Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Tijdschriften.De studeerende Onderwijzer, VIII afl. 3.
H. v. Strien zet zijn artikel over ‘school en spraakkunststudie’ voort. Na over de verschillende inrichting der wetenschappelijke grammatica's te hebben gehandeld (klank-woord-zin of zin-woordklank, dus synthetisch of analytisch), wijst hij er op, dat een schoolspraakkunst geen uittreksel uit zulk een werk mag zijn, maar geheel op de eischen der practijk gebaseerd moet wezen. In een spraakkunst voor de school moet men een scherp onderscheid maken tusschen datgene, wat de leerlingen noodig hebben om zuiver te leeren schrijven, en datgene, wat ze moeten kennen om te begrijpen, wat ze lezen. Tot het laatste behooren vormen als: des prinsen, desgenen, welks, welker, gedenk mijner, die ze zelf nooit gebruiken, maar toch in boeken aantreffen. Alles wat tot de eerste rubriek behoort, moet uitvoerig behandeld en door oefeningen vastgelegd worden; geeft men echter ook oefeningen over vormen van de tweede soort, dan brengt men de leerlingen in den waan, dat ze zich ook van deze moeten bedienen. Verder moet men in een schoolgrammatica niet streven naar wetenschappelijk juiste definities, maar naar de eenvoudigste kenmerken zoeken. Dit hebben Den Hertog en Lohr over het hoofd gezien bij de behandeling van het meewerkend voorwerp. Zij laten den leerling, om dit te leeren herkennen, zoeken naar de medewerkende handeling, wat oneindig moeielijker is dan het van ouds bekende huismiddeltje, of men er aan of voor voor kan plaatsen. (Ook leidt het middel van Den H. en L. licht op een dwaalspoor, daar men volgens deze methode vele lijdende voorwerpen voor meewerkende zou houden, vergelijk: De onderwijzer prijst, berispt, beloont, straft zijn leerlingen. De leerlingen ontvangen den lof, de berisping, de belooning, de straf. De moeder brengt haar kinderen naar school. De kinderen gaan naar school.) In de vraagbus komt o.a. de vraag voor, hoe mits, dat vroeger een voorzetsel was, tot voegwoord is geworden. Daarop geeft de red. het volgende antwoord. Als voorz. beteekende het woord door middel van. In Vlaanderen zegt men nog: iemand mits drink- | |
[pagina 151]
| |
geld verleiden. Op het schutterijbriefje staat: mits dezen gelast ik U te compareeren. En mitsdien wordt nog wel gebruikt voor daarom. Tot voegw. is mits geworden door samenstelling met dat, maar, evenals veelal bij voordat, is dit voegw. later weer weggelaten. Wat den overgang van beteekenis betreft, wijst schr. er op, dat het bezitten van het middel vaak de voorwaarde is voor een handeling: zonder een pen, potlood of griffel kan men niet schrijven. Vandaar ook, dat met kan dienen om een bekw. voorwaardel. zin in te leiden: met zoo te handelen verbeurt ge het vertrouwen van uw meerderen. A.G. v. Dijk geeft aanteekeningen bij Potgieter's ‘De twintigjarige’ en ‘Klagt en troost. Aan een meisje.’ Afl. 4. De heer Van Strien is nog niet uitgesproken over ‘school en spraakkunststudie’. Maar dit kan ook niet zoo gauw, als men, zooals hij, aan spraakkunststudie de beteekenis geeft van taalstudie in het algemeen, zoodat ook de steloefeningen daarin begrepen zijn. Zijn artikel had met meer recht kunnen heeten: het taalonderwijs op de lagere school. Als doel van dit onderwijs beschouwt hij: ‘datgene aan te brengen, wat iemand, die mondeling zijn gedachten kan uiten, nog ontbreekt om dit schriftelijk te doen, naar de eischen, die de hedendaagsche maatschappij stelt.’ Met deze schriftelijke uiting der gedachten wil hij al beginnen, ‘zoodra de leerling potlood of pen voldoende kan hanteeren, om schriftelijk weer te geven, wat hij zegt’. Om den leerling niet te ontmoedigen en hem niet het zoo noodige zelfvertrouwen te ontnemen, wil hij in deze eerste steloefeningen niet alles verbeteren, wat afwijkt van het algemeene gebruik, maar alleen de fouten tegen de regels, die de kinderen al hebben geleerd. Is hun bijv. nog niet aan het verstand gebracht, dat en waarom men hoed met een d spelt, dan late men gerust de t, die zij zullen schrijven, staan: eerst later is dit voor hen een fout. (Het is dan echter noodig, dat hij hun meedeelt, dat en om welke reden hij zoo handelt: anders zou het hun zeker bevreemden, dat ‘meester’ den eenen keer fout noemt, wat hij den anderen keer goed heeft gekeurd. Ook is er tegen deze methode dit bezwaar, dat de leerlingen door telkens te schrijven: hoet, root, ik wort enz., aan deze woordbeelden wennen en daardoor later dubbel moeite hebben om zich de juiste schrijfwijze eigen te maken.) Zelfs wil schr. kinderen uit de provincie toestaan, aanvankelijk hun | |
[pagina 152]
| |
dialect te schrijven, zoodat men bijv. in Zeeland te lezen zou krijgen: De guus van die errebeier ae de kosse, voor: de kinderen van dien arbeider hebben de koorts! Eerst als de leerlingen zoowel door het voorbeeld van den onderwijzer als door het lezen, met de algemeene taal vertrouwd zijn geworden, kan men eischen, dat ze zich schriftelijk daarvan bedienen; maar dan moet men ook verlangen, dat ze dit, althans op school, mondeling doen, anders zal het Nederlandsch voor hen altijd een vreemde taal blijven. Als een derde middel om hiertoe te geraken beveelt bij aan, dat de onderwijzer nu en dan een stukje in dialect op het bord schrijft en dit dan in het Nederlandsch laat overbrengen. Op een vraag van een der abonné's, wat men te verstaan heeft onder de subjectieve, objectieve, adverbiale en praedicatieve betrekking tusschen de deelen van een samenstelling, welk onderwerp op het jongste examen te Zwolle schering en inslag moet zijn geweest, antwoordt de red. het volgende. De deelen van een samenstelling staan evengoed met elkaar in syntactisch verband als de deelen van een zin. Dit komt, doordat zij eerst afzonderlijke woorden zijn geweest, die echter zoo dikwijls achter elkaar voorkwamen, dat men ze eindelijk aaneen is gaan schrijven, bijv.: hij is alles, behalve mild - hij is allesbehalve mild. Zoo vinden we de betrekking van oorzakel. voorw. in den 2en of 4en nv. in: lezenswaard, levensmoede, deskundig, eerwaardig, schaduwrijk, zinledig; die van lijdend voorw. in: alwetend, veelzeggend, eerbiedwekkend; van meewerkend voorw. in: godgevallig; een adverbiale betrekking in: huiszittend, overgelukkig, donkerrood, sneeuwwit; die van bijstelling in: doofstom, godmensch, koekeloeren (koeken = kijken, verg. hd. gucken); die van bijv. bep. in: groothandel, hardsteen, dundoek, bierglas, inktkoker; een praedicatieve betrekking in: doodschieten, doodliggen, gewaarworden. Een subjectieve betrekking ziet schr. in slokop, schuddebol, deugniet, blaaskaak. Deze voorbb. zijn minder gelukkig gekozen, want onder deze woorden verstaat men resp. iem. die alles maar opslokt, die voortdurend den bol (het hoofd) schudt, die niet ( = niets, tot niets) deugt, die met de kaken blaast (of schijnt te blazen). Betere voorbb. zijn: hangklok, klimplant, stinksloot, stinkstok, vloeipapier, brandhout enz. A.G. v. Dijk geeft een verklaring van ‘De jonge priester’ van Potgieter en verder van eenige woorden. Omtrent bagijn of begijn zegt hij, dat men het over de afleiding van dat woord niet eens | |
[pagina 153]
| |
is. Het Wdb. zegt er van, dat het ‘naar men beweert’ afkomstig is van den naam van zekeren priester Lambert dit le Bègue, die ongeveer in 1180 te Luik een der oudste van die vereenigingen moet hebben gesticht.
Nederland, November.
Van dit tijdschrift alleen vermelden wij de Kroniek. Wij vonden in Gids, Nieuwe Gids enz. wel eenige verzen, doch daarvan geldt wat wij reeds meermalen van dergelijke poëzie hebben opgemerkt. Citeeren - wij deden het vaak genoeg - is eigenlijk de beste kritiek; maar wij willen het geduld onzer lezers niet al te zeer op de proef stellen. De echte, degelijke studies over literatuur, niet de vluchtige courantenartikels van één dag - waarom worden zij, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, zoo zeldzaam? Hoeveel aangenamer zou de taak van den verslaggever worden indien er zulk degelijk werk te bespreken viel! Wij vermelden: C.S. Adama van Scheltema Een weg van verzen. ‘De jonge dichter heeft gedaan wat hij kon, om door een voorrede (over bourgeois, proletariër-socialist, jammer van de diep bedorven samenleving, tot den adel van 't socialisme van jongs af geslagen) den indruk van zijne verzen te bederven; maar dit is hem niet gelukt, ze zijn er als geheel te goed voor. Ondanks de tendenz, ondanks nu en dan wonderlijke sonnettentitels, “Lid der Partij”, “Na een bezoek aan het gebouw van den A.N.D.B.” enz, zondigt de bundel niet zoo tegen den geest van het sonnet, als men vreezen zou; de poëzie heeft het ten leste nog gewonnen, en zelfs de eisch van het genre, het eenigszins precieuze, vormelijke, hetzij dan monumentale of geciseleerde, is nu en dan behouden gebleven. Soms inderdaad is ook de rhytme revolutionnair, als in Angst; soms zou men meenen dat niet de kostbare montuur van een sonnet noodig was, om een zoo eenvoudige gedachte-parel te omlijsten... Maar toch, mooie verzen zoekende, heeft men ruime keus’. Aangehaald wordt Wolkbeeld en genoemd worden eenige andere sonnetten, niet minder dan dit. Louis Couperus, Langs lijnen van geleidelijkheid. ‘Men moet verklaren dat de lezende wereld, als zij niet ontvankelijk was voor de Lijnen van geleidelijkheid, al heel ondankbaar zou moeten zijn. Men verslindt Ouida, waardeert Bourget, prijst Zola; | |
[pagina 154]
| |
welnu het boek is kleurig, artistiek, Italiaansch als Ouida; psychologisch tot in het weeke als Bourget, en de “bête humaine” doet er zich gelden als bij den brutaalsten verist; terwijl Couperus zich de moeite geeft over dat alles enkele malen - niet vaak genoeg - het tooverkleed van zijn mooi modern Hollandsch te spreiden. En dat alles in wel overwogen verhouding, in pikante afwisseling en ook zich aansluitend bij tal van andere stroomingen’.... Thérèse Hoven, De dochter uit de Rooije Ekster. ‘Met dezen nieuwen roman is Mevr. Hoven minder gelukkig geweest dan met een paar vorige. Het eerste gegeven was aardig, maar voor de uitwerking was heel fijne nuanceering noodig geweest, heel juiste teekening en tegenoverstelling van twee milieus in hun werking op een zelfde ontvankelijk gemoed. Daarentegen heeft Mevr. Hoven hier grove karikaturen heel los geschetst en zich om de waarschijnlijkheid in 't geheel niet bekommerd... Mevr, Hoven zal wel twee goede romans moeten schrijven, om dezen uit te wisschen.’ Peter van 't Zandt, De Nomade. ‘De schrijver heeft dan ook meer een populair verhaal, een jongensboek, een Abraham-Aimard gemaakt, dan de grootsche, realistische revelatie van de wereld vóór 4000 jaar, die hij scheen te beloven... Alles komt er in voor: do karavaan, de leeuwenjacht, de aanval der Amalekieten, de steeniging van den oproermaker, de sprinkhanenplaag, de bazaar, de Doode Zee enz., alles is door een gezelligen huiselijken verhaaltrant naderbij gebracht, en als zoodanig heel geschikte lectuur.’
De Gids, December.
Deze aflevering wordt geopend door een nagelaten stuk van Mr. G.H. Betz, die gelijk bekend is, in September jl overleed. Tollens Vrijage heet het: en wij zijn benieuwd te lezen hoe onze nationale zanger van vaderland, vorst, huwelijk, deugd enz. het als jeugdig minnaar er heeft afgebracht. Nu, het onderhoudend geschreven verhaal is pikant genoeg, en wij begrijpen dat de deftige H. Tollens Czn. van later alle moeite heeft gedaan de juiste toedracht der zaak te doen vergeten. ‘In de wijze, waarop Tollens een vrouw heeft gezocht - oordeelt Mr. Betz - was hij geenszins nationaal en vooralsnog zouden wij het ten deze met de nationale zeden willen houden.’ | |
[pagina 155]
| |
Op zeer jeugdigen leeftijd maakte onze dichter kennis met een nog iets jeugdiger actricetje, Mejuffrouw Gerbranda Catharina Rivier, die gelukkig van onbesproken gedrag was, doch, naar getuigenis van haar wel wat gauw uit het veld geslagen, zwaarmoedigen minnaar: Een meisje... een engelin met een gevoelloos hart.
Wij willen de geschiedenis dezer vrijage niet napluizen: wie haar begeert te kennen leze het prettige artikel zelf. Wij citeeren slechts een tweetal fragmenten, die waardig zijn in het geheugen te blijven hangen, omdat zij een nieuw licht werpen op den persoon van Tollens en dus voor de letterkundige geschiedenis van belang zijn. Tevens zullen we gelegenheid hebben de opmerkingsgave van den schrijver te waardeeren. ‘Zoo Tollens - lezen wij - zijne eerste voortbrengselen in later jaren met goed gevolg ten grave heeft gedoemd, is dit waarschijnlijk minder geschied, gelijk hij voorgaf en gelijk zijn beoordeelaars steeds hebben aangenomen, omdat hij ze beschouwde als “mislukte beginselen”, als “het slordig broddelwerk zijner onervaren en onbestuurde jeugd” dan wel omdat ze met de voortdurend toenemende deftigheid van hem zelven en zijn gade minder schenen te strooken... De schoone trekken en leden der aanstaande mevrouw Tollens komen daarin meer op den voorgrond, dan den lateren zanger van huiselijk geluk, van de oogen en eerste tandjes zijner telgen oorbaar voorkwam. En stel u die jeugdige Tollensen voor, uit huns vaders dichtbundel vernemend, hoe deze op een eenzame Wandeling in de lente van 1799 het paren der vogels met zoo veel afgunst heeft gadegeslagen: Ach! zie deez' muschjes op deez' boom!
Zij vieren er hun liefde en teedre drift den toom;
Hun schuldelooze vreugd voedt mijn te wreede smarte,
O diertjes! 't zoet vermaak, dat u uw liefde biedt
Wekt weder nieuwe smart, wekt afgunst in mijn harte;
Ik smaak dien wellust niet.
Dàt kon er toch niet mede door!’ En later: ‘De uitboezemingen van den jongen Tollens worden onrustbarend erotisch. Wel is waar erkent hij nog steeds, als Hooft, de liefde voor overste en acht hij mins vermogen klein, doch andere uitingen van den vurigen minnaar ademen een vrij wat darteler geest. In De droom heet het: | |
[pagina 156]
| |
Ik droomde dezen nacht dat, door de min verbonden,
Ik de uwe als Adam ware, als Eva gij de mijn'.
Ik weet niet welke snoode zonden
Er toen door ons bedreven zijn.
Maar toen de dageraad mijn zoeten droom kwam storen
Had ik het paradijs verloren.
Wij gaan bedenkelijk kijken, en dit vermindert niet als we in De Rozenknopjes lezen: Ik roem 't betoovrend knopje op Chloës malsche borst;
Roemt, blanke heuveltjes, de wondre kracht geschonken
Dat gij de liefde zelfs in liefde kunt ontvonken
Op 't knopje dat gij torst.
Zoo gaat het voort; Bilderdijk heeft de bekoorlijkheden van Odilde of Glycere niet nauwkeuriger gedetailleerd, dan Tollens die van Chloë. Wij bedenken, hoe de schouwburgplanken niet steeds als oefenschool van vrouwelijke deugd hebben gegolden; wij herinneren ons Hilletje RivierGa naar voetnoot1) en haar voorbarig huwelijkspand en we houden ons hart vast, want we zouden het jammer vinden; we hebben langzamerhand sympathie gekregen voor die twee héél verliefde en héél jonge luitjes, die elkander zoo trouw blijven door alle tegenspoeden heen... Maar we ademen weer ruimer; het gevaar is voorbij. Hendrik Tollens Cz. en Gerbranda Catharina Rivier trouwen den 27sten Juli 1800; den 4den Juli 1801, des morgens ten zeven uur, wordt te Rotterdam uit dat huwelijk geboren Carolus Petrus Tollens, dienzelfden dag ter Katholieke kerk in de Leeuwenstraat gedoopt.’ Met ingenomenheid vermelden wij verder de Bibliographie. Daarin wordt vooreerst afgerekend met Van Deyssel, naar aanleiding van den vijfden bundel zijner Verzamelde Opstellen: ‘Wat blijkt nu? Dat de 228 bladzijden Verhalend Proza, aangeboden als pièce de résistance, hier voorgesteld als vormden zij twee novellen: ‘Braaf zijn’ en ‘Die Liefde waarvan je in de boeken leest’, niet anders zijn dan negen van de tien hoofdstukken, waaruit het tweede deel van Van Deyssel's beruchten roman De kleine Republiek bestaat. Onder heel onschuldige titels, voor de gelegenheid expresselijk vervaardigd, krijgen wij nog eens al de viezigheden te lezen welke ons indertijd in deze vertelling hebben geërgerd. Want ons oordeel over dit vuile boek, waarin de onhebbelijke mysteriën van het jongens-kostschool-leven worden onthuld, is nog niet gewijzigd. | |
[pagina 157]
| |
Het bedrijf was reeds begonnen in den 4den bundel, in '98 verschenen, waarin men ons eenige hoofdstukken uit het eerste deel van De kleine Republiek onder een ander etiket in de handen had gestopt, maar hier wordt het op grooter schaal, en wederom zonder dat de kooper op eenigerlei wijze gewaarschuwd wordt, voortgezet. Wij zijn zoo vrij dat te rangschikken onder de slechte manieren en praktijken in de literaire wereld en als zoodanig te signaleeren. Een ieder wachte zich voor schade! Over Stijn Streuvels' Zomerland en Zonnetij zegt beoordeelaar o.a.: ‘Krachtig, sappig werk wederom deze acht schetsen ....het kookt en spat en bruist alles van leven in Streuvels' krachtige taal, gekruid met het hartige West-Vlaamsch. Wat heeft die man een schat van pittige, teekenende woorden tot zijn dienst! Wat krijgt daardoor alles een kleur en een schakeering; de menschen met hun kleine en groote hartstochten, de dieren die Streuvels zoo goed kent als zijn menschen, en de heerlijke, weelderige natuur, die niet als een pasklaar gemaakte lijst er omheen staat, maar als bouwland en bosch, als wei en water meeleeft, meegroeit met al die kleine drama's.’
De Tijdspiegel.
Deze laatste aflevering wordt geopend met een uitvoerig artikel over Walter Scott, waarin de schrijver den grooten romanticus als mensch en als dichter tracht te teekenen. Natuurlijk beweegt deze studie zich bijna uitsluitend op het gebied der Engelsche letterkunde; wij stippen slechts even aan wat gezegd wordt over de verhouding van Nederland tot Scott: ‘Ook in ons vaderland heeft Walter Scott krachtigen invloed geoefend. De herleving onzer letteren gedurende het tijdvak 1830-'40 dankt daaraan hare groote beteekenis. Alle schrijvers van naam hebben meer of min onder dien invloed gestaan. Men dichtte en schreef naar zijn voorbeeld. Scott te vertalen was veler begin. Moll gaf eene overzetting van The lay of the Last Minstrel; Van Lennep nam in zijne Legenden vele stukken letterlijk over. Beets trachtte, eer Byron hem geheel in beslag nam, Scott “in onze taal te doen spreken.” Nog op rijperen leeftijd verklaarde hij: “Ik vereer zijne nagedachtenis als die van eenen weldoener mijner jeugd, opnieuw mijn vriend in later leven.” De in onze dagen heerschende smaak heeft de aandacht eenigs- | |
[pagina 158]
| |
zins van Scott afgetrokken. Het feit evenwel, dat hij, in meer dan één vertaling, telkens herdrukt wordt, wijst op eene duurzame populariteit.’ - In het verder verloop dezer studie wordt er nog op gewezen hoe weinig achting of sympathie Scott voor ons, Leeuwendalers, koesterde. ‘Zijne aristocratische natuur zag uit de hoogte neer op wat hij als een volk van rijk geworden, opgeblazen kooplieden en boeren beschouwde, alleen hartstochtelijk in het drinken.’ ‘Mean, amphibious, twenty-breeched boors, unable to defend themselves by their proper strenght’, - als zoodanig worden wij gekarakteriseerd! - Zeer sympathiek is het artikel Twee tegenvoeters van Dr. L. Knappert (Tolstoï en Couperus). Wat schrijver zegt over den Hollandschen kunstenaar is zoo waar en zóó flink uitgesproken dat het verdient onder ieders oogen te komen, niet het minst onder die van Couperus' bewonderaars: ‘In het schilderen ligt vanouds de kracht van den schrijver; men ontkomt niet aan de bekoring van die rondwandeling in het prinselijk slot en denkt aan de oude Genoveesche paleizen in de Via Garibaldi, de Via Balbi. Couperus vertelt boeiend, de dialoog is kort en pittig; alles eigenschappen, die wel verklaren, dat naar zijne boeken zoo begeerig gegrepen wordt. Maar de hoofdgedachte is weerzinwekkendGa naar voetnoot1), de verheerlijking van den diermensch, van het mandier, van Brox met zijn “steenroode, mooie mannengezicht, zijne mooie vrouwenzoekende oogen, gezond animaal en toch aristocratisch.” Dit laatste zal wel zoo zijn en is te hopen in een huzarenluitenant. Doch de lijn, langs welke Cornélie zich voortbeweegt, om dezen man weer in de armen te vallen, terwijl “haar vleesch hem tegemoet trilt”, is misschien zeer geleidelijk, maar voert naar een onverkwikkelijk einde. Wij krijgen te veel en genoeg van die verheerlijking der dierlijke drift, van die vereering van den man, die macht oefent over eene vrouw, omdat hij een mooien kop, mooie schouders en beenen heeft en zegt, dat zij eene verdomd mooie meid is geworden, en omdat zij hem van vroeger nog heelemaal kent, zijn mond, zijne borst en zijne dijen. Ik weet wel dat wij aan veel gewend zijn geraakt en dat tegenwoordig ook vrouwen in kalmte lezen, wat vóor weinig jaren tot die schuine lectuur zou gerekend zijn, welke in fatsoenlijke kringen niet werd geduld Maar dat is een achteruitgang van | |
[pagina 159]
| |
smaak en het is bedenkelijk, dat zooveel schrijvers zich aan die neiging tot gemeenheid niet schijnen te kunnen onttrekken. Laat Couperus' kunst heeten subliem, supérieur: de hoofdgedachte van zijn boek is brutaal-onkuisch. Dit modieuze geschrijf, dit luchtig, vloeiend en boeiend voortvertellen in verfranscht Nederlandsch, dit kunstige en talentvolle loopt uit op de apotheose van de welbekende alkoofliefde, de louter sensueele passie. Cornélie ziet wel de hoogere liefde, “het innig volmaakte van levensharmonie”, maar dat verlost haar niet van de fataliteit der vleeschelijke begeerte. Rome, Duco, kunst zinken weg en alleen Brox blijft over, triomfeerend, belichaming van den triomf van het vleesch over den geest, een absoluut materialisme.’ -
De Arbeid. Dit tijdschrift heeft een verandering ondergaan. Niet alleen in het uiterlijk. De eenigszins onbegrijpelijke teekening op den omslag is door een betere vervangen en van binnen prijken tekstversieringen. Wat meer zegt: met de eerste aflevering van den derden jaargang treedt als mederedacteur van De Arbeid op een Vlaamsch letterkundige, Victor de Meyere en verder zullen verschillende Vlaamsche dichters en proza-schrijvers hun medewerking verleenen. De redactie voor Nederland blijft aan Ed. Verburgh. Een verandering dus, - maar ook een verbetering? Onze lezers weten, dat wij tot nu niet hoog liepen met De Arbeid; met verschillende aanhalingen hebben wij getracht ons oordeel te rechtvaardigen. Doch laat ons billijk zijn en zooveel mogelijk pogen te waardeeren. Deze verandering is een verbetering; er komt genoeg in de nieuwe aflevering voor, dat wij als een belofte voor de toekomst mogen beschouwen. Eén zwaluw maakt echter nog geen zomer; daarom willen wij thans liever de volgende afleveringen afwachten en eerst na kennismaking daarmede den inhoud en den geest van het vernieuwde tijdschrift bespreken.
Nederland. Wederom in deze aflevering een zeer lezenswaardige Kroniek. Ons treft, als altijd, de beschaafde toon van de kritiek in dit tijdschrift. Tegenover de slechte manieren van vele beoordeelaars, waaraan ieder weldenkend en welopgevoed mensch zich ergert - men denke aan het straatgeschreeuw van Van Deyssel tegen Henri Borel in zeker pas verschenen pornographisch werk, dat de auteur | |
[pagina 160]
| |
den vijfden bundel zijner Opstellen gelieft te noemen - tegenover zulke ruwheid doet de humane toon van Nederland weldadig aan. De Verzen van U(na) E(x) V(ocibus) worden lief eenvoudig, niet vulgair en innig genoemd, hoewel niet steeds zuiver in den vorm. Naar aanleiding van E.B. Kosters' Tonen en tinten lezen wij: ‘Als practisch leeraar in poëzie zou Dr. Kosters wel verdienste hebben..... Maar twee elementen worden in zijne laatste gedichten steeds minder gevonden: de spontane warmte, die slechts heel enkele malen voorkwam, en ook een zekere artistieke distinctie, die daarop gevolgd is. Slechts een paar vertalingen naar Meleager zijn voortreffelijk in uitmuntend weergegeven trippelmaat. F.A. Buis In Ketenen van Hoogheid. Deze historische roman uit den tijd van Prins Frederik Hendrik wordt uitbundig geprezen. Schrijver heeft hierin getracht van historische personen zelven den levensroman te reconstrueeren en dit wordt moeielijker geacht dan fantasie-personen te doen optreden. ‘Het is een verhaal geworden van de hoop en liefdesmart van twee jonge prinsessen, de trotsche eerzucht van een vorstin, de jaloersche boosheid van andere vorstenkinderen, een verhaal tevens van diplomatie en intrigue, alles berustend op historische gegevens.... Schimmel's Oranjevorsten en vorstinnen en de diplomaten uit Mevr. Bosboom-Toussaint's Media Noche moeten ook voor den heer F.A. Buis tot model gezeten hebben.... Als geheel kan men het boek belangrijk en onderhoudend noemen, een serieus werk en een verdienstelijke daad. De vierde bundel van S. Falkland's Schetsen wordt ook nog al geprezen, terwijl Aletrino Uit 't Leven aanleiding geeft tot de volgende opmerkingen: ‘Men moet glimlachen wanneer sommigen, over moderne literatuur pratend, zoo in één adem Heijermans, M. Antink, Van Hulzen en Aletrino noemen. Al zoekend vindt men misschien één punt van overeenkomst: hun preoccupatie voor physiek lijden; maar tegenover de schrille ruwheid van den een, het oog voor uiterlijke vuile misère van de beide anderen, staat bij Aletrino een zacht medelijden, een teere grijze weekheid, die hem veel dichter bij de novellen van Coppée en Theuriet met hun week melancholiek sentiment brengt, dan bij zijn heftige tijdgenooten bovengenoemd. Ook Aletrino is een poète des humbles; zijn tint is de bleekgrijze schemering waarin, onder het gedempte licht der ziekenzalen, verkwijnende levens wegsterven. De droeve eentonigheid van het wegzinken van veroordeelde existentiën komt ook uit in zijn heel | |
[pagina 161]
| |
beperkte keus van woorden; navrant, wijde ellende, eindeloos wee, angst en benauwdheid komen steeds terug. Er is in die consequente stemming iets bekorends; men laat zich zonder tegenstand wegdrijven op dien stillen stroom van treurigheid; - toch is het ook weer een genoegen, als het boek gesloten is, eens rond te kijken en te ontdekken dat er ook nog gezonde menschen zijn, die, zonder van hun longen of lever of hart of “verleden” last te hebben, vrij in de morgenlucht buiten kunnen rondwandelen.’ Over Stijn Streuvels' Zomerland vn Zonnetij de zeer verstandige opmerking: ‘Wat zijne taal betreft, in het beoordeelen hiervan is de Noord-Nederlander incompetent.’ Toch is de erkenning niet buitengesloten: ‘Stijn Streuvels is inderdaad een groot, rijk talent’
De Hollandsche Revue.
Vreugden van Holland door G.F. Haspels wordt besproken. ‘Ook de heer Haspels moet nog leeren schrijven. Ook bij hem is de gave er; de aanleg om een schrijver te kunnen worden bezit de heer Haspels, maar schrijven kan hij nog niet... Is er in onze Nederlandsche literatuur wel ooit zulke “lekkere” zeekunst in woord gegeven als in de passages van “De liefde der eerwaarde”, in “Urk” en in “U.K. 282”? Wat een ruimte, wat een zilte waaiing van winden, wat een atmosfeer, maar ook wat een liefde voor het leven van den mensch op het water ligt daarin. Wat is dat een puur gevoel van het water en de lucht en van de menschen in scheepjes er tusschen in.’ Ook de kritikus der Revue toont Zomerland van Streuvels hoog te waardeeren.
De Spectator. In het nummer van 1 December bespreekt Van Nouhuys het gedicht van J.B. Schepers Bragi. Hieruit valt eigenlijk niets bijzonders te citeeren dan dat Van Nouhuys klaagt dat Schepers de n van den 3den en 4den naamval van mannelijke woorden steeds weglaat en b.v. schrijft in dë avond; dë duidt dan aan dat men niet d'avond moet lezen. Voorts komt Wolfgang voor den dag met een geweldigen aanval op Jan Holland, naar aanleiding van diens Adam Almens. Onze dappere criticus schijnt niet te bemerken dat men | |
[pagina 162]
| |
soms bijna geneigd zou zijn enkele zijner uitspraken op hem zelven toe te passen; maar een gewichtigen, zelfbewusten toon aanslaan - dat doet hij: ‘En nu, ouwe ziel, laat ook De Spectator u glippen. Eer is niet langer met u te behalen. In de literatuur zijn voor u geen lauweren meer weggelegd. Van uw werken gaat geen licht uit. Daar zit geen intellect in. Toch geloof ik niet dat uw naam zal worden gekist en vergeten. Gij zult tot de nakomelingschap overgaan; niet echter door uw onberispelijk leven, uw vroom gemoed en opvoedkunde of door uw kerkelijken zin, maar door uw hekeltalent en enkele geestige zetten uit vroegere werken. Dat zal blijven leven en het overige, waar gij zoo trotsch op zijt zal langs de akkeren Gods wegvloeien in Gods sloten ter zijde.’
Nederland, Januari 1901. De Kroniek behandelt ook ditmaal weder de meeste der pas verschenen werken; wij laten het grootste gedeelte rusten en nemen alleen van de belangrijkste kennis. Prosper van Langendonck Verzen. ‘Die, welke 1892 en 1893 zijn gedateerd, schijnen ons aantrekkelijker dan de meeste vroegere en de meeste latere. In de gedichten uit die periode is eenheid, harmonie; in de vroegere misschien te veel kleur, in de latere misschien te vaak na sterkere regels een zwakkere, een banaal beeld of rijm, een afgesleten adjectief.’ Belangrijk is het oordeel over Couperus' De stille kracht, belangrijk, omdat het zoo sterk afwijkt van de meeste kritieken, Billijk is het daarom ook hier het audi et alteram partem toe te passen. ‘Er is van De stille kracht kwaad gesproken; men heeft zich geërgerd over Léonie's quasi-inceste, over het tooneel in de badkamer en zich gevraagd hoe- De Gids zoo iets kon opnemen. Naar onze meening is een werk van zoo poëtische, tragische, profetische kracht sinds lang niet in het Nederlandsch geschreven; Couperus' meesterschap is sinds Majesteit in niets zoo gebleken als in dit merkwaardig boek. Het grootsche van historieschrijven op de wijze van De stille kracht is te intenser, omdat in boeken als Majesteit het materiaal zelf reeds in eenigszins pompeuzen vorm, als vorstelijke feesten, troepenbewegingen, opstanden, moderne tragedies, oratorie van huwelijken en begrafenissen voorhanden was. Het materiaal daarentegen waaruit de dichter van De stille kracht zijn sombere philosophie der historie ontwikkelt, kwam tot | |
[pagina 163]
| |
ons en tot hem in den kleingeestigsten en minst treffenden vorm, controleursklachten, gepensioneerden-landziekigheid, krantenberichtjes over steenenwerpen en bijgeloof, verhaaltjes van de bittertafel, soms dorre officieele rapporten. Dezelfde bronnen, waaruit Veth en anderen onnoozele of ploertige uitwendige grove boeken hebben gemaakt.... is hier gesubtiliseerd tot een groot, fluweeldonker, dichterlijk en dreigend mysterie van geweldige, geheimzinnige tragiek, eene tragiek te indrukwekkender, omdat al hare bijzonderheden zoo dichtbij en zoo dagelijks te controleeren zijn. Het is waar dat Couperus haar ook niet verklaart, de ontzettende passieve kracht, het geheim loerend weerstandsvermogen van het Oosten, dat iederen denker, of heerscher of dichter, die er mee in aanraking kwam, heeft getroffen of geboeid;... maar dit alles brengt de waarheid van het verhaal met zijn onzaglijke conclusie, zijn vraag-tragische huivering, te dichter bij.’ Gerard van Eckeren Ontwijding. ‘Dit boek maakt een heel peniblen, bijna walgelijken indruk, een indruk trouwens die geheel gewild en met kwaadaardig talent voorbereid is. Het begint op de wijs van de romantische romans.... Dan, plotseling, verandert de roman en is in 't geheel niet romantisch meer. Het meisje gaat kijken naar de zeegoden op het geschilderd behangsel, krijgt dan de aandoeningen van het meisje Martha in den Rotterdamschen roman van Van Groeningen, en maakt bij een eerstvolgend bezoek in het dorp een vrijend boerenmeisje verlegen, door haar te vragen hoe haar vrijer er onder zijn boezeroen uitziet... Is het boek al buitengewoon onbehagelijk, het is niet zonder talent geschreven... ongetwijfeld staat Gerard van Eckeren hooger dan zijn boek.’ W. van Amsterdam Marionetten. ‘Het is zoo zeldzaam wat goeden humor te lezen te krijgen, een beetje van het pittig gezond verstand, in origineelen en schilderachtigen vorm gegoten, zooals men het soms plotseling in een volksmenigte hoort, dat men den man, die zoo iets in kleine schetsjes maar echt en waar weet weer te geven, bijna hooger stelt dan den schepper van een grooten, ernstigen roman. In Marionetten komen verscheidene van die schetsjes voor..... Zij hebben relief; ieder stukje is een geheel.’
Ts. voor Ned. Taal en Letterkunde, 19e deel, 3e afl.
J.W. Muller, Wouterloot, wouter, woutermannetje. Wouterlood is een geslachtsnaam, wouterloot, wouter, wiewouter is | |
[pagina 164]
| |
de naam van den Vlaamschen gaai of meerkol, Fransch gautereau, vautrot, afgeleid van de eigennamen Gautier, Wouter = Walter, Walthari (= legeraanvoerder). Vgl. Hans = ezel, Kees = aap, Gerrit = kraai of ekster. Soms worden zulke eigennamen soortnamen: renard, griet, pieterman, wouter. Misschien onder invloed van woud is het opgevat als boschgeest, later verder als huisgeest: mogelijk is kabouterman onder den invloed van wouterman ontstaan; man als in Janneman, Heineman. H. Kern, De ie in brief en enkele andere woorden: spiegel, priester, Pieter. 't Fransch heeft Piêrre en prêtre. Genoemde Nederlandsche woorden komen uit het Fransch. Friezen heetten vroeger Fresan, dat de Romeinen verstonden met i: Frisii. Een dergelijke uitspraak heeft ook de e gehad in breef en mogelijk heeft deze uitspraak zich het eerst ontwikkeld in lettergrepen, die een i bevatten, bv. schier, Ohd. skeri, Got. skeirs. De ie uit ai (bv. die) is te verklaren door verzwakking van ai tot e. H. Kern. Katteeker heet ook eekkatte. H. Kern. Ooit, oorspr. oiet. Gelijk aait uit altid zoo ooit uit jotid, vgl. Hd. jemals. Voor o, jo, io, aiw, vgl. ómmers, jummer, iemer, immers; ook u, uw, waar de j van jij is weggelaten. De Mnl. bijvorm oint is waarschijnlijk uit o + tiden; vgl wijlen, enz. J.F.D. Blöte, De Latijnsche bewerking der Brab. yeesten, die in drie copieën is overgebleven, werd vervaardigd tusschen 1449 en 1472. A. Beets, Een deftig werk beteekent bij Cats een moeilijk werk. J. Verdam, De versterkende beteekenis van on. Deze beteekenis staat vast voor het Saksisch. Door het Ndl. Wdb. worden onverbolgen, onvermeten, onverlaten en onverschillig ook aldus verklaard. Volgens S. moet men de beide eerste verklaren door de bijgedachte. Onvermeten is het compromis van onversaagd en vermeten, onverbolgen van onsachte en verbolgen; onverlaten is het tegengest. van verlaten = vrijgesproken van zonden. Alleen onverschillig is mogelijk uit het Saksisch naar Holland gedrongen.
Taal en Letteren, 10e jg., afl. 10.
J.H. van den Bosch, Taal en Spelling, Lezing te Gouda, waarin hij van zijn toehoorders hoopt, dat ze zich om de bekende grieven tegen de regeling van De Vries en Te Winkel zullen | |
[pagina 165]
| |
aansluiten bij de Vereniging tot vereenvoudiging van onze spelling. Inhaltsüberzicht van Unsere Muttersprache, ihr Werden und ihr Wesen van Prof. Dr. D. Weise, een boek dat met geestdrift is geschreven en veel goeds bevat.
Afl. 11.
J. Koopmans, Middelnederlandsche romans. IV. Walewein. Inhoudsopgave. Dr. J.W. Muller, De nieuwe uitgave van Maerlants strophische gedichten. Dit artikel is een inleiding tot de beoordeeling en behandelt hoofdzakelijk 1o. een waardeering van deze poëzie, waarvan dit de conclusie is, dat de Strophische gedichten doorgaans wel degelijk het genot van een kunstwerk geven, dat Maerlant zich een dichter toont, wiens denkbeelden en dichtvormen niet alleen uit historisch oogpunt maar ook in volstrekten zin belangstelling, eerbied en bewondering verdienen. 2o. geeft de S. een overzicht van de geschiedenis der methoden van tekstuitgeven, eerst de verbeterende, normaliseerende Duitsche methode, daarna de diplomatisch nauwkeurige van De Vries, die echter een te ruime plaats gunde aan de conjecturale critiek, zooals Franck in Anz. für D. Alt. VIII, 127 heeft aangetoond, eindelijk de tegenwoordig veel aangeprezene om alleen zuiver diplomatische afdrukken te geven, zonder meer. In de 3o. plaats ontwikkelt de schr. zijn eigen denkbeelden hieromtrent.
11e jg., afl. 1.
J. Koopmans, Op d'Ilias van de Medicis, door Vondel. Na een historisch overzicht van de geschiedenis der Medicis te hebben gegeven, ook uitvoerig te vinden bij P.C. Hooft en in die Mediceer door Ed. Heyck, wordt Vondels gedicht afgedrukt en verklaard. Dr. S.S. Hoogstra, De Nederl. letterkunde op het examen voor hoofdonderwijzer. I. De examen-eischen, zooals die in het programma staan geformuleerd, sturen de taalstudie in een verkeerde richting. Men moet meer en beter lezen en de levende taal bestudeeren en niet een grammatica van buiten leeren. Dr. J.B. Schepers, Iets over Jacques Perk en de grotsonnetten uit de Mathilde. Uit Mathilde spreekt 'n menselike mens met al z'n zwakheden en kracht. - Mathilde de Reul, die de dichter in Luxemburg ontmoet, wordt zijn aangebedene, maar zij is katholiek, | |
[pagina 166]
| |
maakt van hem een dweeper en bovendien gevoelt hij, dat de eeuwige dichterroem hem genoeg is. Zoo komt het tot de scheiding. In het 2de boek komt de reactie, zich uitend in de zeven sonnetten, die een tocht door de grot (van Han?) beschrijven, waar hij in afleiding genezing wil zoeken. De dichter heeft Mathilde willen plaatsen naast Dante's Beatrice. J. Koopmans, Starings Christendom. Starings geloof blijkt uit zijn gedichten. Wie aan dat Woord den besten uitleg gaf
Onthult eens de andre zij van 't graf;
Maar die zich grondde op 't Woord, en Broeders van zich stiet,
Gewislijk, die begreep het niet.
Modern gedacht is ook de Israelietische Looverhut. De dichter was tegen de Fransche Revolutie en tegen Napoleon, tegen alle ultra's, ook tegen Bilderdijks leer, tegen Ongeloof en Bijgeloof, vóor verlichting en vooruitgang, voor Oranje en 't Vaderland. J.W. Muller, De nieuwe uitgave van Maerlants Strophische gedichten. De uitgevers Franck en Verdam ontvangen veel lof. Tekortkomingen worden genoteerd. Aanhalingen: Bakboord: het roer was vroeger aan de rechterzijde van 't schip, de stuurman bewoog het met beide handen en stond met zijn rug naar de linkerzijde. Brederoo schreef wel verzen van 12 13 lettergrepen, maar geen deftige alexandrijnen als Vondel, Cats en de Franschen, zoodat men ze ook niet als alexandrijnen moet accentueeren; de dichter had een eigen stijl. Deze opm. is gemaakt door Verwey in De Nieuwe Gids. Dr. J.J.A.A. Frantzen beoordeelt Dr. Michels Mittelhochdeutsches Elementarbuch, vindt enkele hoofdstukken over de klanken vormleer zeer leerrijk, voor beginners het boek echter te moeilijk en te vol bijzonderheden. |
|