Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Taal en zeden onzer vaderen toegelicht door eenige oude kluchtspelen.I. Inleiding.‘Oude Kluchtspelen!’ zoo hoor ik menige lezeres en menigen lezer van dit Tijdschrift uitroepen: ‘Oude Kluchtspelen!! wat hebben wij daar nu aan? Wij hebben Don Quichot zien spelen en wat platte grappen van Sancho Pansa gehoord, wij hebben den Ridder zien vechten met den kok en zijne maats en toen wij naar huis gingen, waren wij nog niet veel wijzer. En als er om een of ander jubilee eens zulk een oud stuk moet gespeeld worden, dan zit men verlegen, om voor een fatsoenlijk hedendaagsch publiek zulke platte, onkiesche taal ten tooneele te voeren en dan moet er met de pen heel wat doorgehaald worden, om het oorbaar te maken. Neen, oude kluchtspelen zijn uit den tijd!’ -Ga naar voetnoot1). Zacht wat, mijn waarde lezers, de blij- en kluchtspelen, waarop gij smaalt, zijn in de eerste plaats niet geschreven voor een fatsoenlijk twintigsteeeuwsch publiek; voor wie schreven Hooft, Breeroo, Asselijn enz. anders dan voor hunne tijdgenooten? - En die tijdgenooten, de zeventiende-eeuwers, waren minder kiesch en minder kieskeurig in hunne woorden, wel is waar, dan hunne nakomelingschap, maar | |
[pagina 126]
| |
daarom niet minder zedelijk. Bij hen gold evenzeer goed voor goed en slecht voor slecht, en zij waren er niet op uit om het kwade in schoonschijnende vormen en de zonde in een kleed van klatergoud aanlokkelijk te maken. Integendeel, met de geesels der scherpste satire beukten zij op de volkszonden, elk in zijn kring: de predikant van den kansel, de dichter op 't tooneel of in volksdichten. 't Was geen ijdel woordenspel, als er gezegd werd: ‘de schouwburg plant en stampt de zeden in de jeugd’ en: ‘lachende de waarheid te zeggen, wie zal dat wraken?’- Maar er is meer: de oude blij- en kluchtspelen zijn de spiegels, waarin het volk zich zelf zag en mitsdien de getrouwe afspiegeling van den tijd, waarin zij geschreven werden, wat betreft denkwijze, taal en zeden. Evenals Jan Steen, Ostade en andere schilders van het volksleven, zelfs de groote Rembrandt niet te vergeten, hunne modellen onder het volk zochten, zoo bestudeerden Huygens, Hooft en Breeroo de taal van het volk, ten einde zich zoo nauwkeurig mogelijk daarin uit te drukken en zoo welsprekend mogelijk tot het verstand en het hart te spreken. En wie twijfelt of Bernagie, Langendijk of wie ook zich aan overdrijving schuldig maakten met het doel eens recht grappig te wezen, zoodat zij daardoor minder betrouwbaar zijn, hij ga nu nog, anno 1901, in de achterbuurten der groote steden of op de dorpen en hoore daar het volk, zoo man als vrouw, als zij in uitersten van vreugde of drift de sluizen hunner woordenrijkheid openzetten; hij merke die schilderachtige, pikante woorden eens op, dien overvloed van spreekwoorden en zegswijzen, en dan zal hij volmondig bekennen: de ouden hebben de natuur op de daad betrapt.- Wat den vorm betreft, zijn dus de oude kluchtspelen rijke bronnen, om de taal te leeren, De Vries zegt in zijne inleiding op den Warenar: ‘(het is ons te doen) om de taal, zooals zij in het hart des volks leeft en bloeit, vrij en onbelemmerd, los en levendig, doch tevens rein en onvervalscht; - met welgevallen (vinden wij) in onze oude tooneelstukken die dagelijksche spreektaal zonder verandering uitgedrukt. Hoe vele (thans) verouderde woorden en spreekwijzen, hoe vele oorspronkelijke vormen, hoe vele bijzonderheden, die dikwijls plotseling een lichtstraal werpen op hetgeen ons altijd duister was voorgekomen. Zeker de beoefening van deze oude gedenkstukken mag | |
[pagina 127]
| |
geenszins verzuimd worden door dengene, die in het wezen onzer moederspraak dieper wil indringen.’ Van Vloten in zijne inleiding tot het Nederlandsche kluchtspel van de veertiende tot de achttiende eeuw redeneert aldus: ‘Allerbelangrijkst zijn zij daarenboven nog voor de taal; niet zoo zeer om de grammaticale bijzonderheden, die er uit vallen op te delven, als om den tastbaren, aanschouwelijken aard der taal zelve; alles in haar is, als in het volk, dat haar sprak, zelfstandig en krachtig leven; beeldrijk en dichterlijk, vel van frischheid en gloed, zinnelijk en zinrijk beide, is er niets dors en doodsch in haar, is alles levend en bezield; en kan er daarom, juist in dezen tijd van taal-bederf en verwaarloozing (1854), gewis geen heilzamer arbeid worden aanbevolen, dan de vlijtige en opmerkzame lezing en beoefening der voortbrengselen van ons oude volkstooneel.’- Laat ons, om te bewijzen, dat de meeste kluchtspelen niet zijn geschreven alleen om te vermaken en te doen lachen, maar om te leeren en de volksondeugden te bestrijden, aanhalen wat Brederoo in zijn inleiding voor den Spaanschen Brabander ‘tot den goetwillighen Leser’ (1618) zegt: ‘Want ick stel u hier naacktelijck en schilderachtich voor ooghen, de misbruycken van deze laatste en verdorven werelt; de ghebreckelijckheyt van onse tydt: En de Kerck, en straat-maare mishandelinghen van de ghemeene manGa naar voetnoot1): doch onder andere, heb ick mijn eyghen bekende swackheyden niet vergheten, biddende den Almogende dat hij de mijne en den uwen, ghenadelijck wil te hulpe komen, want hem ist bekent, dat ick dit niet uyt haat, noch om yemandt te vertoornen noch te verbitteren, maar om my en alle menschen te verlustighen en verbeteren ghedicht en gheschreven hebbe.’ En verder: ‘Maar soo de ghemeene Speelen van ouwts af, niet anders en verhandelden, als het ghene bij de ghemeene man ommegingh, so hebben wij dan na de kleyne ervarentheyt, van de wereltlijcke dinghen ons volck niet hoogher doen spreken dan sij en verstaan of daghelijcx mede ommegaan.’ En eindelijk: ‘Nu heb ick't inder waarheyt op niemant in 't besonder ghemeent, maar heb de kluppel int hondert blindelingh geworpen, luck raack, die ghetroffen is, volcht het Rijmpje: Doetet u seer, wachtet u meer.’ | |
[pagina 128]
| |
Een ander getuige Pieter Bernagie, † 1696, spreekt aldus: ‘Door redeneringen de menschen hunne fouten, met der zelve gevolgen aan te wijzen en te beschimpen, werd van de deftigste het bekwaamste middel geoordeeld, omme op de Schouwburg teffens ende te vermaaken ende de zeden te verbeeteren. De Huwelijken Staat, Belachchelijke Jonker en eenige andere stukjes zijn op deeze wijze verhandeld.’ ‘Uit alle hetgeene bygebragt is, zou men schijnen te mogen besluiten, dat het nu ook noch geoorloft zoude konnen blijven, de leedige uuren op de Schouwburg te verslijten, indien naauwkeurig in acht genomen wierd, dat men op het Tooneel zulke Stukken verbeelde, welke dienen konden tot vorderinge van de Deugd en goede Zeden, en bestraffinge der Fouten, zo ook alle aanstootelykheid in allen opzigten werd geweerd, in gevolge van het bevel der Edele Groot Achtb. Heeren Burgemeesteren van Amsterdam. Of in het Spel, de Mode, dit goede oogmerk bereikt is, stellen wij aan het oordeel van den bescheidene Leezer en Aanschouwer.’ Tot zoover Bernagie. Wij zullen slechts eenige kluchtspelen doorlezen, om daaruit bijzonderheden betreffende taal en zeden op te diepen: alle te behandelen is natuurlijk onmogelijk, en vele aan eene nadere beschouwing te onderwerpen, dit zou de grenzen, welke dit Tijdschrift zich stelt, verre overschrijden. Immers P.H. van Moerkerken heeft in zijn zeer te waardeeren werk: Het Nederlandsch Kluchtspel in de 17de eeuw, de fragmenten van 74 kluchten gegeven; en in het Alphabetisch Overzicht der Tooneelstukken in de Bibliotheek van Johs. Hilman, 1878, vindt men 1940 blij- en kluchtspelen, uitgegeven in de 16e, 17e, 18e en 19e eeuw, waaronder echter vele uit andere talen vertaald. In een volgend artikel beginnen wij met Eten en Drinken.
Hilversum 1901 J.E. ter Gouw. |
|