Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
Eene nabetrachtingEen belangstellend en aandachtig lezer van dit Tijdschrift, de heer B. te U, wees mij op tekortkomingen in de uitwerking der opgaven voor de Hoofdacte-Examens 1900 (N. en Z. XXIII, No. 6, pag. 570 en volg.) Gaarne neem ik deze gelegenheid, door de redactie mij aangeboden, te baat om die fouten hier te herstellen. Men enkele aanmerkingen van den heer B. kan ik mij evenwel niet vereenigen. Eene nadere uiteenzetting van mijne meening moge hier volgen: Pag. 570, reg. 5 zou ik gaarne lezenGa naar voetnoot1): ‘de Geschiedenis heeft Holland een lauwerkrans op de slapen gedrukt, door in hare rollen de roemrijke daden der Nederlanders naar waarde te vermelden.’ Stellig is dit eene fraaie omschrijving van 's dichters bedoeling, maar de examenopgave vraagt eene verklaring van regel 5. De dichter gebruikte beeldspraak; naar mijne meening kan de candidaat, wien de verklaring van zulk een regel gevraagd wordt, niet beter doen dan zich zooveel mogelijk van beeldspraak te onthouden. Hij geve juist, doch zoo eenvoudig mogelijk weer, wat de dichter zegt. Pag. 570, reg. 7-10. ‘Niet vermeld: geen plaatse liet voor blaân d.w.z. werken van mindere kunstwaarde verschenen niet, alles was schoon en verheven.’ Reg. 7-10. De verklaring van dit gedeelte eindigt met dezen zin: Holland bloeide door de kunst; de schoonste werken zagen het licht en verhoogden het aanzien dezer geweest. In dit gedeelte wraakt de geachte inzender het gebruik der uitdrukking het licht zien en vraagt hij of schilderijen het licht zien? Stellig zou ik deze laatste zegswijze niet in bescherming nemen, doch meen gerust te kunnen schrijven de schoonste werken zagen het licht, daar met werken hier dichtwerken bedoeld zijn; vooraf gaat: Holland bloeide door de kunst, wijzende op de voortbrengselen zoowel van schilderkunst, dichtkunst als bouwkunst. Pag. 571. c. ‘Beê kan geen bijstelling bij glorie wezen met ‘het oog op het zinsverband. Moet gelezen worden: | |
[pagina 191]
| |
‘Diêr Holland! dat ik liefhebbe om de glorie
(Dat) uws harten beê (was), terwijl.....’
M.i. is beê wel eene bijstelling bij glorie. Holland kunnen we rekenen te staan voor de Hollanders uit dien tijd, voor het toenmalige volk. En de besten onder hen streefden naar roem en eer; die in te oogsten was hun innigste wensch. Met het oog op deze beteekenis komt het mij het best voor beê te beschouwen als bijstelling bij glorie. Pag. 571. ‘Hymne staat niet in den 3en naamv. maar in den 4en.’ Dit komt duidelijk uit, wanneer we het voornw. hun invoegen: Op nieuwe wijz' hun de hymne leerde stijgen. In dezen zin is hun het meewerkend voorw. en hymne het lijd. voorw. bij leeren. Pag. 571. a. Het laatste gedeelte van dezen zin moet aldus gelezen worden: doch men gebruikt het werkwoord in 't enkelvoud, als men op elk der deelen van 't onderwerp afzonderlijk de aandacht wil vestigen. De dichter stelt zich de lente in volle pracht voor oogen en bij zegt: Geur en gloeit ontvloeide aan alle twijgen. Pag. 573, regel 9 v.b. Achter weerstonden plaatse men een komma en leze dan: en welke daarom..... Pag. 573, 3 reg. 9. Waard is eene bepaling van gesteldheid bij wie. Pag. 573, 4 reg. 7. Is wat hier een betrekkelijk voornaamw. of een bepalingaank. en betrekkelijk voornaamw.? Over het benoemen van dit wat zijn zelfs de schrijvers van spraakkunsten het niet eens. Terwey noemt het een voornaamwoord, dat den dienst verricht van betrekk. en bepalingaank. voornaamw., omdat wat de beteekenis heeft van Datgene, wat. Den Hertog rangschikt het onder de betrekk. vnw. en wijst op de eigenaardigheid, dat in sommige bijzinnen betrekk. vnw. voorkomen, waarvan het antecedent niet uitgedrukt is (Spraakkunst deel III § 65). Omdat wat een deel uitmaakt van den bijzin (het onderwerp) heb ik het ook een betrekk. vnw. genoemd. ‘Wat schoon is is niet een plaatsbepalende bijzin, doch een oorz. voorwerpszin.’ v.d. Mate. |
|