Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Een concurrent van ‘De Gids’ en prof. De la Saussaye over de nieuwere richting in de Nederlandsche letteren.Prof. Chantepie de la Saussaye las op de Jaarvergadering der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, in Juni 1900 eene redevoering voor ‘Het mystieke in onze nieuwste letteren’.Ga naar voetnoot1) Met het oog op aanstaande gebeurtenissen in de wereld der letteren achten wij noodzakelijk bij deze rede stil te staan. De goedig schijnende titel is ‘geniepig’ te noemen, al heeft de spr. dien later aldus vertolkt: ‘In hoever komt ook te onzent in de letterkundige voortbrengselen der laatste 20 jaar eene mystiek te voorschijn.’ Na de rede gehoord en gelezen te hebben komen we tot het besluit, dat de spr. heeft willen zeggen ‘het afkeurenswaardige in onze nieuwste letteren. We ontdekken al aanstonds dat spr. er de jougeren een grief van maakt, dat zij geen lid van ‘Letterkunde’ zijn, terwijl het toch maar alleen van de tegenwoordige leden afhangt, ze lid te maken. Een heele schaar vrienden van Transvaal werden kunstmatig bevorderd tot lid van Letterkunde, waarin de meesten thuis zijn als een snoek op zolder. Leden van de eerste kamer, professoren, opperofficieren en grootwaardigheids-bekleeders worden zonder slag of stoot tot lid aangenomen, maar slechts bij hooge uitzondering iemand, die goede romans of tooneelstukken of schoone gedichten schreefGa naar voetnoot2). Dat is de geest in ‘Letterkunde’ en wie het wel meent met onze vaderlandsche letteren, bij het onderwijs zoo schandelijk verwaarloosd, die moest dien geest bestrijden. En dat is te meer noodig, omdat aan Binnenlandsche Zaken bij vorstelijke onderscheidingen dezelfde geest alles beheerscht. Zoo werd Marcellus Emants op vijftigjarigen leeftijd gedecoreerd, Gerard Keller en Schimmel op zeventigjarigen leeftijd, de laatste NB. in zijn kwaliteit van President van den Raad van Beheer der Kon, Vereen. ‘Het Ne- | |
[pagina 174]
| |
derlandsch Tooneel’. Van den romanschrijver Schimmel, dien de Engelschen ‘de Nederlandsche Walter Scott’ noemen, heeft men aan het Departement zeker nooit gehoord. En Justus van Maurik, Melati van Java en Fiore della Neve werden nog altijd niet gedecoreerd. Volkomen waar en naar we hopen steeds door de Regeering in herinnering gehouden, is het woord van Thorbecke: ‘De regeering is geen oordeelaar van wetenschap en kunst’, officieele onderscheiding is dus niet als eene lofspraak op te vatten, maar alleen als eene erkenning, dat de natie den man van wetenschap of van kunst blijkbaar waardeert en dat doet zij een auteur, die algemeen gelezen wordt en blijft worden, zonder dat de lectuur van zijn werken het gevolg is van speculatie op lagere hartstochten. Van deze beginselen uitgaande geven wij hier een kort overzicht van de bovengenoemde rede zooveel mogelijk met dezelfde woorden, die de spr. gebruikte.
Schoon de vertegenwoordigers der nieuwere richting in onze letterkunde zich buiten deze Maatschappij houden en het overmoedige ‘geslacht van 1880’ haar smadelijk heeft dood verklaard, wenscht toch Uw Bestuur uw oog juist over die jongste letteren te doen gaan. De tijd is voorbij om zich van den arbeid dier ‘Nieuwe-Gids-richting’ af te maken door enkele staaltjes aan te halen van buitensporige, of misschien maar ongewone of onverstaanbare verzen of volzinnen. Wij zijn bekomen van den eersten schrik dien het rumoerig optreden en de opzichtige stijl dier schrijvers en dichters ons aanjoeg. De letterkunde van een tijdvak kenmerkt den geest van dat tijdvak. Wij lezen de schrijvers om te weten met welk oog zij de wereld hebben gezien, welke eigenaardige vormen de diepste levensvragen in hun geest, en door hen in den geest van hun volk hebben verkregen en wij moeten den geest toetsen, die uit hunne werken spreekt.Ga naar voetnoot1) Doch ik gevoel dat reeds deze korte inleiding volstaat om mij van zekere zijde te wraken als rechter over de letterkundige beweging der laatste 20 jaren. Het geslacht van 1880 wil niet door oningewijden beoordeeld zijn. Daarenboven: als wij met theorieën | |
[pagina 175]
| |
en beginselen komen aandragen, verwerpen zij dien maatstaf met nadruk, hoewel de artikelen van de uitstekendsten onder hen gewijd zijn aan letterkundige kritiek en wel bijna uitsluitend aan het toelichten der groote artistieke verheffing wier alles overtreffend gewicht in naive bewondering van elkanders en eigen werk wordt geprezen. Hoewel oningewijden, zoo willen wij toch geen afstand doen van ons recht om het geestelijk gehalte en den invloed der nieuwe letterkunde te toetsen, ook al loopen wij gevaar kunstwerken te miskennen, wanneer wij, het eigenlijk karakter van kunstwerk uit het oog verliezende, ze alleen aankijken op hun philosophisch gehalte. Mijn taak zou te uitgebreid zijn, indien zij niet beperkt ware, nml. tot het mystieke in onze nieuwste letteren. Hiermede is niet bedoeld, dat de mystiek daarvan eene der eerste karaktertrekken is; wij willen nagaan in hoever zij er in te voorschijn komt.
Het springt in het oog, dat de nieuwe richting schier uitsluitend is en wil zijn eene artistieke. De kunst zij het één en al, waarvoor te leven de moeite loont; geen lief talent, maar hartstocht. Daarom haten de jongeren rhetoriek en conventie en willen ook niet weten van eischen der zedelijkheid, die hun kunst in boeien zou slaan. Als elke nieuwe richting is ook deze opgetreden met den eisch van éénheid in leven en kunst, Het jong geslacht gevoelt de voortbrengsels van den tijd waarin het is opgegroeid als doode, leege vormen, manier zonder leven; - het zal nu zelve uit eigen schat een nieuwe kunst scheppen. Hoe was het toch mogelijk, dat een vorig geslacht zoo dood kon blijven liggen? nu zijn wij opgestaan en ‘het is een lust om te leven.’ Onstuimiger en mateloozer dan door de bent van de ‘Nieuwe Gids’ zijn deze gevoelens zelden, zoo ooit, geuit. Dit barre optreden maakte verhoogden indruk in de atmosfeer van zoetelijke en slappe algemeene waardeering, waarin het beschaafde Nederland voor een deel nog voortdommelt, en althans voor 20 jaren zalig slapende was. Het is nu evenwel de vraag, in hoever deze beweging de taal verrijkt heeft; wat heeft zij van de natuur en de menschenwereld nieuw gezien, wat van het inwendig leven uit de diepten des | |
[pagina 176]
| |
gemoeds aan het licht gebracht? Tot het geven van een antwoord kan ik hier zelfs geen aanloop nemen, maar toch wijs ik op die vreemde woorden en wendingen, die niet onbemerkt voorbij zullen gaan; gedichten als Gorters ‘Mei’, verfijnde stemmingsbeelden en ontledingen als in Couperus' romans. Veel hiervan is zoo vreemd aan de meerderheid onzer, dat men neiging gevoelt het voor onwaar, onecht te verklaren, terwijl het toch juist als het echte bij uitnemendheid was aangediend. Laat ons erkennen, dat ook hier wel manier is ingeslopen, dat de nieuwe proza en poëzie onder veelzijdige invloeden zijn ontwikkeld, dat in de talrijke producten dezer school het gemaakte, de herhaling van dezelfde trucs en manieren allerminst ontbreekt. Er is nog een zijde der nieuwe beweging, waarop ik de aandacht wil vestigen: haar weinig nationaal en populair karakter. Hoewel meer dan één der jongeren het nationaal karakter wil bewaren of doen herleven, heeft de nieuwe kunst weinig wortel in het volksleven, integendeel wendt zij zich veelal in artistieke voornaamheid af. Met het conservatief-liberale Nederland heeft zij ruw gebroken, met het kerkelijk-orthodoxe zijn haar aanrakingen schaarsch. Zoo schept zij een afzonderlijke kunstsfeer, buiten het eigenlijke volksleven. Het gevoel van dit gemis heeft van Eeden en Gorter gebracht tot de sociale beweging, waar de ondergang hunner kunst zal zijn.
Nu aldus in de nieuwste letteren het artistieke op den voorgrond is gebracht, is daarmede reeds gezegd, dat de mystiek er geen hoofdrol in speelt. Het mystieke behoort op het wijsgeerige en godsdienstige terrein, slechts indirect op dat der kunst. Het mystieke ligt aan gene zijde der grens van het bewuste leven, in de mystieke aanschouwing verlaat men den bodem van het eindige om zich te verliezen in het oneindige. De ware mysticus is dus allerminst kunstenaar en van mystieke kunst kan slechts bij uitzondering sprake zijn, b.v. bij Dante, Novalis, Maeterlinck. Kunst en mystiek; er is alle reden dat zij op gespannen voet staan: de kunstenaar heeft den eindigen vorm noodig, om het leven in en om hem weer te geven; vijand van al het bepaalde, wischt de mysticus de grenzen uit; wat de verschillende zintuigen aanbrengen vloeit dooreen.... de wereld waast weg en wij komen | |
[pagina 177]
| |
tot het leven zonder woord, in den onbewusten achtergrond van ons wezen.
Is het louter een toeval dat een artistieke en een mystieke strooming in elkanders buurtschap bracht en mitsdien een hybridischen invloed bewerkte, waardoor wij die wangedrochten kregen: mystieke kunst en artistieke mystiek. Er is waarheid hierin, doch niet geheel en al, want kunst en mystiek hebben ook verwantschap. Vooreerst is er een sterke band: gemeenschappelijke vijanden; kunstenaar en mysticus haten evenzeer Pluizer en Dr. Cijfer. Voorts ligt praktisch handelen en zedelijk onderscheiden en oordeelen buiten beider gebied: de kunstenaar wil vrij zijn van de boeien der moraal; de wereld van den mysticus ligt ‘jenseits von Gut und Böse’. Doch ook andere invloeden dan gemeenschappelijke antipathieën binden beiden. Heeft niet reeds Plato in den Phaedrus het verband gezien tusschen alle vormen van goddelijke mania, waarvan de poëtische er eene is? Zoowel dichter als mysticus heeft van zijn object een onmiddellijke, innerlijke visie, grijpt en geniet het door het te aanschouwen. Ten slotte kan alleen de poëzie aan de mystische aanschouwing nog eenige uitdrukking geven, als in van Eedens Ellen. En Perks Mathilde deed Kloos denken aan de ‘bedwelmend zoete mystiek’ der Middeneeuwen. Trouwens, dat ‘bedwelmend zoet’ is welsprekend: als de kunstenaar dwaalt langs de oevers der mystiek, proeft hij niet haar bittere aandoening, maar slechts haar ‘bedwelmend zoet’. Ziehier een citaat uit Shelley: ‘Poëzie maakt onsterfelijk al wat er best en allerschoonst in de wereld is; zij grijpt vast de verdwijnende schijnen die de droomwaken van 't leven doorwaren, en ze sluierend in taal of gestalte stuurt ze uit onder de menschheid met zoet nieuws van verwante vreugden aan hen bij wie hun zusters zijn inwonend - inwonend omdat zij geen portaal van uitdrukking vinden uit de grotten van den geest, die in 't heelal van de dingen hun huis is. Poëzie ontrukt aan de vergetelheid de neêrdalingen van de godheid in den mensch.’ Zoo loopt door de geheele literatuur een mystieke ader en onze nieuwste school heeft daar iets van beseft, getuige hare mystieke vereering voor het Woord, waarmede de mensch de wereld verlost en verheerlijkt. | |
[pagina 178]
| |
Niet alleen echter in hunne poëzie ontmoeten onze dichters de mystiek, ook van buiten dringt deze in. Wij kunnen tegenwoordig het eigen en het vreemde maar zelden schiften. Van alle kanten stroomt het denken en gevoelen van alle eeuwen langs ons heen, de mystiek der Upanishad's, der Middeneeuwen, der romantici, der nieuwste Fransche letterkunde. Mystieke tonen van Gorters poëzie zijn slechts berijmde stellingen van Spinoza. Vooral echter levert Maeterlinck mystiek uit de tweede hand; van denkbeelden van grooteren dan hij heeft hij een handleiding van mystiek ten dienste van wereldsche liefhebbers weten te maken, de ‘Trésor des Humbles’ en ‘La Sagesse et la Destinée’. Zijn drama's zijn vaak in dialogen omgezette schetsen uit het eerste, bv. ‘Aglavaine et Sélysette’, het ‘zilvere, ziende weten’ en het ‘goude, onziende weten’, dat het eerste in schoonheid evenaart en wellicht overtreft en die, als zij elkaar doordringen, dat heerlijke doen bereiken, dat ‘het goud zich lichtelijk verzllvert en 't zilver zich vergoudt’, zooals van Deyssel zegt in zijne studie over dit werk, waarin de toch reeds schimachtige gestalten van Maeterlinck geheel allegorische figuren worden. Al deze ‘fijnste bevingen in het liefdefluïde’ grijpen plaats in de ‘sfeer der ziel’, d.i. niet van ‘hartstocht of gemoedsleven, maar van het goddelijk of zieleleven’. Ik kan niet ontkennen dat ik dit alles hoogst belachelijk vindt. Men beproeft het onmogelijke door de mystieke aandoening te willen vertalen in een spraak die ze niet uitdrukken kan. Bewijst dit, evenals zijn onmogelijke eisch, deze dingen plastisch uit te beelden, niet, dat van Deyssel de mystiek niet verstaat? Hij verwijt Maeterlinck te werken ‘met zijn verstand boven zijn gevoel’; keert zich dit verwijt niet tegen hem zelf? Ik moet de aandacht vestigen op nog een toepassing van ‘la morale mystique’ (uit ‘le trésor des humbles’), nml.; de voorstelling, dat de liefde zich uitstrekt naar en verliest in het absolute, naar de ziel die ook door hartstochten onaantastbaar is gebleven. De zonde kleeft den mensch slechts aan zonder hem innerlijk te bezoedelen. Hetzelfde vindt men in Johannes Viator: ‘Voel je niet, dat dat heilig in je gebleven is, door al je gemeenheid heen. Als een klein diamantje, dat blijft liggen in een afgebrand huis, precies even helder en schitterend.’ De moraal van het ‘Jenseits von Gut und Böse’ speelt ook door de vage en ijle bladzijden van dit laatste werk. Tolstoï, Maeterlinck, Huysmans, Verlaine worden | |
[pagina 179]
| |
gelezen, het neo-buddhisme heeft enkele aanhangers en de theosofische vereeniging kleine kringen. Maar zeer sterk werkt dit een en ander bij ons niet. Wanneer ik lees over de hedendaagsche Eransche litteratuur met haar ‘anarchie intellectuelle et morale’, haar perverse ‘amour du mal’, dan verheug ik mij dat een decadentenlitteratuur van dichters met physisch versleten en verwoeste organismen en geestelijke onder den schijn van mystieke aandoeningen, ons gelukkig grootendeels vreemd is, schoon deze litteratuur te onzent wordt gesmaakt en ook onze poëzie niet vreemd is aan dat ‘prétendu mysticisme’, bv. in ‘Extase’ en ‘Eene Illusie’, waar uit vermoeide sensualiteit de bloem eener mystieke adoratie te voorschijn komt. Maar met ware mystiek, met eenige mystiek hoegenaamd zelfs, hebben deze geraffineerde gevoelens niets te maken.
Het is duidelijk gebleken dat de mystieke ader in de kunstbeweging van 1880 van ondergeschikt belang en alles behalve rijk is, ondanks de vrij talrijke Christusverzen, schoon en treffend soms, over 't geheel echter vaag en oneenvoudig, in geen geval mystiek. Het is een eigenaardige gewoonte van lieden die aan het christelijk geloof vreemd zijn om al spoedig al wat geloof raakt als ‘mystiek’ te kenschetsen. Onder de nieuweren maakt slechts een aanspraak op den naam mysticus: van Eeden, hoewel hij naar mijn meening juist buitengemeen weinig verstand van mystiek heeft. Zoolang men vindt dat het ‘griezelige’ een geschikt synoniem is voor het mystieke en in zijn beschouwing zich o.a. toevertrouwt aan den wakkeren Flammarion, is men nog op een betamelijken afstand van de diepten der mystiek. Zoo bij van Eeden: ‘Alles is mystiek, van het begin tot het eind, van de diatomeeën tot den Melkweg. Is het groeien van een boom, het leven van een mensch niet mystiek? Ja, is er iets mystieker denkbaar, dan het eenvoudig feit, dat een plank uit milliarden atomen bestaat, onderling relatief zoover van elkander als de sterren en allen in voortdurende beweging - en dat die atomen, die elkaar niet raken en op niets rusten, een mensch kunnen dragen?’ Wel is van Eeden in Johannes Viator mystieker geworden, ja heeft hij volgens sommigen den superlatief bereikt. Ongetwijfeld is in Johannes Viator gepoogd te stijgen en te vinden ‘heil in 't ijle, heil in het ijzige Niet’, om echter de tijding daarvan den menschen te brengen ‘met een Liefde, die | |
[pagina 180]
| |
geen Wederliefde vergt.’ Maar den toon der echte mystiek, die in het leege de volheid vindt, vernemen wij hier niet. Het ‘denken dat weifelen is’ blijft meespreken. ‘Hoe willen wij toch aldoor overschrijden de brug van mensch tot God. Zien wij dan niet dat hij vallen moet, die 't beproeft.’ Zoo blijven wij in 't ijle, dorre; en verre van de wereld van Emerson en Novalis.
Dat het bij de nieuwere schrijvers niet tot de echte mystiek komt, zelfs niet bij van Eeden, die haar wil, althans gewild heeft, ligt in de heerschappij der artistieke neigingen boven alle anderen. Voor stijging (en wij voegen er bij: voor nederdaling in de diepte) is de voorwaarde: renunciatie - gelijk Johannes Viator terecht leert. Maar... aan schoonheid, kunst, den maatschappelijken strijd zelfs hebben de nieuwen geen vaarwel gezegd. De mysticus is zooal geen kluizenaar, toch een stille in den lande. Maar de mysticus die met wereldsch pogen in de bestaande toestanden wil ingrijpen, de mysticus-ondernemer, of de mysticus die op de markt met wat verfijnde reclame zijne precieuse waar aanprijst: ziedaar ongetwijfeld belachelijke en weerzinwekkende verschijnselen. Zoo hield een juist gevoel den jongeren eenigszins verre van de mystiek, die niet voor hen is, wijl zij niet wars zijn van wereldsch gerucht, geen stillen in den lande. Behalve haar zuiver artistiek bedoelen, houdt ook haar materialisme de nieuwe richting verre van mystiek leven. De levensuitingen van de hersens en het hart ‘welke voorheen als de bestaansopenbaringen van een afzonderlijk zijnden geest werden beschouwd’, hebben zij nu leeren kennen ‘als zuivere eigenschappen van de stof.’ Hoe men zich ook inspanne om de schoonheid te grijpen als ‘de heerlijke werkelijkheid, waar het leven op doelt’, er is geen ontkomen aan de leer, der dierlijke evolutie van protoplasma af tot God’. ‘De Tijdgeest voedde hen op’, welks leer immers is, ‘dat wij weten wat wij zien en weten wat wij gevoelen, maar niet weten wat is’. Zulk een wereldbeschouwing is doodelijk zoo voor kunst als mystiek. Uit deze diepe tweespalt verklaar ik den zoo hartstochtelijken, onbegrensd aanmatigenden toon der nieuweren. Zoolang het waar blijft dat kracht ligt in de maat en dat overdrijving bewijs is van zwakheid, vermoedt men achter een tuchteloos optreden altijd een innerlijk gebrek. De oorzaak is niet ver: onze dichters | |
[pagina 181]
| |
zijn uitgegaan op eene nieuwe visie van de wereld, met een nieuw gevoel van eigen kracht. Zij reppen de vleugels en roemen op hooge tonen in proza en lied het nieuwe leven en de nieuwe schoonheid; - maar de materialistische beschouwing verlamt en trekt naar beneden. Daarom heeft de nieuwe litteratuur geen ideale levensopvatting gebracht. Maar schoon zij niet wil prediken, predikt zij voortdurend: de troostelooze wijsheid van den dag en de heerlijkheid van eigen visie. Maar deze woorden rijmen niet. En de hartstocht tegen de lamlendige wereld daarbuiten is inderdaad geboren uit de tweespalt in het eigen gemoed. De nieuwe richting heeft den moed gemist om nieuw te zijn. Zij kwijnt aan de erfenis van het geslacht van 1848-1870, dat liefde bij wetenschap, kritiek, twijfel, individualisme, die alleen overwonnen konden worden door een krachtiger geloof aan een hoogere wereld. De groep van 1880 is hieraan niet toegekomen, maar heeft het dogma: de vooruitgang der menschheid, materieel en intellectueel, onbeziens overgenomen; zoo weinig is in de nieuwste letteren een zelfstandig geestelijke richting aan het woord. Van hunne geheele oppositie rest alleen het socialisme. Hiermede is de verhouding der nieuweren tot de mystiek voldoende geteekend; ik moet echter nog iets zeggen over enkele anderen en den invloed der mystiek in 't algemeen. Wij zagen reeds hoe langs allerlei bijwegen ook wat mystiek insluipt. Voor den verstompten en fletsen geest is deze exotische vrucht een nieuwe prikkel, men mag die malligheid wel eens. Toch zijn er gelukkig ook, bij wie het lezen van mystieke schrijvers beantwoordt aan een behoefte, b.v. Dr. van Deventer, die in zijne Platonische Studiën toont, in Plato ook de mystieke ader te verstaan. Reeds A. Pierson had hiertoe den weg gebaand in zijn ‘Oudere Tijdgenooten.’ Ik noem verder J. Mathys Acket over Thomas à Kempis' Imitatio Christi, die hem meer dan oppervlakkig boeit; hij weet zijne lezers in de sfeer der middeneeuwsche vroomheid te brengen, die hem geen streeling is, maar ernst Kenschetsend is die treffende beschrijving van wat die mensch gevoelt, komend uit het gewoel der wereld tot geestelijk leven, bij het gaan ter biecht, schoon voor een Thomas in ‘de heilige stilte der cel’ zulke afzonderlijke handelingen eigenlijk niet meer noodig zijn. Toch blijft het boekje in het voorportaal, maar van den waren tempel. Daarin zelve leidt ons Dr. J.D. Bierens de Haan | |
[pagina 182]
| |
in zijne Ideestudies, waarin hij niet ontkomt aan dat eigenaardig optimisme van den mysticus, die van een duister mysterie niet weten wil. Zijn boekje getuigt van eigen zelfstandig pogen om te komen ‘door de rede tot de aanschouwing’. Wien deze samenvoeging bevreemdt denke aan de erfenis die Plato aan alle verdere geslachten heeft vermaakt en die bestaat uit: visie, rede. Wie zal die verbinden? Ook al moge dit nooit gelukken, wij blijven aan de eenheid gelooven.
Komende tot een besluit, waarschuw ik tegen misvatting mijner bedoelingen; ik wensch niet U de mystieke beweging te doen waardeeren, d.i.: zich waanwijs op eenige tweedehandsche kennis verheffen, maar niet, tot de kern indringen. Mystiek is vaak en ook nu een waarschuwend symptoom van geestelijke krankheid, geen geneesmiddel; maar ook komen er de hoogste behoeften der ziel in te voorschijn: innerlijkheid, wezenheid, onmiddellijkheid, éénheid, dat ‘Jenseits’, zonder hetwerk dit leven niets is dan radelooze verwarring en onbeduidendheid.
* * *
Het was te voorzien, dat bij den onbegrensden eerbied, die bij de hoorders pleeg te heerschen voor een professor van de theologische faculteit, op deze rede - vol gewaagde stellingen en ongemotiveerde beweringen - alleen een daverend applaus zou volgen. Tot veler verbazing waagde echter de ondergeteekende daartegen op te komen. Het stenographisch opgenomen verslag van dat antwoord luidt als volgt: Ik denk onwillekeurig aan de fabel van Lafontaine. In een museum hing een schilderij, voorstellende een leeuw door een man gedood. Een leeuw zag het kunstwerk en sprak daarop: ‘Indien wij, leeuwen, schilderden, zou het juist anders voorgesteld zijn’, en het komt mij voor, dat wanneer een der jongeren hier het woord had gevoerd, wij juist het tegenovergestelde zouden gehoord hebben van wat de spreker thans heeft gezegd. Het gaat niet aan de geheele redevoering na te gaan: de spreker heeft daarin zeer zeker eenige feiten genoemd, maar minstens 2000 stellingen zonder eenig bewijs uitgesproken. Redevoeringen als deze komen regelmatig op gezette tijden voor. Er is altijd een ouder geslacht, dat zich eerst verwondert en daarna boos maakt als een jonger geslacht met andere inzichten het werk, dat de | |
[pagina 183]
| |
ouderen meenden op den hoogsten trap van volmaaktheid gebracht te hebben, bij het licht van den dag beschouwt. Zoo is er in Duitschland gejammerd, geklaagd en aangeklaagd, toen in het laatst der achttiende eeuw (de spreker zeide in 't begin dezer eeuw) de Stürmer und Dränger optraden, zoo is er gejammerd toen de klassieke school in Duitschland grootendeels door de romantische werd verdrongen en ook is er bij de Romantischen gejammerd toen Heine de romantische school bestreed. Zoo is er eveneens gesproken toen achtereenvolgens de Hypocreenontzwaveling, de Grids en de Braga de grootheden dier dagen bij het licht van den dag beschouwden, het is niet anders gegaan toen Los en Vast verscheen om ook eene nieuwe periode in de letteren te openen. De spreker betreurt, dat het overmoedige geslacht van 1880 als leus in haar vaandel schrijft: ‘Alleen voor de kunst,’ dat zij een toestand in 't leven willen roepen, waarbij de kunstenaar voor zijn kunst leeft en ophoudt, die kunst als bij werk of liefhebberijtje te beschouwen. Maar kan men dan in onze dagen iets anders verwachten? In de wereld der wetenschap duldt men geen geliefhebber meer en de man van wetenschap moet leven geheel en alleen voor zijne wetenschap. Er zal dus wel geen enkele reden kunnen gevonden worden om te beweren, dat de kunstenaar ook niet uitsluitend voor zijn kunst moet leven. Het is den spreker een grieve, dat ‘dat overmoedige geslacht van 1880’ zichzelve verheerlijkt, lofredenen op elkander schrijft, maar datzelfde geschiedt toch onder den invloed der ziekten der eeuw, luiheid en grootheidswaanzin, bij alle partijen. Maar spreker heeft ook beweerd, ‘dat die nieuwere richting bij ons wordt versmaad.’ Dat zeer zeker is niet het geval. Ik zou geen drie tijdschriften in Nederland kunnen noemen, die niet regelmatig, nu eens meer dan eens minder, bijdragen plaatsen geheel in den smaak der nieuwe richting en voor een groot gedeelte is zelfs de oude Gids zoozeer veranderd, dat hij voor een groot gedeelte aan de Nieuwe Gids is gelijk geworden, of die in moderniteit zelfs overtreft. Om de werken der ouden verkoopbaar te maken, verheugen ons de uitgevers aanhoudend met steeds goedkoopere edities, terwijl de werken der jongeren van den aanvang af duur zijn en steeds duurder en kostbaarder worden uitgegeven en terwijl de oudere schrijvers op het punt van stoffelijke | |
[pagina 184]
| |
waardeering waarlijk niet verwend zijn geworden, zijn er thans reeds voor twee vertegenwoordigers der nieuwe richting villa's in aanhouw, die hunne bewonderaars voor hen laten bouwen en er zijn kapitalen vastgezet, waarvan zij voortaan rustig zullen kunnen leven. Van versmaden is in dat alles geen spoor te ontdekken, wel van het tegendeel. De geest, die uit deze rede spreekt, verraadt ten duidelijkste zijn oorsprong, het is nog niet eens zoozeer de vrees voor het nieuwe of de eerbied voor het oude, maar het is de groote grieve dat uit al die werken der jongeren ten duidelijkste blijkt, dat de literatuur niet staat onder den invloed der kerk, dat zij niet is de dienaresse der kerk, die braafheid aankweekt en moraal predikt, het zijn geen werken, waarbij men te vragen heeft: wat leert men hier nu uit? maar die tijd, dat de literatuur geheel in dienst der kerk stond, is lang voorbij en zal niet licht terugkeeren. Na de terugkomst der eerste kruisvaarders verdeelde zich de menschheid in twee groote deelen, waarvan het eene deel zich blindelings aan de kerk onderwierp en in haar een opperste wetgeefster zag, terwijl het andere met meer of met minder waardeering voor de kerk zich steeds verder van haar heerschappij verwijderde. Wij zijn thans op het standpunt gekomen, dat in werkelijkheid de scheiding zoo groot is geworden, dat er onder eerlijke lieden geen sprake meer kan zijn dan van eene keuze vóor of tegen de kerk en waar wij dat zien op het gebied van staatkunde en onderwijs, in alle vormen en uitingen, daar ligt 't toch ook in den aard van de zaak, dat, terwijl zelfs de wetenschap aan den invloed dier kerk niet ontsnapt, ook de kunst, zij zij dan bouwkunst of schilderkunst of dichtkunst, op de een of andere wijze partij moet kiezen. Onder bijzondere invloeden zegepraalt bij ons in de bouwkunst de kerk, maar in de dichtkunst wordt de strijd met toenemende heftigheid gestreden, ofschoon het niet twijfelachtig is, aan welke zijde de eindelijke overwinning zal behaald worden. Hoezeer ook hier en daar - en de spreker heeft daarop ook uitdrukkelijk gewezen. - ‘tinten des geloofs op de bladeren der modernen spelen’, bij verreweg hot grootste gedeelte van de omstreeks tachtig vertegenwoordigers der nieuwe richting in verschillende landen van Europa, die allen grootendeels hetzelfde willen, van dezelfde idealen droomen en dezelfde geestesrichting | |
[pagina 185]
| |
volgen is er niet een, die zijn werk zou willen beschouwd zien als een arbeid in den dienst van de kerk. Wat dergelijke redevoeringen, stemmen uit den ouden tijd, tegen het opbloeiende nieuwe leven kunnen uitwerken, dat moge ten slotte uit een enkel voorbeeld blijken. Bij de oprichting van de Deutsche Rundschau meende de redactie niet nuttiger te kunnen zijn dan Eduard Hanschlik op de meest meedoogenlooze wijze den spot te doen drijven met de muziek van Richard Wagner en vele bladen maakten zich op dezelfde wijze hoogst verdienstelijk bij hen, die den ondergang der muziek zagen in de verheerlijking van de Zukunftsmusik. Er is gejammerd, gespot en gescholden en na verloop van nog geen 30 jaar is de eenmaal zoo verheerlijkte oude muziek voor het grootste gedeelte als verouderd ter zijde gesteld en hoog boven dat alles zijn overweldigenden invloed doende gelden, door de geheele muzikale wereld en bij het overgroote gedeelte der componisten, straalt de eens door velen gehoonde muziek van Richard Wagner.
* * *
Om zoo onpartijdig mogelijk te zijn, wendde ik mij tot een der nieuwsten, dien ik de redevoering, zonder mijn antwoord, liet lezen. Zijn naschrift geef ik hier onveranderd weer: In 1898 schreef de heer Chantepie de la Saussaye in ‘Eene Halve Eeuw’, II 425: ‘Velen zien ten onrechte voorbij, dat de nieuwe richting in onze letterkunde toch volstrekt niet uitsluitend revolutionair en ook niet anti-nationaal is.’ En in 1900 spreekt hij als zijne meening uit, dat ‘die beweging een weinig nationaal karakter bezit.’ Er ligt in deze beide uitdrukkingen te groote tegenspraak; is sprekers meening over de nieuwe letteren in 2 jaar tijds zoo geheel gewijzigd? Want een van beide uitingen slechts is waar; ook al staan zij niet lijnrecht tegen elkander over, weinig nationaal en volstrekt niet anti-natioriaal zijn niet gelijkslachtig. Ook zou onze letterkunde van den dag niet populair zijn. Dat voor de wijde groep, die men het volk noemt, de nieuwere letterkunde onbekend terrein is, kan hier echter volstrekt niet als bewijs dienen. Wie der grooten van alle tijden was in dien zin populair? Kunst is slechts populair bij een volk met hoog ont- | |
[pagina 186]
| |
wikkeld kunstgevoel, en dat bij het Nederlandsche volk daarvan groote sprake kan zijn, is zacht genomen twijfelachtig: men denke slechts aan de kunstmiddelen, waarmede onze kunstnijverheid wordt hoog gehouden, en aan het peil van den volkszang te onzent. Ook is de opvatting van Kloos nog altijd niet van waarheid ontbloot: ‘Een gave van weinigen voor weinigen, omdat men zelf iets moet gevoeld hebben van de verrukkingen der scheppingsdrift, eer wij hare uitingen bij anderen kunnen genieten.’Ga naar voetnoot1) Doch in de eigen rede vinden wij verschillende tegenstrijdigheden, zoo o.a.: 1e: ‘Het gevoel van dit gemis heeft van Eeden en Gorter gebracht tot de sociale beweging, waar de ondergang hunner kunst zal zijn.’ ‘De nieuwe kunst heeft weinig wortel in het volksleven, integendeel wendt zij zich veelal in artistieke voornaamheid af en schept zich een eigen kunst-sfeer.’ Wie zal het haar ten kwade duiden, dat zij eigen ondergang niet zoekt? Maar de heer de la Saussaye zegt ook van haar, dat ‘zij wortelt in den bodem van het denken, gevoelen, maatschappelijk leven van onzen tijd’. 2e.: ‘wij loopen gevaar kunstwerken te miskennen, wanneer wij het eigenlijk karakter van kunstwerk uit het oog verliezende, ze alleen aanzien op hun philosophisch gehalte. De nieuwe richting is en wil zijn eene artistieke.’ Dat er in de nieuwe litteratuur kunst is, geeft de spreker dus toe. Maar, schoon hij nu zegt, dat ‘de mystiek slechts indirect op het gebied der kunst behoort’, blijkt uit zijne geheele rede, dat hij het betreurt, dat in de nieuwe letteren de ‘mystieke ader alles behalve rijk is’. 3e.: ‘Ten slotte kan alleen de poëzie aan mystische aanschouwing nog eenige uitdrukking geven’. ‘Men beproeft het onmogelijke door de mystische aandoening te willen vertalen in een spraak die ze niet uitdrukken kan’. En dat nog geen tien zinnen van elkander af De spreker zegt verder nog, dat zulk eene wereldbeschouwing, nl. de materialistische, doodelijk is voor kunst zoowel als mystiek en zoo als boven reeds is gezegd, constateert hij toch, dat de nieuwere letteren wel degelijk kunst gegeven hebben, niettegenstaande haar overvloeiend materialisme. | |
[pagina 187]
| |
Ook doet het hem blijkbaar leed, dat de nieuweren de orthodoxie niet prediken. Is kunst dan onmogelijk zonder godsdienst? Is er geen waarheid buiten de begrippen eener verouderde wereldbeschouwing? En waarheid, Goethe zeide het reeds terecht, is levensvoorwaarde voor de kunst.
De rede wil aantoonen, dat de nieuwere litteratuur allesbehalve rijk is aan mystieke tonen. Edoch die moeite is verspild, waar de heer de la Saussaye een strijd aanbindt, niet over een begrip, maar een woord, een naam: de jongeren hadden een zeker begrip en noemden dat mystiek; de ouderen hadden een zeker begrip en noemden dat mystiek; wie kan het gebeteren, dat de beide begrippen niet dezelfde zijn? schoon zij niet zoo onverwant zijn als de spreker wil erkennen: beiden toch omvatten, hoewel op verschillend gebied, of liever onder verschillend glas gezien, het onbegrijpelijke. D. * * * De rede scheen geheel op zichzelve te staan, maar onlangs deed een gerucht de ronde, dat er ons toe zou kunnen brengen deze rede voor eene ‘oratio inauguralis’ te houden, redevoering ter aanvaarding van de redactie van een nieuw tijdschrift. Er zou, zoo vertelden de bladen bij de Erven F. Bohn te Haarlem worden uitgegeven een tijdschrift ‘Nederlandsche Stemmen’ onder Redactie van de Professoren Blok, Saussaye en Van der Vlugt. De uitgever van de Camera Obscura zou zijn uitgever van den bestrijder of althans concurrent van ‘de Gids’ en werd als zoodanig aangekondigd. Laat de Redactie van dat tijdschrift gedachtig zijn, aan het woord van den schr. van de Camera: ‘Leer bewonderen!’ in plaats van met den litterairen leider te zeggen: ‘Waardeeren is inderdaad een der domste bezigheden waarin de beschaafde mensch onzer dagen zich verloopt.’ De Arnh. Ct. van 26 Jan. 1901 bevatte het volgende: Onlangs is een nieuwe uitgave verschenen der dichtwerken van den te vroeg ontslapen Jacques Perk, die door velen met genoegen en belangstelling zal worden ontvangen. Men moet echter niet, gelijk zijn uitgever doet, hij een enkelen onbeduidelijken regel uitvoerig stilstaan, om te onderzoeken of die voor of na zijn afscheid van Mathilde geschreven is. Deze bijzonderheid is voor de beoordeeling zijner gedichten, als kunstgeheel beschouwd, | |
[pagina 188]
| |
van geen belang, ook indien men aanneemt dat zijn Mathilde in werkelijkheid heeft bestaan en geen gefingeerde naam is, zooals bij de dichters meermalen voorkomt. Hij was gewoon zijn gedachten op duidelijke wijze in gekuischte en zuivere taal uit te spreken. In dit opzicht kunnen zijn zoogenaamde navolgers veel van hem leeren. Men heeft taartoe slechts de dichterlijke bijdragen in het Januarinommer van ‘De Gids’ te lezen, om zich te kunnen overtuigen hoezeer wij zijn achteruitgegaan. Men moet zich verwonderen hoe de redactie van het tijdschrift deze rijmelarij geplaatst heeft, even schraal aan inhoud, als gebrekkig van vorm, waarbij het gezochte en gekunstelde de innerlijke armoede moet bedekken, zooals een kokette oude vrijster door blanketsel en opzichtige kleeding, dien glans der verloren jeugd tracht te herwinnen. Indien ‘De Gids’ op den naam van een ernstig tijdschrift prijs stelt, zal het een geduchte opruiming onder zijn medewerkers moeten houden. Het heeft dan ook reeds lang opgehouden als een onderscheiding beschouwd te worden tot de medewerkers van ‘De Gids’ te behooren. Na de weigering, om destijds aan de Iris van Jacques Perk plaats te verleenen, die thans tot zijn beste gedichten gerekend wordt, schijnt de redactie met den ijver van een renegaat zich in een ander uiterste te bewegen en alles aan te nemen, wat zich met de étiquette van moderne kunst aanmeldt. Wij houden ons overtuigd, dat Potgieter zich in zijn graf zou omkeeren, indien hij wist hoe het door hem geliefkoosd tijdschrift aan de verbastering onzer taal en letterkunde bevorderlijk is. Waartoe de zucht om met de mode mede te doen de menschen niet brengen kan! Hier is het rijmpje van toepassing, dat onlangs in een humoristisch blad te lezen was: Men kan bij nieuwen jas of hoed
Angstvallig naar de mode vragen,
Maar wie dit bij een kunstwerk doet,
Die man is waarlijk te beklagen.
Onder deze omstandigheden is de oprichting van een nieuw tijdschrift, dat met medewerking van eenige onzer bekende professoren in het voorjaar zal verschijnen, een noodzakelijkheid geworden.’ Het komt ons voor, dat de schr. in de Arnh. Ct. gelijk heeft en dat hij met bezadigdheid harde waarheden heeft gezegd. Zijne | |
[pagina 189]
| |
conclusie zouden we echter in geen geval willen overnemen. Dat in ons land met een steeds afnemend getal ernstige lezers, ten gevolge eener nationale opvoeding, die zich bijna geheel tot formules en cijfers bepaalt, de noodzaak zich zou doen gevoelen hij de vele tijdschriften er nog al weer een te voegen, is te betwijfelen. Nederland is uitsluitend literair en geeft, wat de Gids bij de oprichting geven wilde, goede lectuur ook van jongeren en betrouwbare kritiek. Maar verder hebben de Gids, Elzevier, Woord en Beeld, Eigen Haard, Tijdspiegel, Leeskabinet, Europa en zelfs Boon's tijdschrift die alle hetzelfde zeggen te willen, actualiteit, wetenschap, lectuur en dat geven ze in verschillende en afwisselende verhoudingen, nu eens meer dan eens minder betrouwbaar. Voor de grootste helft vertegenwoordigen die tijdschriften even zooveel clubjes en zijn ze dus niet voor de geheele lees- en schrijfwereld bestemd. Komt er nu nog een nieuw bij met reeds vooruit aangekondigd partijprogramma, dan kan onze literatuur daarbij bezwaarlijk wat winnen; er zal een club meer zijn, er zullen eenige machthebbers meer zijn, die de bijdragen hunner partijgenooten plaatsen, welke bijdragen toch ook elders licht een plaats hadden kunnen vinden. Zoo worden literaire en finantieele krachten verbrokkeld, terwijl samensmelting van tijdschriften nieuw leven zou beteekenen. En nu de naam? Het zal heeten ‘Onze eeuw.’ Het zal met 1 Mei verschijnen bij de firma De Erven F. Bohn, onder redactie van de heeren P.J. Blok, P.D. Chantepie de la Saussaye, G.F. Haspels, E.B. Kielstra, H. Smissaert, W. van der Vlugt en B.H.C.K. van der Wyck. De heeren Blok, de la Saussaye en Van der Vlugt zijn professoren te Leiden, de heer Van der Wyck is hoogleeraar te Utrecht. Als de rede van den Redacteur, den geest van het nieuwe tijdschrift teekent, dan zullen we terugkeeren tot den tijd toen godsdienst en zedeleer de toetssteenen waren voor wat toen de fraaie letteren heette en waarbij natuurlijk het dichter lijkste deel onzer schrijvers, de Katholieken, als ongeloovig aan Dordt, buiten gewezen werden. Zal dan de moralist zoo niet het eenige, dan toch het hoogste woord hebben, dan zal aan onze letteren een deugdzame afdeeling worden toegevoegd, waarbij de kunst zich aarzelend verschuilt en zou dit tijdschrift eigenlijk, moeten heeten de vorige Eeuw. Taco H. de Beer. |
|