| |
| |
| |
Tijdschriften.
De studeerende Onderwijzer, VIII afl. 5.
In het vijfde vervolg van zijn uitgebreid artikel over school en spraakkunststudie bespreekt de heer Van Strien eerst de verschillen tusschen de gesproken en de geschreven taal, waarop men heeft te letten zoowel ter bevordering van een goede uitspraak als van zuivere spelling; vervolgens handelt hij over de analogiewerking of de macht van het voorbeeld, die ons het aanleeren van een taal zoo zeer vergemakkelijkt en ook de verklaring aan de hand doet van vele taalverschijnselen. Bij de woordafleiding, de samenstelling en de woordbuiging richten wij ons altijd naar voorbeelden, en verschijnselen als de bijwoordel. s, de s in vrouwelijke genitieven, de vorm placht voor plag (naar anal. van bracht, dacht), drossaard voor drossaat (vergel. grijsaard) zijn alleen hierdoor te verklaren. Het is noodig de leerlingen op dit verschijnsel opmerkzaam te maken, om hen woorden als raadszitting, stationschef, breedte, grootte, haatte goed te leeren spellen. Later hoopt schr. ook aan te toonen, hoe de overgang van beteekenis, m.a.w. het figuurlijk gebruik der woorden, op analogiewerking berust.
A.G. v. Dijk, Helvetius van den Berg. Deze schrijver en dichter, die vooral bekend is door zijn blijspel ‘de Neven’, leefde van 1799-1873. Hij was eenigen tijd ambtenaar aan het gouvernement van Zuid-Holland, maar werd door een kwaadaardige oogziekte genoodzaakt zijn betrekking op te geven en bracht zijn laatste levensjaren geheel blind te 's Hage door. Hij behoorde tot de mannen, die na 1830 een meer realistische richting insloegen en daardoor een geheele omwenteling in de literatuur teweegbrachten, zoodat met hen een nieuw tijdvak in de letterkunde begint. Door zijn blijspel ‘de Neven’ wekte hij groote verwachtingen op, doch stelde die teleur met het daarop volgende stuk ‘de Nichten’. Hij verstond niet de kunst een boeiende intrige met een natuurlijke ontknooping te verzinnen en wist ook geen behoorlijke verdeeling van licht en schaduw aan te brengen. In zijn eerste stuk komen echter enkele goed geslaagde tooneelen voor. Later schreef hij nog een drietal novellen en een bundel poëzie, waarmee
| |
| |
hij echter weinig succes had. Zijn puntdichten staan ver beneden die van Huygens en Staring.
Dietsche Warande en Belfort, II afl. 1.
Naar aanleiding van Stoett's uitgave der gedichten van Hooft wijdt Hendrik de Marez aan dezen dichter eenige bladzijden, die van veel waardeering getuigen. Hij roemt in Hooft in de eerste plaats zijn zangerigheid, waardoor vele zijner gedichten waarlijk tot ‘liederen’ worden. Het lezen daarvan wordt tot zingen, en als men de melodie, die er in ligt, eenmaal heeft gehoord, gaat ze nooit weer uit het geheugen. Als voorbeeld noemt schr. het veel geroemde ‘Sal nemmermeer gebeuren Mij dan nae dese stondt’, maar hij had evengoed kunnen nemen ‘Klaere, wat heeft er uw hartje verlept’ of ‘Indien dit boschje klappen kon’, een bewijs te meer voor de juistheid der opmerking, die trouwens niet nieuw is. In de tweede plaats roemt hij Hooft om zijn degelijkheid en veelzijdige kennis. Door zijn reis naar Italië, die hem in aanraking bracht met de twee voornaamste cultuurvolken van zijn tijd, de Franschen en de Italianen, zoowel als door zijn studie te Leiden, had hij al vroeg de bekwaamheid en de degelijkheid verkregen, om een zoo belangrijk ambt als dat van drost te Muiden en baljuw van Gooiland naar behooren te bekleeden, en voor wie hem kende was het niet meer dan natuurlijk, dat hij op het Muiderslot de meest begaafde mannen en vrouwen van zijn tijd om zich vereenigde. De Muiderkring was geen coterie tot onderlinge verheerlijking, al ging men er hoffelijk met elkaar om, maar veeleer een centrum van wetenschap en kunst, dienstig tot onderlinge ontwikkeling en beschaving. Door dit alles hebben de gedichten van Hooft voor ons nog altijd een groote waarde en recht op een zoo exacte en sierlijke uitgaaf, als de heer Stoett er met de hulp der firma Van Kampen van heeft bezorgd.
De Gids, Februari.
Deze aflevering wordt geopend door eenige brieven van Potgieter aan Busken Huet. De brieven van dezen laatsten blijven nog tot 1925 achter slot en grendel. Zoo heeft het mejuffrouw Potgieter gewild. Dank zij de welwillendheid van den heer Gideon Busken Huet kunnen wij thans de openbaarmaking van Potgieters brieven tegemoet zien.
| |
| |
Een tweetal fragmenten uit het eerste twaalftal knippen wij uit: zij geven, dunkt ons, een karakteristiek van de geheele correspondentie:
‘.... er is tusschen u en Thijm een zoo groot verschil van standpunt in de beschouwing van Bilderdijk, dat ge beiden levenslang over den man zoudt kunnen schrijven, zonder elkander vele schreden digter te komen. Voor Thijm is Bilderdijk de typgeleerde der 18de eeuw bij uitnemendheid, de waardeerder der middeneeuwen, de man van het autocratisch beginsel, de catholijk in den dop misschien. Daarover zult gij het dus nooit eens worden. Maar over den mensch, over den dichter dan? Bij Thijm zal de eerste uit piëteit vergoêlijking voor vele gebreken vinden: wat ons beiden betreft, zou Töpfer ons “la bosse du respect” hebben toegekend? Mijn kale kruin geeft zich den eersten de beste bloot, de knobbel faalt; maar onder uw zwarte haren, schuilt hij er? Voel eens! En de dichter Bilderdijk? Gij weet, aan wiens zijde ik mij schare; maar oneindig beter middel dan lof met blaam te weerleggen, zijn proeven als gij indertijd in den Spectator gaaft.
Thijm als Letterkundig Geschiedschrijver te geven, zou het billijk zijn? Wie Thijm wil schetsen, geve geheel die belangrijke persoonlijkheid, geleerde, schrijver, dichter tevens, representant van het beste wat het catholicismus in ons land, in onzen tijd oplevert. Hij waardere heel zijne studie ondanks al hare eenzijdigheid zoo krachtig. Zijt gij er onbevangen genoeg toe?
Ik geloof neen. U ergeren vele gezegden, vele aanmerkingen, die ge zegevierend zoudt kunnen weerleggen; maar eer gij er op uwe beurt boos over wordt, herinner u, hoevelen malen uwe malice hem moet hebben gegriefd.’
Het tweede fragment is uit een brief na het overlijden van Mej. W. van Ulsen, de ‘tante’ van De Grids.
‘Geloof mij, ik ben de eerste om mij te zeggen, dat ik dankbaar wezen moet; dat op vijf-en-zeventig-jarigen leeftijd voor haar slechts kwalen en verminderen het verschiet waren, - een toestand, dien zij zou hebben begrepen, die haar onverdragelijk zou zijn geweest. God heeft er haar en mij voor bewaard. Maar toch ben ik bitter bedroefd. Veertig jaren intieme omgang, eerst als kind, door haar opgevoed, vervolgens altijd zamen, als jonkman onder velerlei bitterheid, als man in gelukkiger uiterlijke omstandigheden, maar slechts even gelukkig naar het hart, als vroeger in den weêrspoed.’
| |
| |
De Letterkundige Kroniek behandelt Van de koele meren des doods door Fred. van Eeden. ‘De letterkundige kunstenaar, die telkens het woord aan den man van de wetenschap moet laten, herneemt toch ook telkens weer zijn rechten. En dan krijgen wij haast in elk hoofdstuk stukjes natuur te genieten; geen lange beschrijvingen, maar kijkjes, een trekje hier, een landschapteekening daar, van een man, die in de natuur leeft, zich één met haar voelt en die ook de scheppingen van zijn verbeelding niet van haar kan scheiden.’ -
Van Heyermans' Op Hoop van Zegen oordeelt Mr. J.N. van Hall: ‘Hoe aangrijpend deze tafereelen ook zijn mogen, hoeveel scherp waarnemen van typen, hoeveel humor, hoeveel teer gevoel ook weder in dit stuk te bewonderen valt, de tooneelschrijver, die inderdaad boven zijn onderwerp weet te staan, zou ons hooger kunst hebben geschonken.’
Nederland.
Met aanhalingen uit De Kroniek kunnen wij ditmaal kort zijn. Wij vermelden de bespreking van Van Eeden's laatste werk: ‘Van Eedens boek is heel iets anders dan een roman; een ander oogmerk heeft hem de eischen en bezwaren van den gewonen romanlezer licht doen achten; zijn werk is ongetwijfeld tegelijk als lichamelijke studie van een ziektegeval en als moreel opbouwend werk bedoeld. Tot de eerste behoort de fijne analyse van het verworden eener subtiele, overgevoelige meisjesziel, in een mooi teer meisjeslichaam gevat; lichaam en ziel zoo verbonden en van elkaar afhankelijk, dat in de honderd indrukken, wankelingen, schokken, afdwalingen, het naspeuren van den invloed der eene op het andere des dichters dankbaarste taak werd. Op het moreel opbouwende is in de gesprekken van zuster Paula, en later in het beschrijven van Hedwig's vredetoestand zooveel gewicht gelegd, dat men wel moet aannemen, dat ook hiervan de schrijver veel voldoening wacht.... Vreemd is het dat Van Eeden in zijn welverzorgden, sierlijk-eenvoudigen, correcten stijl provincialismen als ‘hong’ en ‘vong’, en een enkele maal een germanisme als ‘verontstalten’ gebruikt.
Jeanne Reyneke van Stuwe, Tragische Levens. ‘Het vorige boek (Hartstocht) ergerde nu en dan, maar boeide ontegenzeggelijk. In Tragische Levens heeft deze romancière zich weer
| |
| |
teruggetrokken. Van kleur, actie, variatie, schilderachtige bekoring geen spoor; van den stijl, die niet zoo heel mooi, maar wel heel los en behagelijk was, is niets overgebleven, en - wat had kunnen zijn, - een diepere, intensere stijl is er niet voor in de plaats gekomen. Naar onze meening ligt het aan een verkeerd inzicht in het onderwerp.... de schrijfster heeft alleen dit bereikt, dat de lezer, moe van tranen en klachten, naar het einde gaat verlangen, even sterk als de heldin zelf.’
De Nieuwe Gids.
Willem Kloos geeft weder een Literaire Kroniek. Stijn Streuvels is de kunstenaar, dien hij blijde is te kunnen vieren. Het moet den Vlaamschen schrijver tot voldoening strekken zich zóó door een der besten gewaardeerd te weten:
‘Zooals het van-zelf opgekomen genie Jacques Perk het machtigintieme leven der natuur, zoowel als het echte, natuurlijke gevoel met meesterlijken aanslag binnengevoerd heeft in onze nationale letterkunde, zoo heeft nu ook zijn broeder naar den geest, de Vlaming Stijn Streuvels, dat op zijne eigene wijze, want nog wat breeder, ruim-menschelijker en forscher, weten te doen voor onze jongere zuster, de Belgische, of liever: de Zuid-Nederlandsche kunst.
Want wanneer wij met één woord moesten bepalen, wat de bekorende kracht is van Stijn Streuvels, waardoor hij ons aantrekt en vasthoudt op eens, - dan zouden wij zeggen met diepe overtuiging: bijna geen ander Nederlandsch schrijver staat zoo directweg aangesloten bij het in-waarheid-werkelijk zijnde, zóó, zonder tusschenwand van ikheid of reflectie, in echt, onmiddellijk contact met de natuur. Wat hij ziet, ziet hij scherp en klaar en zuiver, ziet hij groot en toch weelderig-fijntjes, en voelt er niets anders bij, als wat de dingen, die hij ziet, hem te voelen geven, zooals zij op-zich-zelve en uit-zich-zelve inderdaad zijn.... Men moet wel voorzichtig zijn met absoluut prijzende literaire uitspraken, maar toch meen ik, op grond van zijn breed- en diep-, zijn zuiveren innig-menschlijke beteekenis, de besliste verzekering te mogen geven, dat Stijn Streuvels, als artiest, onsterflijk zal zijn.’
De Spectator.
Het nummer van 23 Februari beveelt ‘De Vlaamsche School’ ten zeerste aan. ‘We willen van harte hopen, dat het van veel
| |
| |
ijver, zorg en kunstliefde getuigende tijdschrift ten onzent ruim zal worden verspreid. De uitgave is het dubbel en dwars waard en verdient de sympathie en den steun van allen, die iets voor de kunst in al haar uitingen gevoelen.’
Dr. A.S. Kok wijdt een uitvoerig artikel Een oorspronkelijk treurspel aan Constantijn Palaeologos door Mr. P. van der Maese. Het stuk is een eersteling en werd geschreven in rijmlooze, vijfvoetige jamben. Edoch, - ‘alle tien- en elfsylbige regels zijn nog geen klankvolle en bezielde, nog geen inhoudrijke en meesterlijke verzen. Dat zal de lezer van dit treurspel bemerken en wellicht ook de auteur zelf toestemmen..... De geheele liefdesepisode staat zoo goed als buiten het onderwerp, den val van Byzantium.... De teekening van den laatsten Keizer, den hoofdpersoon in het stuk, kan, in weerwil van den heldendood, den lezer niet gelukkig voorkomen; zij is te vaag, te zwak om veel indruk te maken Men gevoelt eenig medelijden met hem, maar kan hem niet bewonderen. Het is met hem als met de geheele voorstelling van het ontzettende drama, dat daar in de hoofdstad van het Byzantijnsche rijk is afgespeeld: de schildering is te mat, te onzeker, te weinig in overeenstemming met de beteekenis van het historisch feit. Vergelijk dien Palaeologos bijvoorbeeld eens met Sardanapalus uit Byron's stuk. De toestanden zijn analoog. Byron was geen dramatist; toch heeft hij in zijn hoofdpersoon, den laatsten monarch van een ondergaand rijk, een karakter geteekend, dat in oorspronkelijkheid van opvatting van ongemeene dramatische kracht getuigt. Als Mahomet aan het slot en op het hoofd van Keizer Palaeologos starend, verzekert dat hij toonen wil,
Hoe voor den edelste der Byzantijnen
Mijn ziel van diepen eerbied was vervuld, -
dan willen wij hem op zijn woord gelooven, maar vinden toch in het treurspel zelf weinig aanleiding om dat getuigenis gemotiveerd te achten
Of het stuk zoo als het daar ligt, voor het voetlicht kan worden gebracht, kunnen tooneeldirectiën het best beslissen. De snelle afwisseling van sommige tooneelen met zeer verschillende décors... zal zeker heel wat hoofdbrekens kosten, wat de tooneelschikking betreft.’
|
|