstelling is eenvoudig en natuurlijk, de woorden en wendingen zijn ongezocht, het metrum en het rijm niet te kunstig, noch te rijk; veelal schrijft de dichter blanke verzen, of proza. Tot het genre behooren ook de pastorale (: de dramatische vorm, bijv. Leeuwendalers en Granida, naar Italiaansche voorbeelden) en de Arcadia'sGa naar voetnoot2) (: ook uit Italië herkomstig, waar de Arcadia van J. Sannazaro zestig drukken beleefde; van de vele Nederlandsche | |
[pagina 272]
| |
is het bekendst de Batavische Arcadia van Mr. Joh. van Heemskerck). Een walglijk zoete bastaardvorm (‘zoeter dan het zoetste zoet’) is het herderdicht à la Gessner († 1787) en de Pegnitzer dichterschool, die we gerust op de letterkundige rommelkamer kunnen laten. Een frisscher loot vormen de dorpsgeschiedenissen (Auerbach; Frits Reuter; Klaus Groth; J.J. Cremer en zijn volgelingen).
Opgave. Toets Starings Verjaardag aan de hier gestelde eischen voor de idylle.
Vergelijk weer de volgende varianten (uit den druk van 1820) met uwe volksuitgave. vs. 50.[regelnummer]
De naam eens vaders,
vs. 104[regelnummer]
die nu
Liefkozend voor haar stond en 't natbeschreid
Gelaat van zijn vriendin aan 't oog onttrok!
Hem prees de rader een gestruikeld kind
Ten voorbeeld aan.
vs. 11[regelnummer]
Ach! al te vroeg ontzonk zijn jeugd haar steun,
vs. 116[regelnummer]
ontzet
Van 't blij genieten der verhoorde min;
Tot dat een eigen haard zijn uitzigt wierd';
vs. 149[regelnummer]
‘Mijn vrienden, naar de maat
Van deze ruime teug, en van al 't goed,
Dat, op mijn hartebee, dit huis vervull',
Dient meer gesproken, dan [e]en zwakke borst
Wel dragen kan. De Gastheer neme dies
In schrift voor lief, wat mij Galeen' verbiedt
Luidmonds te zeggen.’ Met ontvouwde hij
't Verzegeld blad,
vs. 162[regelnummer]
Dank, dank aan Hem, voor wien de duisternis
Vergeefs het raadsbesluit der boozen dekt:
De dag beschijnt, wat, u ten ondergang,
De hebzucht brouwde. Door zich zelv' verraân,
Erkende zij haar wanbedrijf, uw regt!
De lange strijd heeft uit! geluk, mijn Zoon!
O klaag niet, dat zoo spaá de waarheid straalt!
(vs. 166:[regelnummer]
‘Aanvaard met dankbaarheid uw oudererf’, ontbrak.)
N.B. Gaarne worden weer vragen van de lezers tegemoet gezien! Schelts van Kloosterhuis. | |
[pagina 273]
| |
Aant. Voor wie Taine's boek niet bij de hand heeft, volge hier - verkort - het bedoelde fragment. De mensch is oud en gerimpeld, beweert hij, maakt ons beu; de dieren en planten, de natuur is jonger en frisscher. Voor ons, menschen van dezen tijd, hebben de dingen hun natuurlijke verwantschap hernomen, is de natuur weer éen geheel geworden. De wezens staan niet meer elk op zich zelf, in een apart hokje, maar vormen een keten, waarvan geen enkele schakel losgemaakt kan worden. Het dier bevat alle bouwstoffen voor den mensch: gevoelens, overwegingen, phantasie; en uit deze, vereenigd volgens nieuwe wetten, ontstaat de rede, zooals uit onbewerktuigde stoffen, op een bijzondere wijze vereenigd, het leven ontstaat. Een aap of een hond heeft onze hartstochten, onze verbeelding, onze lusten. Uitgezonderd de abstracte begrippen vinden we ons geheel in hem terug. In plaats van ons verstand heeft hij een aangeboren scherpzinnigheid, het instinct, dat - langs anderen weg - dikwijls even ver voert. De dieren zijn voor ons reismakkers, die, van eenzelfde plaats vertrokken, halverwege zijn achtergebleven en ons een voorsprong hebben laten nemen. We kunnen hen als vrienden bestudeeren en verkeeren daarbij in geen kwaad gezelschap. En die studie is aanlokkelijk! Want den mensch alleen te kennen, voldoet ons niet. Hij is slechts een deel der wereld en onze geest, gericht op het universeele, tracht alle schepselen te omvatten. Buitendien, als men den mensch lang heeft bekeken, wenscht men iets anders. Hij maakt ons beu en neerslachtig. Hij heeft al te veel rimpels in zijn gelaat. Hij is al te verstandig en heeft te veel gewerkt. Honderden eeuwen, duizenden hervormingen, millioenen overwegingen hebben hare verwarrend samengestelden invloed op zijn ziel geoefend, en die vervormd. Niets is bij hem aangeboren, alles is verworven. Ieder gebaar, iedere gelaatstrek, iedere plooi zelfs in zijn kleed herinnert aan een gezwoeg zonder eind. Het gewicht van onze ervaring drukt ons neer, en als een looden kluister aan het been sleepen we voort de moeiten en de smarten van tachtig opeenvolgende geslachten. Zelfs de kinderen zijn er door misvormd... De ‘beschaafde’ mensch lijkt op zijn groote steden: tegelijk de meesterwerken en de voedster zijner gedachte en zijner industrie. De straatsteenen verbergen er de aarde; de huizen verduisteren den hemel; het kunstlicht verjaagt er de nachtelijke rust; kranige | |
[pagina 274]
| |
uitvindingen waaraan eeuwen gewerkt is vullen de straten; verwelkte en toch haastige gestalten draven rond. Overal kijkt u een bedwongen, maar misvormde natuur aan. We zouden er uit willen trekken. En de gewone poëzie is nog geen veilig toevluchtsoord. Ook zij vertoont ons den mensch, d.w.z. ernstige zaken en droevige hartstochten. Zij staat te dicht bij ons, en haar weerklank in ons gemoed doet vaak pijn. Om van de nachtmerrie bevrijd te worden, moeten we tot de dieren gaan. Zij zijn natuurlijker en zullen ons rust geven. Zij zijn nog die ze waren ‘den eersten schoonen scheppingsdag’. Zij dragen niet het brandmerk van eeuwenlange berekeningen en erfelijk gezwoeg. Zij brengen hun weten en hun kunnen mee ter wereld en hadden er zich niet voor af te tobben. Hoeveel ontberingen, teleurstellingen, slimheden en bedriegerijen hebben het gezicht van dien boer zoo uitgeslapen gemaakt? Zie daarnaast een goeie, brave kat die met half geloken oogen dut voor den haard. Haar pels is de hare door 't geboorterecht, evenals haar slimheid. Ze heeft er geen droppel zweet voor gelaten. En moreel, hoe vrij is ze. Geen regels of wetten, geen fatsoen verlaagt haar listen, zooals de onze. Vrij mag ze krabben in keukenafval; de afhankelijkheid verlaagt haar niet. Ze bekommert zich niet om de toekomst, voorziet zoo goed als 't gaat in het heden en laat het kwaad over zich heen strijken als dat moet. Nu slaapt ze en zal blijven dommelen tot den avond, volkomen tevreden met haar plaatsje. Ze koestert en bakert zich lekker en spint genoeglijk terwijl ze haar staart, als een tapijtje, over haar voorpootjes gespreid heeft. Aanstonds komt de meid haar wellicht met een schop verjagen. Maar daarom is ze niet minder vrij. Onze heerschappij over de dieren heeft niet meer vat op hen dan de regen en de wind. Door een gelukkige afwezigheid van eerzucht voelen ze zich nooit vernederd. In den grond der zaak zijn alle dieren edellieden. Als ze konden praten, zouden ze ons met jou aanspreken.
Iets lager staat een andere wereld, nog eenvoudiger, nog kalmer: die der planten, steenen, wolken, wateren. Een bekrompen en grof verstand, die geen leven ziet dan in de gedachte en in den wil, noemt haar dood, onbezield. Maar in alle bewegingen en alle vormen is leven. Iedere beweging is een kracht die zich uit, iedere vorm een kracht die gewerkt heeft... Een blanke berk | |
[pagina 275]
| |
met dunnen, glad-bladderigen bast richt zijn ranken stam en sidderende bladeren naar den hemel; is het niet een lijdend wezen, zwak en treurig, een wezen dat we beminnen en beklagen? Wie heeft nooit stilgestaan bij een armen, eenzamen struik, die half ontworteld aan een slootkant hing? De geiten vreten hem af waar hij uitbot; de wind schudt hem heen en weer; zijn wortels hechten zich krampachtig in den afbrokkelenden grond. En toch komen hier en daar de witte bloesems te voorschijn die met zoeten meidoorn-geur de insecten lokken. We gaan voorbij en nemen een wonder-teere, weemoedige stemming mee. Neen, het veld is voor ons niet leeg meer. - Een rij populieren langs een akker lijken wel broeders. Zij ruischen voortdurend en schijnen onophoudelijk elkaar dezelfde geheimzinnige woorden toe te fluisteren. Ons onrustig leven doet ons het hunne des te kalmer schijnen. 's Morgens bij 't ontwaken zijn we bijna verwonderd dat ze nog eender daar staan, en we vinden hen gelukkig in hun een-tonige onbeweeglijkheid. Soms zouden we hun willen vragen wat ze 's nacht hebben gedaan, toen de stilte en de duisternis hun forsche gestalten omsluierden, of de nevel als een doorschijnende mantel om hun leden hing. Ze hebben blij moeten zijn toen de eerste morgenstraal hunne fijne hoofden weer kwam streelen. En werkelijk, het windje komt aansuizen en ze ruischen zachtkens, en hun bladeren glinsteren. Dan denken we vaag-weg aan de langzaamheid van hun groei en den regelmaat van hun leven.... Het plantenbestaan vloeit heen zonder strijd, zonder ontbering, zonder moeiten; nog zachter - schijnt het ons - dan het dierenleven. Want hier is geen gedachte en dus geen smart. De plant vertrouwt zich nòg meer aan de natuur toe; ze verdedigt zich niet als het dier, noch zoekt haar voedsel... Zoo wekt de landelijke stilte duizend heerlijke droomen, die onmiddellijk zouden verdwijnen op het zien van menschelijke aangezichten..... Enz., enz. Maar de aant. wordt te lang. Ze moge volstaan om te illustreeren wat ik zei van ‘het zich verwant voelen met de omringende natuur’, - al ontbreekt bij den idylle dichter meestal de pessimistische, althans de den-mensch-vijandige grondstemming die Taine's pen bestuurde. Men vergete ook niet, dat hij geen theorie van natuurlijke historie geeft, maar bedoelt uit te drukken wat een moe mensch in de natuur ziet. |
|