Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Bellamy's Roosje.Wanneer men de oorspronkelijke uitgaven van Bellamy's gedichten de verzamelde uitgave van Wed. A. Loosjes Pz. 1826 of den Dordtschen nadrpk van P. Los 1838 doorloopt, zal men ‘Roosje’ niet aantreffen. Green wonder ‘Roosje’ verscheen in de ‘Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart’ door Bellamy in 1784 met eenigen zijner kunstvrienden, doch zonder vermelding van hun naam uitgegeven.Ga naar voetnoot1) Deze uitgave is vrij zeldzaam geworden, maar werd in 1826 met een inleiding van prof. J.H. van der Palm herdrukt. Uit het titelvignet blijkt, welke van Bellamy's letterkundige vrienden aan de ‘Proeven’ medewerkten, n.l. Carp, J. Hinlopen, Ockerse, Q. Ondaatje, Rau, Uyttenhooven en Clarisse. Huet heeft ons in dien vriendenkring binnengeleid (Fantasiën bl. 18-51) en kenschetst ieder dier leden in hun gestalte, karakter en dichterlijke voortbrengselen. Dit Studentengezelschap ‘Dulces ante Omnia Musae’ gedoopt, waarvan Bellamy wel de dichterlijke ‘athleet’ mocht heeten, verzamelde de vruchten van zijn vernuft in de hierboven genoemde ‘Proeven’. Op bl. 119 van het eerste deeltje vindt men ‘Roosje’, onmiddellijk voorafgegaan door een andere romance ‘Ewald en Elize’ door S.J.E. Rau en gevolgd door een aanteekening van den dichter van ‘Roosje’, die wij hier laten volgen. ‘Reeds voorlang sprak ik met mijn vriend, den dichter der Romanze: Ewald en Elize over dat soort van dichtstukken, welke men Romanzen noemt; wij maakten een afspraak, om onze krachten in dit vak te beproeven, en hieruit is zijne Romanze geboren. Het stuk, dat ik bij die gelegenheid opgezet heb, is niet afgewerkt; doch ik heb mijn Roosje er voor in de plaats gegeven. Maar - is Roosje dan een Romanze? - Welneen, | |
[pagina 210]
| |
het is een vertelling, misschien in een nieuwe manier. Om u de waarheid te zeggen, mijn lieve lezer, die Ridderhistories bevallen mij zoo zeer niet. Indien zij schoon zijn, hebben zij ongetwijfeld hare verdiensten, doch het komt mij voor, dat wij de onderwerpen van onze Romanzen - als ze dan toch Romanzen moeten heeten - wel uit een tijdvak halen kunnen, dat nader bij ons is, dit zou dunkt mij, meer interesseeren. Onder het afdrukken der voorgaande dichtstukken komen mij de brieven van Mr. R. Feith in handen; met blijdschap en tevens - ik wil het niet ontkennen - een weinig knorrig - las ik zijne twee Romances in dezelve: mijn vriend en ik hadden ons gevleid, de eerste te zullen zijn. Doch het streelt ons, dat ook Feith aan de Romanze gedacht heeft. Zooals gezegd is, Roosje is maar een vertelling - en wel een vertelling van een geval, dat dagelijks kan gebeuren, dus zou men verkeerd doen, indien men mijn stukje naar de regels der Romanze - indien er waarlijk regels voor de Romanze zijn - wilde beoordeelen! Ik heb het geval van Roosje verhaald, zooals mij de Natuur dat geleerd heeft: - en die lieve moeder geeft nog al goede regels, als wij ze maar zien willen, ik heb ze, zooveel ik kon, gevolgd.’ Deze aanteekening van den dichter zelf wijst er ons dus op, dat de Romance in 1784 in de Nederlandsche letteren nog onbekend was; dat Feith en Bellamy met Rau zonder van den eersten iets te weten, door hunne studie van de Duitsche letteren tot de beoefening van deze soort van gedichten waren gekomen; dat Bellamy en Rau beide afspraken, eene romance op te zetten en dat Rau spoedig zijn ‘Ewald en Elize’ opgesteld had, maar Bellamy met zijn onderwerp niet klaar kon komen. Zijn liefde voor natuur en waarheid maakte het hem onmogelijk, eene stof te bearbeiden, zoo opgeschroefd, zoo onnatuurlijk als Rau's romance behandelde. Hij zag geen kans er toe en wanhopende iets goeds te kunnen geven, ontwierp hij zijn ‘Roosje’ - een verhaal uit zijn geboorteplaats afkomstig en in zeer weinig met den gewonen gang van een gebeurtenis in strijd. Tegelijk weten we nu, hoe Bellamy over zijn ‘Roosje’ dacht: geen romance, maar een (poëtische) vertelling had hij geschreven; hij ontdekte dit, door de kennisneming van hetgeen Feith over de romance had uitgegeven en uit de voorbeelden, die Feith zelf had bewerkt, nl. de ‘Alrik en Aspasia’ en ‘Colma’. Het is bekend, | |
[pagina 211]
| |
hoe later mr. Joh. Kinker met ‘Alrik en Aspasia’ den draak heeft gestoken en daarmede de opvatting der romance naar den Franschman Moncrif veroordeelde. Zelfs Feith erkent het gebrekkige van zijn arbeid, die naar eenige vaste regels was opgezet. Zoo staan dan als oudste vier romances naast elkaar: de ‘Noorsche’ Colma, de ‘Fransche’ Alrik en Aspasia, de ‘Duitsche’ Ewald en Elize en de.... hier kan men geen epitheton invullen, want ‘Roosje’ heeft geen trant; het is opgesteld zonder regels, of liever naar de regels, die de natuur den dichter had ingegeven, Avontuurlijks is er niets in, alleen de roerende eenvoud, ongelukkig soms vermengd met wat over-sentimenteels volgens sommigen of een onvastheid in den vorm, hebben ‘Roosje’ onsterfelijk gemaakt, terwijl de drie andere romancen zijn vergeten. Zie hier wat Huet zegt: ‘Bellamy - en dit onvermogen is gewis in uwe schatting een lauwer te meer aan zijn krans - Bellamy kon niet; hij kon met zijn romance niet gereed komen en daarom gaf hij Roosje in de plaats, Roosje, dat hij in zijne eenvoudigheid slechts een “Vertelling” durfde noemen, en dat juist voor onzen tijd inderdaad de eenig mogelijke vorm der romance is; dat met een kunstenaarsoog aan de werkelijkheid is afgekeken en tevens tintelt van poëzie, dat een monument is van het moderne dichteigen, en dat uit dien hoofde in onze nieuwere litteratuur een vrij wat aanzienlijker plaats beslaat dan alle Eliussen en Florissen, die er zouden kunnen geladen worden in den Barneveldschen toren van Jan van Schaffelaar of in Het Turfschip van Breda.’ Deze zweepslag aan het adres van Tollens en Bilderdijk is merkwaardig, vooral omdat Bilderdijk meende, het juiste recept voor een romance te bezitten en Tollens romances dorst noemen, wat niet veel meer dan slecht verhaalde fragmenten der Vaderlandsche geschiedenis waren. Huet verdedigt ook de samenstelling van ‘Roosje’ tegenover Beets, die Starings ‘Vogelschieten’ hooger stelde, en steekt den draak met sommige beweringen: ‘dit partij kiezen voor de vaders of huisvaders is bij ons een nationaal verschijnsel, en zoo leert men die aanmerking begrijpen’; en verder: ‘Gij zult met mij den dichter prijzen, dat hij aan het slot, toen de wind zoo hevig opstak uit zee en het strand gebeukt werd door de golven, de stil en statig opkomende maan haar onbarmhartig licht heeft | |
[pagina 212]
| |
laten werpen over het vochtig graf der twee gelieven en dat hij het voorts aan onze verbeelding - die Gode zij dank nog in geen proveniershuis besteld is - heeft overgelaten te begrijpen, dat Roosjes vader bedroefd was.’ (bl. 42). Genoeg hierover. Als we verder den potsierlijken inhoud van ‘Alrik en Aspasia’ de sombere ‘Colma’ de horribele geschiedenis van ‘Ewald en Elize’ vergelijken met de fabel van ‘Roosje’, dan moet zelfs de minst ontwikkelde aan Bellamy de palm der overwinning schenken. Zie hier de ‘Alrik en Aspasia’: In Frankenland leefde eene maagd, die alle andere in schoonheid overtrof, door haar ‘koontjes’, ‘lipjes’ en ‘blank albast’. Zij bewoonde een Gotisch slot met twee torens, en twee doggen bewaakten de brug. Vier jaren reeds had Aspasia daar haren ridder verbeid ter kruistocht uitgetrokken en nu zonder hoop hem weer te zien, was Natuur voor haar een ‘graf vol beenen’! geworden. Zij verlangde naar den dood, en zat nu eens onder een boom te zingen, ‘om 't hart te scheuren’, dan aan de beek, ‘om zich zelve te ontvluchten’. Op een avond hield zij zich onledig met heidebloempjes te plukken, toen Jan, de huisknecht (in den tijd der kruistochten, nl.!) een ‘vroom pelgrim’ kwam aankondigen. Jan kreeg last, het den pelgrim aan niets te doen ontbreken; maar Jan zegt, dat de man haar zelf spreken wil. De enkele woorden over de herkomst des vreemden, nl. dat hij ‘aan d'oevers der Jordaan den dood in de oogen zag’, deden haar, ‘enkel leven’ worden, en zij snelt tot den pelgrim, om hem bericht te vragen aangaande haar ridder Alrik. De vreemde zegt, dat de bedoelde nog leeft doch ‘een eenzaam aanzijn door de wereld sleept’, dat ‘het bloed van menig Saraceen heind en veer zijn daden ruischt’ en zinspeelt op 's ridders smart, dat hij zijn ‘uitverkoren’ derft. ‘Maar’, zegt Aspasia, ‘zoo haar beeltenis hem nog voor de oogen wemelt’, waarom keert hij dan niet weer, om ‘in haar te hemelen?’ De pelgrim meent, dat de jonkvrouw hem na zoo'n lange afwezigheid zal verachten; den ridder toch zijn jeugd en krachten ‘ontstolen’. Aspasia verklaart evenwel, dat niettegenstaande ouderdom, gekromde gestalte, enz. de ridder ‘haar uitgelezen’ blijft, omdat ‘zijn ziel niet verkeerd is’. Thans maakt Alrik zich bekend, en den volgenden dag is het feest op 't slot. ‘Elk liep, elk draafde, elk juchte in 't rond, elk sprong, elk lachte, elk weende.’ | |
[pagina 213]
| |
Dat de ridder thans ‘de lans voor altijd aflei’, om ‘met kalme zinnen ter zege van het heilig graf, weer ridders aan te winnen’, doet ons een denkbeeld vormen van het talrijk huisgezin, dat hij weldra bezat. De inhoud herinnert sterk aan de volksromance, die voor eenige jaren in de Nieuwe Gids stond afgedrukt, en welker herkomst nog onbekend is. Ook daar keert een ridder huiswaarts, ontmoet zijn liefje, en beproeft hare trouw, vermomd als pelgrim. De Noorsche romance ‘Colma’ is eigenlijk een ballade. Colma zit 's winters in haar eenzaam hutje. ‘'t IJs loeide in 't rond!, de noodstormen huilden, en de springvloeden gierden’. Bij haar ‘dwarrelend lampje’ treurt zij over haar minnaar, dien zij in den geest ‘langs bergen en dalen’ steeds gevolgd was. Plotseling ‘brandt het lampje blauw’ en een spookverschijning - haar minnaar Edwin ‘holoogig en sprakeloos met beenige kaken en lippen van lood’ - staat voor haar. Zij ontsluit ‘half dronken van blijdschap’ de armen voor den minnaar, maar Edwin blijft ‘roerloos’ Zij poogt hem te grijpen en het spook verdwijnt ‘als een nevel’. Zij ‘ziet bloed op den steen’, kent haar noodlot, grijpt naar haar lampje maar dat is uitgegaan. In het duister tast zij naar de ‘stroodeur’ harer hut, en vliedt in den nacht naar buiten, naar den heuvel, ‘waar 't gebeente vermolmde van heel haar geslacht’. Hier zinkt ze op 't aardrijk, gevoelt zich nog eenmaal en troetelt het graf. Toen ‘verbleekten haar lippen’, ‘verstijfden haar oogen’! en zij was niet meer. Ook de inhoud dezer romance, vol uitdrukkingen van valsche beeldspraak, heeft niet veel om 't lijf, en we kunnen ons begrijpen, dat Bellamy er geen reden in vond, zijn ‘Vertelling’ achterwege te houden. Feith zelf gevoelde reeds, hoe zwak zijn proeven waren, want hij richt tot den lezer het ernstig verzoek, ‘zich te onthouden van alle vergelijking tusschen Moncrif en hem. Verder volge de inhoud van ‘Ewald en Elize’. Ridder Ewald dwaalde tegen den avond door het woud, in de nabijheid van het slot Bronstein. Naderbij gekomen, hoort hij het klagen van een maagd, die hij dan ook spoedig aan een hoog venster ontwaart. Elize klaagt over de wreedheid haars vaders, over het verlies harer moeder en treurt over hare gevangenschap. Ewald hoort dit alles aan, en neemt zich voor, niettegenstaande Elize's beden hem zoeken te weerhouden, zijn geliefde te bevrijden. Naar bene- | |
[pagina 214]
| |
den springen gaat niet, maar Ewald neemt een kloek besluit en wil den vader van zijn beminde ombrengen. Vier poorten, ‘zwaar gegrendeld’ staan echter dat plan in den weg; daarom zal Elize, als zij haar ochtendwandeling doet, zich naar een afgelegen hutje begeven, waar Ewald haar moet verbeiden. Zoo scheiden ze, maar Ewald, des anderen daags op zijn post, ziet geen Elize komen, en vermoedt, dat het plan verraden is. Woedend trekt hij naar het slot, weet zich door zijn naam toegang te verschaffen, en nadert Elize's vader met de woorden: ‘Zeg, monster, waar uw dochter is, of 't is met u gedaan!’ De oude ridder dreigt, Elize voor eeuwig op te sluiten, als hij ‘den grijzen kop niet ontziet,’ en belooft hem anders te voeren, waar zij is, zoo hij hem geduldig volgt. Zoo gaan zij vergezeld door de wacht naar binnen; twee fakkelen worden ontstoken, Ewald moet afstijgen en te voet volgen door kromme gangen, tot aan een torenpoort. Deze wordt ontsloten, en beide, voorafgegaan door de fakkeldragers, dalen langs een steenen trap in een verwelfde gang af. Plotseling blijft de ridder, in drift ontstoken, staan. Hij trekt zijn zwaard en vraagt: ‘Is dit een kerker of een graf? Zeg, waar Elize ligt!’ De graaf lacht woedend; op zijn wenk zijn de fakkels uitgedoofd, en met de honende woorden: ‘Zoek nu voor eeuwig in dien nacht, waar uw Elize ligt!’ verdwijnt de graaf door een geheime poort. De ridder dwaalt klagend rond; niemand hoort hem, de dood grijnst hem reeds aan, totdat plotseling een licht glinstert en zijn naam weerklinkt. Ewald trekt zijn zwaard tegen den ouden ‘knaap,’ die hem komt bevrijden. Maar hij luistert toch aandachtig toe, als hij hoort, dat de graaf gevaarlijk ziek ligt, voor den dood vreest en verlangt den ridder te zien, Ewald herkent den knaap als getuige van het sneuvelen van zekeren ridder Frank. Ook verneemt hij, dat het den graaf om wraak te doen was. De ridder volgt nu naar de zaal, waar ‘der oude graven beeltnis’ den wand met ‘stijven praal’ siert. Hier ligt de graaf; Elize is bij hem neergeknield, de zieke wenkt Ewald: ‘Koom hier, mijn zoon - vervloek mij niet;
Ik sterf en heb berouw!
Bid God voor mij, vergeet uw leed:
Elize zij uw vrouw!’
| |
[pagina 215]
| |
En ‘Elize bloost, de ridder schreit en werpt zich naast haar neer, de graaf voegt beider handen saam, en wil... maar kan niet meer.’ En bij dat sterfbed valt Elize in Ewalds arm, ‘daar 't rood haar wang verlaat.’ Hij drukt haar aan zijn hart, en ‘kust haar roosjes op 't gelaat!’ Meer onnatuur kan men moeilijk in een gedicht opeenhoopen, dan beide proefnemers gedaan hebben? De inhoud van ‘Roosje’ is bekend genoeg. 1e C reg. 3, Wij zouden zeggen bemind door; maar in navolging van 't Fransch gebruikt men achter de w.w., die een gevoel van achting en liefde uitdrukken menigmaal van. 2e C reg. 4 munt niet uit door duidelijk verband; daarbij slaat op schat, dus: de man was grootsch op zulk een schat, daar hij zijn lieve vrouw ‘bij dien schat’ verloren had De dichter wil zeggen bij het verwerven van dien schat. Deze figuur wordt genoemd syllepsis of synesis. 3e C. ‘een tranend oog’ wordt veel gebruikt voor loopend oog, m.i. een minder gelukkige uitdrukking; wij zouden zeggen: ‘met een traan in 't oog.’ 4e. en 5e C. zijn naief op humor af. 6e C. Een weinig valsch vernuft; een stroom van tranen dekt geen gezicht, daar dekken een rust aangeeft. Bovendien is gezicht wel wat alledaagsch. 7e-12e C. Uitnemende schildering van de hoofdpersoon van het gedicht. Misschien schetste Bellamy hier het beeld zijner Francina Baane, die hij tot aan zijn dood innig liefhad, maar die door de tegenwerking der ouders zijne vrouw niet kon worden. 13e-18e C. Schildering van het Zeeuwsche gebruik, waarover men Heemskerk en Cats, nog beter Le Francq van Berkhey met vrucht kan nalezen. En in Huygens' ‘Zeestraat’ vinden we ook nog toespelingen vs. 603-606. Met het 19e C. is de inleiding afgehandeld (de voorstelling van de persoon, de beschrijving van het gebruik). Thans volgt de noodlottige afloop voor de hoofdpersoon. 19e-30e C. Uitstekende beschrijving van Roosje's tegenwoordigheid onder de jeugd, en de grap, die de jongeling met haar waagt. Thans is de dichter geplaatst voor een toestand, die zijn jeugdige krachten niet in zijn volle waarde weten te analy- | |
[pagina 216]
| |
seeren. Maar niettemin blijft hij sober; er volgt geen valsch pathos, om zijn armoede te verbergen. Een fraaie wending is in het 31e C. ‘Help, Roosje, roept hij, groote God!’ In zijn uitersten nood denkt de jongeling niet aan zelfbehoud, maar aan de dierbare, die met hem den wissen dood tegemoet gaat. 33e C. Hier is de greep des dichters verrukkelijk; geen woordenstroom zegt hier meer dan het laatste levensteeken van Roosje. 34e C. Hier wenschten we de twee laatste regels niet geschreven; zoo juist de beide eerste, zoo onnatuurlijk gezegd de laatste. 35e C. De laatste regel wordt wel eens veroordeeld; m.i. ten onrechte. De duinen gillen mee, wil zeggen, dat het geweeklaag over de duinen weerklinkt. Tollens zegt evenzoo de stranden schateren; inderdaad een schoone metafoor, of synecdoche, alnaar men het uitgangspunt neemt. Let men nl. op de stranden en de duinen, die een handeling, aan andere wezens ontleent, verrichten, dan is 't een metafoor; neemt men strand en duinen in den zin van de personen, die er zich bevinden, dan is 't een synecdoche. 36e C. slot. Wanneer men deze twee coupletten beter met elkaar in verband bracht, zou men niet elkaar napraten, dat het slot van Staring's ‘vogelschieten’ gelukkiger is, dan dat van ‘Roosje’. Neen, na eerst vermeld te hebben dat de tijding van de droeve ramp de jeugdige schaar, van 't strand temgkeerend, reeds naar de stad is vooruitgesneld en daarbij de stomme smart (37e C.) der jeugd geschetst wordt en de koude gevoelloosheid der natuur bij de felste slagen, die den mensch treffen kunnen, dan geeft de dichter met een enkel woord aan, dat de mare van 't ongeval niet tot de stad beperkt bleef, maar snel zich door 't gansche land verbreidde. Is dat geen passend slot, en is Huets opmerking daarom niet juist, dat Bellamy een realist was, dat hij de werkelijkheid wist te betrappen en te idealiseeren? Staring zelfs liet na, om dien gewonen gang te schetsen; zijn verhaal eindigt met de vermelding, dat de jeugd geen loovers van het graf plukt, maar bleef dan de kennis van dat ongeval tot Terborg beperkt? Welneen, maar Staring behoefde dat niet te vermelden, omdat hij niet, zooals Bellamy gedaan had, de tijding eerst in de stad had doen verkondigen. Ieder dichter had zijn eigen gang en gaf eigen schoonheden. Een vergelijking kan slechts tot op zekere hoogte volgehouden worden. | |
[pagina 217]
| |
Nog iets willen we aanvoeren. ‘Bellamy wordt wel eens,’ zegt Huet, ‘in den smadelijken zin des woords voor sentimenteel versleten. Hij is het niet, hij is pathetisch; men moet in de vereischte stemming verkeeren, om sommige zijner gedichten te lezen.’ Wij meenen, dat bij ‘Roosje’ dat maar al te zeer het geval moet zijn. Ockerse heeft het in zijn ‘Carakterkunde’ nog verder gezocht, houdt ‘Roosje’ o.a. voor ‘het schibboleth des waren menschelijk-dichterlijken gevoels,’ een proefsteen op iemands karakter. ‘Blijft men koel, toont men weerzin, ja, kan men lachen, o, vrees dan voor zulk een karakter! Maar zwellen er een paar groote tranen in het oog, geluk dan met zulk een vriend of vriendin.’ Inderdaad, het meest geniet men van ‘Roosje’ door een goede voordracht. Bellamy zelf verstond die kunst meesterlijk. Hij opende een Van der Palm de oogen, en zeker zou uit zijn mond ‘Roosje’ een indruk gemaakt hebben, dien men niet spoedig zou vergeten. Een nauwgezette studie zou zeker ook in onze dagen hetzelfde succes verwerven en doen uitkomen, hoe hoog de eenvoudige Zeeuwsche Vertelling boven de weelderigste romances van Bilderdijk staat.
Dordrecht. J.L. van Dalen. |
|