Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Het opkamertje van den onderwijzer.
| |
[pagina 130]
| |
deel van M's sprookje. En toch had St. het volle recht, desverkiezend, zijn gedicht oorspronkelijk werk ie noemen. Want, behalve de hoofdlijnen van de geschiedenis, heeft St. alles veranderd, en met consequent overleg gewijzigd. Met eenige phantasie kan men stap voor stap nagaan, waarom St. veranderde. Weggelaten is al dadelijk de aanloop. Verdwenen is het verhaal van den roofridder, van diens vrouw, verdwenen haar avonturen met een verliefden wapenknecht, geschrapt de Waldfrau im Gebirge, het hoen dat gouden eieren legt, onderdrukt het verhaal van Lukrezia's geboorte, opvoeding en komst aan het hof. Van de Tw. Bult. is het begin typisch-Staringiaansch: de expositie is kort en klaar, men staat dadelijk midden in de verwikkeling: het blauwtje is reeds in aantocht. [Kent ge J. Verne's Robur de Veroveraar? Als compositie een zeer leerzaam boek!] De geschiedenis is van 't Fichtelgebergte overgebracht naar 's Dichters geliefd Gelderland, met Arnhem, Hedel en Oen. Daarmee verviel Tirol en Padua. Misschien ook maakte St. eenig bezwaar tegen een Middeleeuwsche Professorin in de Hoogere Geneeskunst. In ieder geval heeft hij die veelmachtige dame zeer geschikt vervangen door een eigen schepping: een krijgsman door verdriet en zorgen kluizenaar geworden. Zonder aanleg wordt men dat echter niet, redeneerde St. terecht. Wolf moest dus buitengewoon vroom en contemplatief van nature zijn. Dan is hij, als Middeleeuwer, meteen gepredestineerd om een geestesverschijning te krijgen, een wondergaaf te ontvangen: die van vleesch te kneden als zacht was. Welke heilige kon die gaaf verleenen? St. vond er geen en schiep derhalve een Martelaar, die - wat te begrijpen valt - zelf flink gekneed is, liefst geperst. In een wijnpers bijv. - Daar herinnert St. zich dat Bacharach beroemd was om zijn wijn, de plaatsnaam deed aan Bachus denken, - klaar was het: de heilige moet derhalve het altaar van Bachus hebben geschonden, enz. Hoe zal hij heeten? Hoe kwam de dichter aan zijn naam Kufus? V. d. Bosch vermoedt dat St. gedacht heeft aan het ‘Gr. Kouphos = lichtzinnig, met het oog op zijn bedrijf.’ Om Ot te kunnen straffen, moest jonkvrouw Ughella overgenomen worden, doch van karakter veranderen. Weg kon vallen het tooverachtige van het Tiroolsche lustslot in een woestenij, de zang en dans die dàar uitstekend, in Wolfs kluis echter kwalijk pasten. Uit den vreemde moest ook Wolf komen: om beter zijn rol te spelen. | |
[pagina 131]
| |
Zijn stamslot staat dus aan de Noordzee, en als Hollander kan hij meteen meegevochten hebben voor Hagestein. Wat de hoofdfiguren betreft kon St. geen vrede hebben met de karakters. Als de een ontlast zal worden en de andere met dubbele gaaf begiftigd, moet dat gemotiveerd zijn, vond St. terecht, door de deugden van genen, de ondeugendheid van dezen. Frits wordt dus geïdealiseerd en Ot met zwarte kool geteekend. Maar Ot moet ook niet al te zwart gemaakt worden, als hij niet alle sympathie verliezen en later nog ‘terecht zal komen’. Als tegenstelling kan Frits, de edele, flinke man, een trouwen dienstvriend (Roêl) aan zich verbinden. Otto, de egoïst, heeft slechts knechten. Die trouwe Achaat is geheel van St.'s eigen vinding, en - schoon bijfiguur - met warme kleuren geschilderd. Een familie-stuk, zooals men in de 15e eeuw, en vroeger, schijnt gehad te hebben: kindermeisje en speelmakker, schermmeester en pikeur, wapenknecht, strijdmakker en raadsman, tweede, bezorgde... moeder en toch ondergeschikt; alles op zijn tijd, maar altoos trouw verknocht met lijf en ziel. Roêl is nu oud geworden en derhalve wat lang van stof. 't Is wel opmerkenswaard, schoon niet onverklaarbaar, dat de altijd korte Staring den praatgragen Rudolf heeft geschapen! - De vriend heeft te veel met zijn meester doorgemaakt (vs. 45-49) en ziet te hoog tegen hem op, om niet een vrijzinnigen draai in zijn geest gekregen te hebben; doch als knecht weet hij te zwijgen en die gelukkige eigenschap komt zijn meester ten goede. V. d. Bosch ziet in R. een overtuigd geloovige, - ik lees dat er niet in en denk aan de meer gemaakte opmerking, dat sommige ‘opvoeders’, vooral aanhankelijke, min zelfstandige naturen als R., een sterken invloed ondervinden van den aard en den aanleg hunner kweekelingen, wier verstands- en gemoedsleven zij op den duur als weerkaatsen... voor zoover zij ‘er bij kunnen’. Wat bij Frits philosophische zelfstandigheid was, wordt dan bij Roêl een zweren bij zijn Heilige: zijn jongen Meester zonder vlek of spat. Maar tegelijk kan de onderstroom van zijn boerennatuur hier heel goed bovenkomen, nu het gelooven in het wonderstuk van den herschapen bedelaar hem en zijn Meester zoo juist van pas kwam! - In ieder geval is de trouwhartige Rudolf een der aantrekkelijkste personen uit het heele verhaal. En daarbij oorspronkelijk Staringiaansch. De vrouwenkarakters zijn geheel onherkenbaar. | |
[pagina 132]
| |
St. voelde al bijzonder weinig voor de coquette feeks Lukrezia. Op een heel enkele uitzondering na (bijv. Nichtje Rijk), zijn St.'s vrouwen eerbare, deugdzame meisjes of huismoeders. De dichter van de Jamben, van Herdenking, van zoo menig Lied, en de gelukkige echtgenoot had te veel ridderlijks in zich, om de Vrouw een oneedle rol op te dragen Ga zijn vrouwenrollen maar na, in: Lenora, Ada en Rijnoud (ondanks c. 3.!). Hertog Arnoud, De Verjaardag, Hoop verloren - Trouw bewaard, Ivo, De Vampyr, De Radja's Dogter, Marco, enz. enz.Ga naar voetnoot1) St.'s vrouwen, mag men zeggen, zijn allen meer of min geïdealiseerd. Bij hem was er dus geen plaats voor Lukrezia, noch voor de niet zeer koele Ughella, die door haar moeder voortdurend bewaakt moest worden. Buitendien - vond onze componist terecht - werkten beide coquettes den gang van het verhaal tegen. Een coquette Klara zou onwaarschijnlijk maken, dat de ernstige, degelijke, fijnvoelende Frits op haar verliefde en later met haar een gelukkig huwelijk tegemoet ging! Een aanhalerige, verleidelijke Agnes verminderde de schuld van Otto, zou Wolf van onrechtvaardigheid, althans van te groote hardheid doen verdenken. Wreed heeft St. het van Musäus gevonden, den onschuldigen Ulrich bij Brixen van 't paard te laten vallen; onwaarschijnlijk, hem een bode te doen zenden en zoo zijn mededinger tijd te geven ook in Tirol zijn geluk te beproeven. Hoeveel natuurlijker loopt dat rond met dien genezen krommen bedelaar, die eerst Roêl, en dus Frederik, voor de voeten loopt, en later pas onder Otto's aandacht valt. Meteen wordt de deugd van Frits, in Roêl belichaamd, in Heel beloond! Eindelijk heeft het St. niet bevredigd dat men van Ruprecht met den Bult niets meer verneemt als hij door 't kruidenvrouwtje naar huis is gezonden. Te minder bevredigd, toen de Dichter kans zag, zijn Otto door de Liefde te louteren. De geheele episode van Ots beetring - de helft van het verhaal - is oorspronkelijk. | |
[pagina 133]
| |
Alzoo, de karakters van alle personen, de vaderlandsche kleur, Wolf en Roêl, de Bedelaar en Ots bekeering zijn Starings persoonlijk eigendom. Men mag vragen: wat blijft er eigenlijk van Musäus over?... | |
Tekstverklaring.Ga naar voetnoot1)Het doel der volgende aanteekeningen is niet alleen de moeilijke plaatsen uit ons gedicht op te helderen, maar tevens, en hoofdzakelijk: een voorbeeld te geven, hoe een stuk litteratuur door een candidaat-hoofdonderwijzer nauwkeurig bestudeerd kan worden, zonder in afleidkunderij en grammaticale muggezifterij te vervallen. De beteekenis der woorden en uitdrukkingen is de hoofdzaak. Wijl evenwel ieder, tot op zekere hoogte, zijn eigen taal spreekt en schrijft [waarover later meer], geldt als regel: Staring te verklaren, zooveel mogelijk, uit Staring. Vandaar de vele verwijzingen naar andere gedichten uit denzelfden bundel, die een ernstig ‘student’ alle naslaat. Aan dien ernstigen werker nog een raad. Teeken op losse papiertjes (¼ van een blad uit een schrijfboek bijv.) de plaatsen aan, waar ge een woord of uitdrukking in eigenaardige opvatting gevonden hebt. Op ieder papiertje één woord. En rangschik die papiertjes alphabetisch. Hoe langer ge dat volhoudt, hoe meer plezier ge er van zult beleven! - Niet alleen van woorden, ook van zaken kunt ge zulke herinnerings-hulpen maken en op andere wijze rangschikken. Ge leest bijv. 't Huis Lauernesse en vindt daar veel wetenswaardigs omtrent Antwerpens bloei. Noteer even: Gesch. Antwerpen, Lauernesse bl.... Tijd kost dat bijna niet, gemak geeft het later zeer veel. Als ge 't maar volhoudt! Het maken van aanteekeningen in een cahier staat meestal gelijk met - ze begraven. - In het volgende ligt een schema van het gedicht voor het oprapen. Ga na, in hoever ge 't met dat schema eens zijt! | |
[pagina 134]
| |
Vs. 1-4.De expositie, kort en klaar. Van lange inleidingen houdt Staring niet. Vgl. het begin van 't Genezend Maal, Marco, Jaromir, enz. Soms gaat een typisch-Staringiaansch aanloopje vooraf. Vgl. Emma van Oud-Haarlem, De Leerling van Pankrates, Lenora, De Zwarte Vrouw, enz. [Dit herhaald ‘enz.’ noodigt u uit, na te gaan, hoe St.'s verschillende verhalen beginnen. Dat loont de moeite! Zijn er meer die beginnen als 't Schip van Bommel?] Wakkre (vs. 1) = flinke. Vgl. Lenora c. 2: Wakkre jeugd, c. 33; Verjaardag 144: den wakkren Schout; Bij een Bruiloft 9: wakkren Bruigom; Wichard v. Pont II c. 23; enz. Drok (vs 3), vgl vs. 226. | |
Vs. 5-8.Graaf Otto was niet zóó verliefd, of hij rekende nog uit, dat Klara een uitmuntende partij voor hem zou zijn! Het beeld, aan den kruidenierswinkel ontleend (vs. 5!), past beter bij hem dan dat van den schalkschen Amor (vs. 7). Volhardend (vs. 6) ziet terug op vs. 4. Vgl. Hendriks Hndwdb. v. Ned. Syn.5 bl. 17 (i.v. Aanhouden). Jagen (vs. 6), vgl. Vertrouwen vs. 1: Gefolterd hart, o staak uw angstig jagen; Marco III, 26: Aamechtig van zijn jagen Naar schijngenot. | |
Vs. 8-12.(De komma achter bragt in sommige drukken moet een punt zijn.) Freedriks liefde was reiner - d.i. zonder baatzuchtige bijoogmerken - bescheidener en poëtischer! [Vaak hoort men spreken van nevenbedoelingen; zie echter Van Dale!] Naar oud'ren wijs, (oud'ren = voorouders) herinnert aan de ridderlijke vrouwen-vereering, wereldsche spruit van den middeleeuwschen Maria-dienst. | |
Vs. 13-15.Nog eens wijst St. er op, dat Ots liefde minder diep wortelde: hij zou graag met Klara pronken. - Meteen vertelt St. ons iets van de Maagd! 't Hof: natuurlijk van den Hertog (hertog sedert 1339.) | |
Vs. 16-24.Frits daarentegen aanbidt het meisje om haar deugden. Merk op, dat St. - wien er veel aan gelegen is, dat Klara voordeelig uitkomt - handig ons het meisje teekent zooals Frits haar zag. | |
[pagina 135]
| |
Frits bidt het Meisjen aan. (vs. 16). Voor St. beteekent dit iets anders dan: Fr. aanbidt h. M. Vgl. Het Wdb. (het groote: ons beste Taalmuseum!) I 68: ‘De onderscheiding van Bilderdijk, dat ik aanbid ‘een hulde van hartstocht’, ik bid áán daarentegen ‘een eerdienst (culte)’ zou uitdrukken, wordt door het gebruik slechts ten halve bevestigd. Het is waar, dat aanbidden in overdrachtelijke opvatting meest onscheidbaar blijft (beh. in het verl. deelw.) - doch in de beteekenis van godsdienstige vereering zijn beide vormen even gewoon: ik bid aan en aanbid. - Te recht echter voegt Bild. er bij, dat men zeer goed ‘met een rhetorische climax’ kan zeggen: ‘'k aanbad haar; neen, ik bad haar aan; want terwijl het eerste in de beide opvattingen kan gelden, wordt het laatste meer uitsluitend in den zin van godsdienstige vereering gezegd.’ 't Ledig volk (vs. 17): de hovelingen. Onwrikbaar (vs. 18) of bestendig of vast of onveranderlijk? Zie Hendriks 127 (i.v. Bestendig). Opm. Eens voor altijd zij het gezegd: als ge uitgenoodigd wordt, te ‘zien’ of te ‘vergelijken’, sla dan ook na! Keur (vs. 19) - zie V. Dale - is hier niet = merk, maar = gehalte: gemakkelijk te verklaren overgang van beteekenis. Verklaar de beeldspraak: Vleijerij spant den Hoogmoed strikken. Pronk (vs. 21), geen pracht! Pronk = praal: Wich. v. Pont, II c. 22; Eleonora v. Engel, c. 8; Verschijnsel vs. 37. Vgl. Hendriks 262 op Luister. Vs. 22: Klara verlangt naar 't land terug, totdat de nachtegaal enz., m.a.w. 't meisje brengt alleen den winter aan het hof door. - Ze verlangt enz. totdat de boord enz. 't Genot van rust na hare huiselijke bezigheden: een genot dat ‘het ledig volk’ niet kent. | |
Vs. 25-33.De beide graven, bezien door Klara's oogen. Merk op, dat het meisje over Otto eigenlijk zelfs niet denkt. Het meegaand woord betrof het verwenscht te-veel. Zie V. Dale en Hendriks 242 op Inschikkelijk. Vs. 28: Merk op, dat bekoort hier juist is gebruikt: voor zich winnen, zelfs voor zich innemen zou in Klara's mond te sterk zijn. Vgl. Hendriks 109. Gretig (vs. 29) of gaarne of graag? Zie Hendriks 208 en de | |
[pagina 136]
| |
volgende aanhalingen uit Het Wdb: ‘Hevig, heftig, hartstochtelijk, heet, vurig’ in toepassing op, of met betrekking tot begeerte of belustheid moet dus de grondbeteekenis van gretig wezen. Gretig komt voor als bvnw. in de bet. 1. Begeerig, belust, graag: (Hij) vreest dat hem 't gretig hoen voor voedsel op zal pikken. Gretige toehoorders. Het is opmerkelijk hoe gretig de mindere klasse er op is om met een lijk te sollen, Beets C.O. 205. Ieder was nu huiverig (de kasbiljetten) te ontvangen, ieder gretig ze van de hand te doen. - 2. Van lichaamsdeelen, inzonderheid van het oog en het oor. Vol vurige begeerte om te zien of te hooren: Gretige oogen, ooren, handen.... Als bijw. 1, van wijze: Op eene wijze die van grooten honger of dorst blijk geeft, - of van begeerigheid of hebzucht getuigt: Gretig toetasten, (fig. gretig toeluisteren. Gretig ving zij zijne woorden op, Loveling, Sophie, 72). Een oud wijf... staat met gretig opgehouden hand bij u en vraagt u onder een of ander voorwendsel geld, Gorter, Lett. Stud. I, 125. - 2, van omstandigheid: a. met begeerigen ijver: iets gretig aangrijpen, aannemen, bijv. een gelegenheid, De dichter wiens werken het gretigst gekocht en gelezen werden; b. met volvaardigen ijver (dus zonder het oorspronkelijk bijdenkbeeld van begeerte naar genot of bezit); met lust en liefde; van harte; volgaarne. Soms haast niet veel meer dan: gaarne, met genoegen. (Zij) hebben voorbeelden gegeven, die door de gansche lagere Geestelijkheid maar al te gretig werden gevolgd. Bosb. - Toussaint. Opg. Bepaal, waar het voorb. uit St. ingevoegd had kunnen worden. - En vergel met bovenstaand kort uittreksel het art. Gretig in Van Dale, en schat daarnaar de enorme verdiensten van ‘ons beste Taalmuseum’! Hooger gunst (vs. 31): hooger dan ‘vriendschap’, vs. 27. Staâg (vs. 31, 120) of gedurig of bestendig..? Hendriks 17. | |
Vs. 34-40.Gaven (vs. 35), hier niet = geschenk, offer, maar = begaafdheden (vgl. vs. 28-30). Vs. 36. Vgl. de bekende uitdr. bulken van 't geld. Misbakken (vs. 37), klinkt spottend, is harder in Klara's mond dan bijv. misvormd (vs. 337). Vgl. Hendriks 267. Verzacht (vs. 38), kan op twee wijzen opgevat worden: a dat het besluit waartoe Klara kwam, in vs. 34-37 verzacht is weer- | |
[pagina 137]
| |
gegeven; b dat die regels het besluit inhouden, doch Klara's antwoord zachter geklonken heeft. Wat dunkt u? Herlees den geestigen regel 39! Baloorig. (vs. 40), hier niet = weerstrevig, weerspannig, ‘niet willende luisteren naar iemand van gezag’ ('t Wdb. i.v. 2); maar = vermoeid, en gemelijk, en knorrig ‘door het moeten aanhooren van iets dat onaangenaam klinkt.’ Vgl. Hendriks 154. Bijzonder (vs. 41), gewoner: voornaamlijk. | |
Vs. 42-99.Roêl als trooster. - De verdeeling in kleiner stukken levert geen moeilijkheden op. Achaat (vs. 42), Achates was de trouwste vriend van Aeneas, den hoofdpersoon in 't beroemde gedicht van Vergilius († 19 j.v. C.), waarvan Vondel eerst een prozavertaling heeft gemaakt en later nog eens een vertolking in dichtmaat gaf. Een mooie moderne vertaling, ook in dichtmaat, is in 1862 gegeven door Mr. S.J.E. Rau (Hellas en Latium, 5e afl. P. Virgilius Maro, De Eneis). - Staring gebruikt ‘trouwe Achaat’ (het karakteriseerend adj. komt ook bij Vondel voor) voor: trouwe vriend. Deze troop heet naamsverwisseling of antonomasia, onderdeel van de metonymia. - Wat verstaat men onder: een Adonis, een Sybariet, een Cáto, een Aristarch, een Zoïlus, een Rhadamantus? Vs. 43: Die zoo zijn Heer en Pleegkind zitten zag. Hoe? - Vgl. vs. 41. Scheutig (vs. 50) komt meestal in fig. bet. voor; hier in de eigenl., beter: de zinnel. bet. Vgl. Hendriks 190 op Dun, en voeg daar bij: rijzig en spichtig. Wij (vs. 51) Merk Roêls fijnvoelende aanhankelijkheid op, waar hij zich, aandoenlijk naïef, gaat vereenzelvigen met zijn ongelukkigen meester. (‘Gedeelde smart is halve smart.’) Mogen lijden (vs. 56), hier zeer juist, beter dan: beminnen, liefhebben of zelfs: houden van. Voeg onze uitdr. bij Hendriks 115 op Beminnen. Stemmigheid (vs. 59) houdt hier het midden tusschen bedaardheid en ingetogenheid. Vgl. Hendriks 91, 172 en 197 op Bedaard(heid), Deftig en Eerbaar. Toemaat (vs. 60), mooier dan bijv. overmaaat, dat meestal fig. gebruikt wordt. | |
[pagina 138]
| |
Postuur (vs. 61), gestalte, leest of figuur? Hendriks 205. Rudolf (vs. 62) Merk op, dat de Graaf niet in een stemming is, om zijn trouwen Achates Roêl te noemen. Vgl. vs. 78: Kort, Roêl, Kort. (De Meester = de dokter, onder 't volk nog zeer gewoon, schoon meestal voor wondmeester, chirurgijn: ‘Hij heeft Dokter en Meester er al bijgehad’.) Kapellaan (vs. 65. Vgl. Jaromir IV 50, 60 enz, 't Mirakel vs. 13, St's uitspraak van dit woord naderde blijkbaar het Hd. Kapellan, de onze meer het Fr. (niet in klank, maar in accentueering): chapelain; 't Eng. maakt er zelfs twee lettergrepen van: chaplain, 't Woord staat in verband met capèlla, ons kapèl. Graaf Frits schijnt bekend te staan als een vrijgeest, maar Roêl lijkt mij geen haar beter, al weet hij waar het past te zwijgen. In hoever die twee.... Encyclopedisten in 't begin der 15e eeuw passen, waag ik niet te beslissen. Mirakels (vs. 66). Opmerkelijk is het, dat de Katholieken gebeurtenissen, waarbij het godsdienstig gemoed het ingrijpen van een bovenzinnelijke Macht ziet, mirakels of mirakelen, nooit wonderen noemen [: de mirakelen van Jezus, van een Heilige]; terwijl de Protestanten daarvoor altijd het Nederl. woord gebruiken. Dat verschil in taalgebruik staat vermoedelijk in oorzakelijk verband met het Latijn der Katholieke geestelijkheid en het Nederlandsch van den Bijbel. - Zoo heeft het woord ouderling in Noord-Nederland een verengde bet. aangenomen (: opziener in de Prot. Kerk); in 't Katholieke Zuid-Nederland, waar de zaak, de instelling niet bestaat, heeft het woord zijn oude bet. van grijsaard behouden. Oordeel: voordeel (vs. 68, 69): dubbelrijm. Al komt het dubbelrijm een enkelen keer in ernstige poëzie voor (bijv. bij Vondel), meestal heeft het een komische werking. Voorbeelden te over zijn dan ook te vinden bij den Schoolmeester of in Fantasio, St-Nicolaasavond, Mailbrief van De Génestet, enz. - Zoek daar eenige voorbeelden, en zeg het onderscheid tusschen dubbelrijm (frisch is: visch is) en vrouwelijk rijm (onder: wonder) Vs. 71. Geestige uitbreiding van de bekende spreekwijze man en paard noemen, bij welker verklaring ge niet moet vergeten dat in den riddertijd (dus in Mnl. ridderromans bijv.) ook de strijdrossen een eigennaam hadden. - Hoe heette bijv. het paard van De vier Heemskinderen? (vs 204). En wie bereed Bucephalus en wie Rosinante? | |
[pagina 139]
| |
Hiet (vs. 75), hier tegenw. tijd. Vgl. 't Genezend Maal vs. 17, Aan Luna c. 3. In 't Mnl was hiet een der verl. tijdsvormen. Vier Kruisboogscheuten ver (vs. 76). Graaf Frits wist, op het hooren dezer bepaling, beter dan gij en ik hoe ver Wolf van het dorp woonde. Met dergelijke trekjes verplaatst een schrijver zijn lezers in een bepaalde omgeving. Geeft hij plaats, tijd, denkwijze, gevoelens, maatschappelijke verhoudingen, enz. getrouw weer, dan roemt men de ‘locale kleur’ van zijn werk. - Of de Kruisboog toen echter nog het wapen bij uitnemendheid was? Frits is omstreeks 1425 getrouwd, 't buskruit (dat in de 11e eeuw al in Spanje gebruikt schijnt) werd hier te lande ± 1350 bekend. Opgave. Ga eens na, welke regels uit ons gedicht den lezer verplaatsen in 't hertogdom Gelre van de middeleeuwen! Scheut voor schot komt meer bij St. voor. Zie bijv. 't slot van Jaromir te Zutphen. Vs. 78. 't Begint Frits te interesseeren, vgl. vs 81 en 86! Maar oude Rudolf zit op zijn praatstoel, en - zooals meer gebeurt als men langdradige oudjes in de rede valt - hij breidt zijn volledigheid nog even uit! Devotie (vs. 81): vrome vereering. Bacherach (vs. 83). Bij Coblentz aan den Rijn ligt een stadje Bacharach, dat ons herinnert aan de legende die Heine heeft bewerkt in ‘Der Rabbi von Bacharach.’ Het plaatsje was vroeger bekend om zijn Rijnwijn. Vs. 85. Is er onderscheid tusschen schenden, ontheiligen, ontwijden? Drift (vs. 87), spoed of haast? Hendriks 229. Wolf lag en sliep (vs. 88). Zie over deze constructie Den Hertog Sprkk. III bl. 184 en Jaaps laatste Woord: Jaap lag en stierf. Wanneer (vs. 89), liever toen. (Hendriks 77). Na toen staat steeds een verl. tijd, na wanneer kunnen alle tijden gebruikt worden. Toen wijst altijd terug naar een enkel feit, wanneer duidt op een reeks feiten. Daarbij klinkt in wanneer meestal een gedachte aan oorzakelijk verband mee, wat bij toen niet het geval is. Wanneer valt veelal te omschrijven door: telkens als en doordat. Vgl. Toen ik door die poort ging, overviel mij een huivering. Wanneer ik door die poort ging, overviel mij een huivering. (Zie Den Hertog, Hed. Sprkk. II 80). Vermag (vs. 90) of kan? Kunnen hangt samen met kennen, is de algemeene uitdrukking, past in alle stijlsoorten. Vermogen hangt | |
[pagina 140]
| |
samen met mogen, macht, heeft een engere beteekenis, wordt alleen in hoogeren stijl gebruikt. Kunnen is: in staat zijn door weten, door een vaardigheid of handigheid, door een verkeeren in zekere omstandigheden, door een macht of kracht. Vermogen onderstelt alleen het laatste: een kracht, een macht, een recht. [Buitendien is kunnen soms hulpww. van wijze, wat vermogen nooit is.] Twalef (vs. 92). Zie, in uwe spraakkunst, de Inlassching (Epenthesis) onder de Grammatische figuren. Andere voorbeelden: erreg, karetje (kaartje), gesturreve, harrenas, hallif, kerremis, van sellefs. De verklaring van dit verschijnsel is (met een zee van voorbeelden) te vinden bij Dr. J. te Winkel, Grammat. Figuren1 300 v.v. - Zie Marco II, 146 en hierachter vs. 353: Pellegrim. | |
Vs. 100-104.Zulke leuke apartjes met den lezer komen veel bij St. voor (vgl. vs. 198, vs. 239 v.v., vs. 438, Marco I, slot, Jaromir II begin, III begin en slot, IV begin, De Verloofden aan het eind, Lenora begin, De zwarte vrouw begin, Ada en Rijnoud slot, Emma van Oud-Haarlem, enz.) en zijn karakteristiek, teekenend voor zijn eenvoudigen, gemoedelijken dichttrant. St. dichtte voor zijn ‘kleinen, getrouwen kring’ en betrok van tijd tot tijd met schalkschen glimlach zijn gehoor mee in 't gedicht. Ramen (vs. 100): gissen, mikken, vgl. 't Vogelschieten c. 17. Bij wintertij (vs. 101): vgl. vs. 16-24, vs. 114 vv., vs. 161, 166. Zie voor den vorm van het woord Aan Spandaw vs. 2: jaartij en Verjongings-cuur vs 28: wintertij. Springtogt: uitstapje, klein reisje. Vs. 103: Ge gaat toch mee, Lezer? Vgl. vs. 104; 149, 154, 155. | |
Vs. 105-113.Bedriegen (vs. 105): Frits vertrouwt, ondanks Roêl en Kapelaan en Bedelaar, de zaak blijkbaar nog maar half! Vgl. boetmom (vs. (106). Verstrekken daar tuigen van (vs. 106). Verstrekken = dienen. Vgl. Thor als Visscher vs 41: Een dregge... verstrekt daarvoor, 't Verschijnsel, slot: 't Ontberelijkst gewaad verstrekk' hem tot een merk. - Tuigen = getuigen. Vgl. Verjaardag 108: Van Volkert tuigden zij (hier met de bijgedachte van eervol getuigen). - Alles getuigde, dat Wolf niet den schijnheilige uithing, vgl. vs. 430 vv. De uitdrukking in den tekst treft men wel meer aan zonder tot | |
[pagina 141]
| |
(bijv. bij mevr. Bosboom), doch gewoner klinkt thans: strekken daarvan tot getuigen. Vgl. Puntdicht IV bl. 358: Zóó strekt De Brave ten baak voor ons allen; Aan een Schrijver ald. Gedenkt (vs. 111) = herinnert aan, herdenkt. [Een constructie die niet in 't Wrdb. (i.v. gedenken) aangeteekend staat]. Gedenken = herdenken (Wdb II A, 2, a, β) in Isr. Looverhut 32: De stond... Bleef ongevierd; werd niet gedacht; Wich. v. Pont I 25. Gedenken = zich herinneren, z. weder voor den geest halen, er aan terugdenken (I A, 1, b, α) in De Verloofden: Waar nog hun ouderdom met lust gedenken zal Aan 't zoet enz.; Krijgslied c. 4... Gedenke aan Kroost en gaâ. Lauwers (vs. 112). Graaf Frits was dus niet alleen dichterlijk hoveling, doch is ook ten strijde getrokken (vgl. vs. 1). - Een lauwerkrans beteekent roem; wat beduidt een eikenkrans (Verklaar: Helmers moge een lauwerkrans niet verdiend hebben, den eikenkrans zal men hem niet weigeren), een palmtak, een mirtenkrans (vs. 240-244), een immortellenkrans? En wat symboliseert de roos, de lelie, 't viooltje, de eik? Vs. 112, 113. Wolf is dus vroeger ook krijgsman geweest en heeft ook aan het hof verkeerd (vgl. vs. 250-268, 425, 426). Meteen drukt hij uit, dat hij blij is, nu van een veilige plaats het woelen der levenszee te kunnen beschouwen. Verandert men die in wie den angst enz., dan heeft zijn gezegde geheel den klank van een spreekwoord. | |
Vs. 114-129.Zoo rekt hun kout (vs. 114): ongemeene constructie. Meestal wordt rekken gebruikt met een persoon tot onderwerp en een zaak tot voorw.: zij rekken hun kout, of: hun kout rekt zich. Vgl. Zang bij den Haard: Krimpt de dag... Rekt de nacht? het komt hem wel. Vensterstaven (vs. 115). Denk aan de kleine, in lood gevatte ruitjes van vroeger. Graaf Frits herkende, ondanks die staven, in den tuin: buxus sempervirens, ilex aquifolium en hedera helix, in Marco III, 83 eiloof genoemd. Zie uw Heukels. Festoen (vs. 117) =? Weefstoel (vs. 119). Denk er weer aan, dat we nog geen 1450 schrijven. Wier weefstoel ginds heur kunst getuigt: een thans alleen nog in | |
[pagina 142]
| |
dichterlijken stijl gebruikte constructie (: getuigen in de beteekenis van: laten blijken, toonen, met een bepaling, uitgedrukt in een znw.). Andere voorbeelden: Het bleek gelaat getuigt de minnesmart, Da Costa. Zijn bleeke kleur en vochtige oogen getuigden nog de diepe smart, V. Lennep. Nu meestal met van: Spinoza's werken getuigen van scherpzinnigheid, niet van belezenheid, Busken Huet. Vs. 120 vv. Merk op, hoe Frits onder het bewonderen van Agnes geheel vervuld blijft met Klara: alweer een bewijs dat ‘de minneschicht hem diep trof.’ In zoeten strijd (vs. 121)! - Wie streden en met welke wapenen? Vs 128: 't Nuttige ontbreekt niet in het huis van den rijken vrijgezel. 't Schoone (doch niet de overdaad: ‘bescheiden Tooi’) zou met Klara dat huis betreden. De dichter in Frits verscherpt het verlangen van den minnaar! | |
Vs. 130-151.Verzuchtte (vs. 130), hier = zuchtte diep; meestal met een voorwerpszin geconstrueerd en dan = zuchtend uiten. Vgl. Verjaardag 52: Ja! U dankt mijn ziel! verzucht de grijsaard. Vs. 130-132: Roêl zag scherp als vriend, Wolf als menschenkenner. Of als heilige? - In ieder geval zag hij goed, blijkens vs. 136-138. Aan te nemen, dat Roêl hem had ingelicht, gaat, dunkt mij, niet. Vermogen (vs. 131), macht, kracht, gaaf of talent? Hendriks 207 en 253 op Gaaf en Kracht, en vgl. vs. 137. Boezem (vs. 132): alleen in hoogeren stijl gebezigd voor: inborst, hart, gemoed. Vgl. Het gevoel dat min of meer verholen in de diepte van ieders boezem leeft, Bakh. v.d. Brink. Rijst (vs. 133): staat op. Vgl. Marco I: hij rijst met ongekrenkte leên; III 105: snel... rijst de Overmande weder; Herdenking c. 4: En dralend rezen wij. Hem (vs. 135): wien? Willig (vs. 137) of gaarne? Hendriks 208. Geworden (vs. 138), ten deel vallen, te beurt vallen. Vgl. Hendriks 133. Geworden komt nog wel, naar het ouder gebruik, voor met een stoffelijke of onstoffelijke zaak als onderw., die gedacht wordt als een geschenk, een gunst, of in 't algemeen als een be- | |
[pagina 143]
| |
schikking van hoogerhand, inzonderheid van God. ('t Wdb.). ['t Woord komt ook in meer alledaagsche toepassing voor, waarbij iets gewordt mij nagenoeg gelijkstaat met mij wordt gezonden, ik ontvang, ik krijg; inzonderheid van brieven, pakketten, berichten enz.] Lokken (vs. 139) De echte middeleeuwsche vechtridders droegen kortgeknipt haar (waarop eerst een wollen lap, daarop een stalen kapje, daarover een stalen helm). Vgl. ook Lenora c. 6. - De blonde lokken passen wel bij den hoveling, doch kwalijk bij den strijdbaren held uit vs. 111, 112. Apell' Van Bree (vs. 143) = voortreffelijke schilder V.B. Apelles, vriend van Alexander den Gr., de beroemdste Grieksche schilder, wiens naam in de Hollandsche letterkunde (vooral der 18e eeuw) maar al te dikwijls ijdelijk misbruikt is. De Argonaut (vs. 154) is Iason, die het Gulden Vlies (vs. 145) naar Kolchis terugbracht. Zie uw encyclopedie of Kroon Mythol. Wdb., waar het gebladert' ook wordt opgehelderd. Vs. 146, 147 luiden in den (cacographischen) 3en druk: Niet schooner en niet eedler dan hij, staat
De traan der vreugd op 't mannelijk gelaat!
In de andere uitgaven staat geen, achter hij, wel een: achter staat. In alle uitgaven die 'k na heb kunnen zien, komt achter gebladert' (vs. 145) een. voor. Wie deze twee regels, op grond van die punt, als zelfstandigen zin wil verklaren, moet komen tot: Edel en schoon staat de traan op 't mannelijk gelaat, doch niet schooner en niet eedler staat die traan dan hij, Frits, daar staat. Dit is echter zóó gewrongen en zóó gezocht, en het ligt zóó voor de hand, dat St. bedoelt Frits te vergelijken met Iason, dat men naar een andere verklaring omziet. En die is te vinden door wie Staring goed bestudeerd heeft. Hij weet nl. dat onze dichter op geheel eigen, karakteristieke wijze interpuncteert. St. gebruikt de zinteekens niet zoozeer om zijn volzinnen op logische wijze te groepeeren, als wel om het lezen te vergemakkelijken. Ze zijn bij hem echte lees-teekens. Een opmerking van Legouvé (Lect. en action ch. V) die zich ook aan St. bewaarheidt, is deze: een vloeiend, vlot geschreven proza vordert veel minder rusten, en dus veel minder komma's, dan een driftiger, nadrukkelijker, pittiger stijl. [Ter illustreering van het eerste deel der opmerking grijp ik naar Van Lennep en vind al dadelijk de bekende Vertellingen van den Zeeman. - Neem zelfde | |
[pagina 144]
| |
proef ook maar eens op de som in uw leesboeken!] Staring gebruikt veel meer komma's dan wij; daardoor verliezen ze iets van haar scheidene kracht. Dus moet hij vaak komma-punten bezigen, waar wij komma's zetten. Voorbeelden zijn bij massa's te vinden: bl. 220 Aan de stad Parijs, bl, 229 't Kleine veiligst, enz. enz. 't Is daarom te verwachten, dat St. wel eens punten zal zetten, waar wij een komma-punt zouden plaatsen. J.C.J. van Speyk c 5, reg. 1. (een drukfout?); L.J. Koster c. 17, reg. 2: geen drukfout! Zie vooral echter De Verloofden vs. 90-102: De Kluis! aan 's heuvels voet, waar 't beekjen langs komt schieten, enz. Punt achter val. Waar nog enz. Uitroepteeken ( = punt) achter genieten. Waar 't eerst enz. Punt achter bande. Waar vroeg enz. Punt achter zaten. - Deze punten moeten werkelijk als punten gelezen worden, zou St. zeggen. En toch is de zin, logisch, pas uit met vs. 102: Zoo dierbaar aan zijn hart. 't Is dus niet al te gewaagd, de punt achter gebladert' in de logische ontleding op te vatten als een komma-punt. We lezen dan: Niet eedler schiep, o Gabriël! Uw beitel den Argonaut; schooner schiep niet uw kunstpenseel, Apell' van Bree! den Argonaut...; niet schooner en niet eedler dan Frits daar staat: met den traan der vreugd enz. 't Geslacht van traan is geen bezwaar: 't woord is bij St., die ‘'t Kraaie-boek’ van De Vries en Te Winkel niet kende, vr.: De Vampyr bl. 158: een groote traan op elke ronde wang, Marco III, 136: traan op traan, die ze uit hare oogen wischt. Afmalen (vs. 148), alleen nog in dichterlijken stijl gebruikt voor schilderen Vgl. Hendriks 47 op Afbeelden (en 124, 263). Dichters, vooral van den tweeden rang, zijn soms heel gauw met een betuiging als St. hier uit. Ze vergeten, dat ze daarmee eigenlijk een verklaring van hun onmacht afleggen. Vgl. Thor als Visscher, vs. 48! Wij volgen hem (vs. 149), vgl. vs. 154: om dit te ontraadselen keeren wij. | |
Vs. 152-160.Vs. 154. Kunt ge historisch de uitdrukking iets in zijn schild voeren verklaren? Vs 156. Bij in de oude beteekenis van door: (Gedrukt) te Gr. bij J.B. Wolters. Zie meer voorb. bij Van Dale. Vgl. vs. 423. Twee ooren. Merk op, dat in figuurlijke uitdrukkingen als: iets op 't oog hebben, oog en oor voor iets hebben, iets achter de hand | |
[pagina 145]
| |
houden, enz. meestal het enkelv. gebruikt wordt. Om uit te drukken, dat Otto gretig geluisterd had naar het nieuws, gebruikt St. hier lachend het meerv. Vgl. de geestige uitbreiding van een ander gezegde in Jaromir te Lochem vs. 33, 34. | |
Vs. 160-178.Landt (vs. 161): Komt, vgl. Marco I 38, II 114 enz. Gul (vs. 162). De beteekenis van een woord, zooals die leeft in ons taalbewustzijn, maakt dikwijls den indruk van een vaste kern met vervloeiende randen. Iederen keer echter, dat men het woord in bepaalde zinnen gebruikt ziet, wordt de beteekenis heel wat vaster; meestal is dan de zwevende grenslijn vrij scherp geworden. ‘Het zinsverband bepaalt de beteekenis der woorden’... [Hier schuilt meteen een belangrijke oorzaak van het persoonlijke, het individueele dat in de taal niet te miskennen valt. Bij menig woord trekken verschillende Nederlanders, onwillekeurig en onbewust, de grenzen verschillend.] - Als voorbeeld van wat ik noem ‘vervloeiende randen’ kan de volgende resumeering uit Het Wdb. dienen, waaruit tevens de rijkdom onzer taal (voor een deel toch bestaand in het vermogen, fijne verschillen uit te drukken!) en de rijkdom van ‘ons beste Taalmuseum’ kan blijken. Van de opgegeven 11 beteekenissen van 't bvnw. gul kunnen de eerste 9 buiten bespreking blijven. No. 10 wordt, in de rubrieken a-s omschreven door: niet terughoudend, niet stug, openhartig, onbedwongen, ongedwongen, ongeveinsd, oprecht, argeloos, vrijmoedig, rondborstig, onbewimpeld, goedrond, rond en open, natuurlijk, van welgemeende goedhartigheid getuigend, zonder gemaaktheid, eenvoudig, ongekunsteld, van harte gemeend, hartelijk, gezellig, vroolijk. No. 11 door: niet ‘vasthoudend’, niet vrek of karig, maar integendeel: gaarne gevend, goedgeefsch, vrijgevig, mild; blijk gevende van een gulle, mededeelzame, goedgeefsche gezindheid; blijk gevende van een vriendelijk gezind gemoed, niet karig en van goeder harte aangeboden. - Alles toegelicht met voorbeelden, meestal uit hedendaagsche schrijvers. Opgaven. 1. Welke omschrijving past hier? 2. Geef voorbeelden, waarin gul beurtelings door een of meer der bovenstaande omschrijvingen kan worden weergegeven! [Gul wordt gezegd van personen, 't hart, 't gemoed, 't gelaat, een gebaar, een handdruk, een toon, de wijze (den trant, den voet) waarop iets geschiedt, een onthaal, een gesprek, een lach, vroo- | |
[pagina 146]
| |
lijkheid, de zeden, liefde, een gift, een wensch, een bekentenis, een antwoord, dwang (: Staring, De zwarte Vrouw c. 2).... 3. Zijn er onder al die bvnw. ook eenige die precies hetzelfde beteekenen? Gulle plichtbetooning. Ot had moeten begrijpen, dat Agnes slechts aan den plicht der gastvrijheid voldeed; dat haar opvoeding, niet zijn persoon de oorzaak was der vriendelijke ontvangst! Er lag St. wel iets aan gelegen, den lezer geen oogenblik in 't onzekere te laten, wie de volle schuld droeg aan de... schending van het gastrecht. Agnetes lei moest schoon blijven. Toeft. (vs. 163): in de ongemeene beteekenis van uitblijven, doen wachten. Vgl. Hendriks 106 op Beiden. Een ander toefde in De Verloofden 106. Stollen (vs. 166): overgankelijk! Schuldeloos (vs. 170), onschuldig, of argeloos? Hendriks 284 geeft niet veel bescheid. - Het tegenovergestelde van alle drie is: schuldig, zondig. Argeloos onderscheidt zich van de beide andere woorden door de sterke bijgedachte: zonder toerekenbaarheid, zonder besef van goed en kwaad, hetzij op het oogenblik der handeling alleen, hetzij voortdurend. De argelooze denkt aan geen kwaad, vermoedt geen gevaar. - Onschuldig wekt soms dezelfde bijgedachte, doch lang niet altijd. Het beteekent, van personen en hunne handelingen gezegd (en alleen dan is het synoniem met de twee andere woorden): geen kwaad bedreven hebbend, of in zwakker opvatting: geen kwaad doende, niemand benadeelend. - Schuldeloos komt veel minder algemeen voor, beteekent: geen schuld (of zonde) op zijn geweten hebbend, kan meestal door onschuldig vervangen worden, doch kan zelf dit woord niet altijd vervangen, en laat de vraag: besef van goed en kwaad hebbend of niet? altijd rusten. Vs. 171-173. Hebt ge hij het lezen ook de gevolgtrekkking gemaakt, dat Agnes geen onbeteekenend gezicht had? Vonkelen (vs. 172): wordt in overdrachtelijke beteekenis tegenwoordig met een f geschreven. Menig schrijver houdt zich echter aan dit onderscheid niet. Als (vs. 175). Vgl. de aant. bij vs. 89. Daar (vs. 176): wordt meestal gebruikt om een bijzin van grond in te leiden; leidt dikwijls, door een veelvuldig voorkomende verwarring van argument en motief, ook een redengevenden bijzin in; - komt minder vaak voor aan 't hoofd van een bijzin van oorzaak, zooals hier: met de beteekenis van doordat. Dikwijls is 't niet | |
[pagina 147]
| |
uit te maken, of daar is (plaats- en) tijdaanwijzend (= wijl, terwijl) of ook oorzaakaanduidend (= wijl, dewijl). Daar = wijl: Kerkgezang (bl. 309) IV, c. 3; Verjaardag vs. 179: Daar, aan den scheiweg, u een ruim verschiet enz. Vgl. Hendriks 12, op Aangemerkt. Het korte, afgebrokene, hakkelende in de volgende regels werkt goed mee om Ots schrik uit te beelden! Vs. 177: Vast in den vloer geworteld! Vgl. vs. 187, 193, 208! en vs. 408: nu hij 't kan. | |
Vs. 178-192.Van spot (vs. 179): zooals blijkt uit zijn woorden! Dient niet gelijk gesteld (vs. 181). Merk op, dat St. te worden weglaat, een taalkortheid die bij sommige moderne schrijvers wel wat al te veel bijval heeft gevonden. Ontbarsting (vs. 188): een zeer ongemeen woord, alleen door dichters gebruikt voor los-, uitbarsting. Grimmigheid: woede, met het bijdenkbeeld van een terugstootend, schrikwekkend uiterlijk. Vgl. De Noordsche Goden en hun Bouwmeester bl. 165: tweemaal smoorde De grimmigheid zijn stem. En zie Hendriks 154 op Boosheid, waar eenige synoniemen-reeksen dooreengehaald zijn en ons woord (o.m.) ontbreekt. Géén wonderdaad (vs. 189): van Otto, in tegenstelling met het boetseeren van Wolf, dat wèl een wonderdaad was! Bij 't lezen van vs. 184-189 goed uit laten komen dat ook St. meespot. | |
Vs. 193-209.St. maakt zich echt vroolijk met den komisch-tragischen toestand van den armen Don Juan: vs. 194, 195: uitgevonden, 197: wurmt, 201: de Bloed, enz. Wildvang (vs. 197): eig. wild ongetemd paard. Zie V. Dale. Agnes (vs. 198) heet vs. 303 Agneet, 290 Agniet, de genitief is vs. 329, 349 Agnes', vs. 172 Agnetes. Heeft St. gedacht aan de Agnès uit l' Ecole des Femmes van Molière, de typische ingénue (= jong, onschuldig meisje), of aan de H. Agnes (vs. 290 vv.), of aan de beteekenis van Agnes: de kuische? Geen langer weerstand biedt (vs. 199) klinkt zonderling. Voor de hand ligt, de ontkenning op langer te laten slaan: A. biedt (niet-langer) weerstand. St. neemt langer weerstand samen; men zegt: zij biedt geen weerstand meer, en naar analogie daarvan zegt hij: A, biedt geen (langer-weerstand). Anders gezegd: St. vat langer niet op als bijw., maar als bijvnw. - M.i. ten onrechte. | |
[pagina 148]
| |
Vs. 201*. In den later geschrapten regel (: de Bloed, Die d' ongeplukten kus zoo zwaar misgelden moet) klonk, naast spot, een in St. 's ooren ongerechtvaardigd medelijden met den schender van het heilige gastrecht. Meêdogendheid (vs. 207), zie vs. 200: medelijden en vgl. Hendriks 172. Slaken (vs. 209) = losmaken, ontbinden, vgl. De Vorstin in het Dorp, aan 't slot: die Sterke... Die 't snoer van liefde en leven slaakt. - Hier achter vs. 415 = loslaten, vgl. Ada v. Holland, slotregel, Folp. v. Arkel c. 4, Hertog Arnoud c. 12, enz. | |
Vs. 210-216.Ontduiken (vs. 210): duikende, bukkende ontgaan Vgl. Jaromir IV, 116: Hukkende in de struiken Dacht hij den naadrende, als het hoen den wouw te ontduiken; Hertog Willems Bedevaart, beschrijving van Gelders Lustwarand c. 2. - Thans meestal fig. = zich aan een verplichting onttrekken: De belasting, de wet ontduiken. Maag (vs. 212), vgl. Hendriks 148 op Bloedverwant Beêvaarten (vs. 213): ww.! Ter sluik: woud in - woud uit! Verwonen (vs. 214): wonende doorbrengen. Wat beteekent verwonen gemeenlijk? Hukken (vs. 216): eig. op zijn hukken, hurken zitten; vgl. de aant. bij vs. 210, en Lochem behouden bl. 110. | |
Vs. 217-238.Naar (vs. 217) = te oordeelen naar. Tweelingszonnen (vs. 218). De oogen worden door Minnedichters dikwijls met de zon vergeleken. Bijv. in Hoofts beroemd: Leonor, mijn lieve licht, Voor uw oogh de zonne zwicht Met haar blonde straalen, Die gansch niet, in mijn gezicht, (= naar mijn inzien) By zijn gloory, haalen; en Op de oogen van Helionora: 'T aanschijn van mijn uitverkoore Ziet men met twee zonnen gloore'. - J.H. v.d. Bosch verwijst naar Langendijks Wederzijds Huwelijks Bedrog [Zw. Herdr. no. 5] vs. 653, waar St. zijn uitdrukking gevonden kan hebben. In steê (vs. 219): in de stad, nl. Arnhem. Zoo spreekt men, de heele provincie Groningen door, van de stad en gaat men ‘naor () Stad tou’. Gesnap, vgl. kout vs. 114 en Hendriks 85 op Babbelen. Moeizucht: bemoeizucht. - Dat het geval opschudding maakte rondom de ‘theetafels’, is te begrijpen! Merk op, hoe de babbelaars telkens de plank geheel mis slaan: veertien dagen - acht | |
[pagina 149]
| |
weken later; aanstaanden herfst - 't voorjaar; Arnhem - Oen; zwier - eenvoud (: Brusselsche kant, Gentsch laken en staatsielivereijen - needrig Oen, kleine kerk, 't landvolk komt pas toegeschoten als het de klok hoort.) De sluier (vs. 223): Van 't geheim wanneer ze zullen trouwen. Plotslijk: vgl. vs. 373, De zwarte Vrouw c. 12, enz. Evenwel: plotseling bijv. God-Serapis en de roover, 14. Zwier (vs. 225: pronk, pracht, vgl. Eleonora v. Engl. c. 9: vlaggenzwier. Oen (vs. 230): op de Veluwe tegenover Olst, op den atlas van den A.N.W.B. Oene gespeld. Dionys (vs. 231): Heilige Dionysius, kerkvader † 264. Dorpklok (vs. 232), zonder s, vgl. vs. 298: dorpkerk, Adolf en Emma c 10: dorpjeugd, doch de Hoofdige Boer 24: dorpsgebied, 't Genezend Maal 42: stadsklok. Aanschieten (vs. 233) = snel naderen, haastig of driftig aankomen, toeschieten, toesnellen...; ‘in 't bijzonder van honden gezegd’.
(Slot volgt.) Schelts van Kloosterhuis. |
|