| |
| |
| |
Het opkamertje van den onderwijzer.
Een woord vooraf.
De heer De Beer, altijd wakker waar het de belangen geldt van zijn tijdschrift, koesterde sinds lang het voornemen, een zekere ruimte van N. en Z. te bestemmen voor candidaat-hoofdonderwijzers. Hij meent, dat ik daarbij zou kunnen helpen doordat ik van nabij bekend ben met onderwijzers-behoeften.
Volmondig stem ik toe, dat er een breede schaar van onderwijzers, al of niet in 't bezit der hoofdacte, bestaat, die - met alle waardeering van den tot nog toe gevolgden koers - gaarne een gedeelte van N. en Z. een meer practische richting zagen inslaan.
Er zal dus plaats ingeruimd worden voor opstellen, antwoorden, wenken... die alle tot doel hebben: in te leiden in de studie van de Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Alle geleerdheid, en vooral geleerderigheid, ‘blijve buiten staan’. Zou daarmee aan de degelijkheid tevens de deur gewezen zijn?
Anders gezegd: het doel is, de onderwijzers te leeren studeeren; in de eerste plaats te leeren lezen, en, wat daarmee in onmiddellijk verband staat, te leeren spreken en schrijven.
Gaarne wil ik bij het bereiken van dat goede doel behulpzaam zijn, naar mijn beste weten en kunnen; doch ik reken daarbij op veler medewerking, vooral van den kant der onderwijzers zelf die voor de hoofdacte studeeren. Om behoeften te kunnen bevredigen, moet men ze eerst kennen. Komt daarom tot ons met uwe vragen en opmerkingen. Alleen daardoor kunnen we voeling met elkaar houden.
Aan u dus een belangrijk deel van mijn taak!
Als we onze deur wijd openen voor vragen omtrent Ned. T. en L. doen we dit echter met twee beperkingen, die samengevat kunnen worden aldus: niet alle vragen denken we te beantwoorden.
A. Het aantal onderwijzers die niet de glorie, niet het genot van het zelf-vinden nog kennen, schijnt altijd groot te blijven. Als medewerker aan een ander tijdschrift is het me gebeurd, dat één man me honderd vragen over één stuk thuis stuurde. Die jonge
| |
| |
man had blijkbaar een stuk gekozen dat boven zijn bevattingsvermogen lag, hij voelde, dat hij bij het begrijpen veel miste, had heele velletjes postpapier met vragen gevuld, had die velletjes ingezonden.
Met dat alles deed hij wèl, en verkeerd te gelijk.
Dat hij smaak had in hartigen kost, legt een eervol getuigenis af van geestelijken honger. Zich verdiepen in een boek, te zwaar voor zijn kracht, heeft ook zijn nut, al was het alleen maar dat het de behoefte scherpt om meer te leeren. Buitendien is het kiezen van geschikte leerstof zeer moeilijk voor den beginner, die het veld nog niet kan overzien. Aan ons dus om op te geven, wat gelezen, wat nauwkeuriger bestudeerd dient te worden.
Het stellen van de vragen, d.i. het zich bewust worden van wat men niet weet, is een uitstekend ding. Het mooiste compliment, ooit door een examinator aan een candidaat gemaakt, is dit: die man weet wat hij niet weet. Geef dien candidaat alleen maar tijd, de rest zal hij wel vinden, en hij wordt een ‘kraan’. Vraag dus maar frisch op, hoe meer hoe beter, - maar richt de vragen eerst aan u-zelf!
De hoofdfout van den man met de 100 vragen zat in het opsturen der velletjes.
Wat hij nog niet geleerd had, is het oordeelkundig gebruik maken van studiewerken, het naslaan in boeken. -
Beter dan het beantwoorden, een voor een, van de duizend-en-een in te zenden vragen, schijnt mij het aanprijzen van deze methode: Sla eerst in Van Dale alle woorden na, waarin ge vermoedt dat de zwarigheid wortelt; betreft de moeilijkheid u onbekende feiten of personen, zoek dan in uw andere studieboeken of in een encyclopedie; - is de vraag dan nog niet opgelost, lees dan eerst eens door, verder; keer daarna op uw schreden terug en tracht nog eens, zelf de vingers onder den steen te duwen. Lukt het nog al niet, - wacht dan een veertien dagen en begin weer van voren af.
‘Wàt een werk! 't Is toch veel gemakkelijker, even een briefkaartje te zenden aan N. en Z.’
Gemakkelijker, ja; beter? - beslist neen.
Zelf moet ge 't zoeken en (dan ook) zelf zult ge 't vinden. Niet door het eten, door het verteren groeit men. -
Naïeve, laat ik maar zeggen: onnoozele vragen worden dus niet beantwoord.
| |
| |
In ieder onderwijzers-opkamertje moeten aanwezig zijn:
Van Dale's Groot Wrdb. der Ned. Taal (5e druk 1898).
Hendriks Handwdb. van Ned. Synoniemen (4e druk 1898).
Kramers Woordentolk, of beter: afzonderlijke woordenboeken voor de 3 vreemde talen.
Een encyclopedie, al is 't ook een kleine. Bijv.:
In 't Ned. |
Brouwer Encyclopedie f 1.90. |
|
Kepper Nw. Encyclopedie f 7,50. |
|
de Beer en Laurillard, Woordenschat f 22,50. |
|
Sijthoff Wrdb. v. Kennis en Kunst, 10 dln. ingen. f 15 (geb. f 19.) |
|
[Winkler Prins, Encycl., tusschen f 50 en f 80]. |
In 't Hd. |
Meyer, Handlexicon f 6.50. |
|
Brockhaus, Kl. Convers.-lexicon, 2 dln. f 11,70. |
|
Meyer, Kl. Convers.-lexicon, 3 dln. f 19,50. |
In 't Fr. |
Larousse Dictionn. complet f 1,90. |
|
Bouillet Dict. universel d' hist. et de géogr. f 14.80. |
|
Bouillet Dict. des sciences, des lettres et des arts f 14,80. |
|
Hatzfeld Dict. général f 20,90. |
Een bijbel, liefst met een woordregister, of nog liever met den kleinen Trommius.
B. Een andere rubriek vragen, die niet beantwoord zullen worden, omvat:
a. de vragen die in ieder menschenleven zich na verloop van tijd zelf oplossen of uit het het bewustzijn verdwijnen, omdat men de hoop op een oplossing heeft verloren. ('k Herinner mij hier bijv. een jongen vriend die, na lezing van Couperus' Noodlot, met tal van angstige gemoedsvragen op de les kwam.)
b. de vragen die den onderwijzer van een vruchtbare studie zouden afvoeren. Hieronder reken ik vele [niet alle!] vragen naar de herkomst van woorden en uitdrukkingen, vele vragen naar spitsvondige grammaticale onderscheidingen, enz.
c. de vragen waarop wij, ondanks alle moeite, het antwoord ook niet kunnen vinden. Natuurlijk worden die dan gepubliceerd: om bij wijzeren raad te zoeken.
En nu aan het werk.
Ik noodig u uit, met de pen in de hand en uw studieboeken op tafel, Staring's Twee Bultenaars, aandachtig te lezen, - en uw vragen, opmerkingen, enz. over dat stuk in te zenden. Bij de behandeling wordt daarmee dan rekening gehouden.
| |
| |
Nummer voor het gemak (om de 5 of 10) de regels even, maar pas op het rijm: reg. 8 bijv. staat op twee lijnen. Ik tel 443 versregels.
Staring wijst in de Aant. als een van zijn bronnen voor deze vertelling aan: Johann Karl August Musäus, Volksmärchen der Deutschen (1782-87), deel IV, Ulrich mit dem Bühel.
De vergelijking van De twee Bultenaars met dat sprookje is zeer interessant en geeft een eigenaardigen kijk op Starings manier van werken. Om U tot die vergelijking in de gelegenheid te stellen, zal ik het verhaal verkort weergeven. Ge kunt dan nagaan, wat hij, meer of minder sterk gewijzigd, heeft overgenomen. Wien het interesseert, wat Staring liet liggen, neme Musäus zelf ter hand. Hij zal dan meteen duidelijker dan uit mijn vertelling voelen, wat Staring aantrok in den beroemden Prof. aan 't Weimarsche gymnasium, beroemd als schrijver der Physiognomischen Reisen (1778), een satire op al te warme volgelingen van Lavater, beroemder als dichter der Volksmärchen. Mij dunkt, het waren de naïveteit, de trouwhartige, vroolijke scherts, de vermakelijke spotternijen met de menschelijke dwaasheid van den zeer verstandigen dichter, naast zijn ernstig streven naar taalkeurigheid en het naïeve genoegen waarmee hij dikwijls zijn beeldspraak uitwerkt, ciseleert, zoodat de figuren als uit de lijst van het verhaal treden.... Musäus en Staring waren in meer dan een opzicht geestverwanten.
Ten tijde van Keizer Hendrik IV woonde bij het Fichtelgebergte een roofridder, Egger Genebald, die het eindelijk zoo bont maakte dat de buren zich vereenigden, hem aanvielen en doodden. Zijn zwangere vrouw ontkomt, zwerft een paar dagen in een bosch en vindt ten slotte een onderkomen bij een oud vrouwtje, een fee, ‘die Waldfrau im Gebirge.’, die haar een kip schenkt welke gouden eieren legt. Daardoor kan ze haar in 't bosch geboren dochter Lukrezia een goede opvoeding geven en zich zelf, als weldoenster van kerk en armen, een goeden naam verwerven.
Deze dochter komt later aan het hof en krijgt daar het naaikistje der Keizerin onder hare hoede. Als bij hoffeesten de Keizerin voorbijgaat, bewonderen alle hovelingen de schoonste der sleepdraagsters, die.... niet ongevoelig blijkt voor de zwijgende hulde. De goede moeder heeft haar een schok gouden eieren meegegeven;
| |
| |
en van dat speldengeld schaft zij zich ruimschoots aan, wat voor jonge schoonen, wier hart nog niet door Amors pijl getroffen is, de hoogste zaligheid uitmaakt. Anders dan Klara, ‘die niet naar schijnvermaken rende en in geen strik bleef hangen, dien Vleierij den Hoogmoed spant’, zou Lukrezia het klatergoud van haar toilet niet ruilen voor een heiligen-aureool. De heeren.... ‘wat oogen heeft, roept wonder! Geen harten, of zij brengt ze, als door betoovring te onder.’ De dames.... weten wijs haar afgunst onder de mooiste complimenten te verbergen: ‘Vrouwenlof is als olie in der mannen mond, als edik scherp en bijtend op der vrouwen tong.’
Wijl zoo van alle kanten de wierook - zij het ook al geen Kerkelijke - haar omgeurde, ‘zou het een grooter wonder geweest zijn dan een gouden hoenderei, als de poleerglans harer reine vrouwenziel niet door den roest der ijdelheid ware ingevreten.’ Als een vrouwelijke Marco sticht ze brand in alle harten, en ziet met koud leedvermaak vele volle wangen verbleeken en vermageren.
Evenwel ‘de ervaren minnesoudeniers, die wel merkten dat het terrein ongunstig was, lieten het steeds bij een schijnaanval blijven en defileerden met stille trom zijwaarts. Precies als onze vroolijke heertjes die aan ieder vrouwlijk hart aankloppen als het in een schoonen boezem slaat, doch Hymens reine fakkel schuwen als de roofdieren in Afrika's woestijnen het vuur. De minder zaakkundigen echter, die in overmoed en in allen ernst den stormloop waagden, werden met verlies van hun rust en tevredenheid afgeslagen, wijl de jonkvrouw haar schans goed verdedigde.’ -
Aan hetzelfde galante hof schitterde sedert jaren een andere Marco. Een ideaal van een man: gezellig, vroolijk, rijk, onvermoeid danser, goed zanger, fijn hoveling, geestig als Esopus, - doch helaas, ook als Esopus met een kleine onvolkomenheid behept. Ulrich, graaf van Klettenberg, genaamd Ulrich met den Bochel. Lieveling der dames en in haar midden juist in zijn element, wilde hij echter - als Lukrezia - wel ketenen smeden, doch niet dragen.
Deze twee nu, Lukrezia en Ulrich, vatten ongeveer terzelfder tijd en met eenzelfde doel het plan op, op elkaar hun aantrekkingskracht te beproeven en ‘als het wespje nu omspannen hangt in het web’, - of, zooals Musäus zegt, ‘als de ander het zeil heeft gestreken, dan zelf vlug het anker te lichten en op de vleugelen van den wind de haven van een ander liefdevol hart binnen te vallen.’
| |
| |
Voor Ulrich wordt ‘het spel van trots en ijdelheid’ echter droevige ernst. ‘De vlinder die zoo vaak om het licht had gedarteld, bleef daaraan kleven (sic), en de heete vlam verijdelde de laatste stuiptrekkingen van zijn streven om de vrijheid te herwinnen.’ Hij is niet minder verliefd dan Graaf Freedrik en - merkt Musäus spottend op - als hij in onzen tijd (1780) geleefd had, zou geen vrouwlijk hart weerstand hebben kunnen bieden aan zijn stillen, bleeken weemoed, aan zijn ‘jungen Werthers Leiden.’ Om door zijn hardere tijdgenooten niet uitgelachen te worden, vermant Ulrich zich en - boet er met zijn gemoedsrust ook zijn kasteel bij in.
Als Lukrezia's zege vaststaat, komt er nieuwe afleiding voor haar, en wel in de ruige gedaante van Graaf Ruprecht von Kefernburg, bijgenaamd Ruprecht met den Bult. Ruw en driest, vol dommen trots en overmoed, waagt ook hij den aanval, want de hoekige provinciaal weet niet, dat ‘de sluwe hofgratie heur hart gebruikt als een triomfboog, waardoor de schaar geketenden passeeren mag, doch waarin niemand een blijvende plaats kan vinden.’
De Bochel en de Bult komen beiden bij de Keizerin te biecht, die Lukrezia ferm de kleine ooren wascht en haar de belofte af wil dwingen, één van beiden naar het altaar te volgen. De schoone heeft ten slotte slechts één beding. De meesteres is met die volgzaamheid in haar nopjes en vraagt, welke proef de gelukkige moet doorstaan. ‘Alleen, dat ze den bochel en den bult afleggen, waarmee ze nu rondloopen. Uw keizerlijk woord heb ik, dat ik niemand vóór 't vervullen van die voorwaarde heb te volgen...’ De keizerin, vergauwd door de slimme feeks, is woedend, maar wil haar woord niet breken. Dus schiet er voor Ulrich niets over dan - een bedevaart naar 't Heilige Land. Ruprecht vat het geval kalmer op en blijft zijn dame uit den weg: ‘brandblaren maken voorzichtig.’ Als de Keizerin, nog in 't gevoel van bij den neus genomen te zijn, haar listige naaldenbewaarster verwijt dat ze Ulrich heeft uitgeschud, antwoordt Lukrezia daarop door... van de cadeautjes een adellijk nonnenklooster op den Rammelsberg bij Goslar te stichten: eigenbaat was niet haar hartstocht. ‘Hoe kon dat ook in de bloeiende lente haars levens en met een stijg of wat gouden eieren achter de hand!’
Ulrich dwaalt dan, telkens omziend, naar het Zuiden, verdwaalt in een bosch, wordt slapend gevonden door een oude kruidenzoekster, die hem brengt bij Signora Dottorena, Professorin te Padua
| |
| |
in niets minder dan de Medicijnen en de Geheime Wetenschappen, die blijkbaar de zomervacantie doorbrengt op haar kasteel in Tirol. Wel vertrouwt Ulrich het een oogenblik niet heelemaal, of alles - die lusthof in een woestenij, die gracieuse professor en haar beeldschoone dochter - wel zonder duivelskunsten toegaat; maar de dames zijn verrukkelijk gastvrij en het kruidenvrouwtje heeft zoo natuurlijk gewaarschuwd tegen het gevaar dat hij liep, als hij Signora Ughella - de schoone en niet juist koele dochter - te diep in de oogen keek... dat hij het zich ontgeeft. Zelfs blijft hij, op algemeen verzoek (want hij is zijn gezelschap waard!) een paar weken logeeren.
De gastvrouw, schoon bijna-bezitster van den Steen der Wijzen, is vrouw genoeg om Ulrichs delicate positie te doorgronden, nieuwsgierig genoeg om hem uit te hooren, wreed genoeg om hem op de proef te stellen: om aan Lukrezia kwaad met kwaad te vergelden. [En hier heeft Musäus een kostelijke gelegenheid om te spotten met een limonade-poeier, die wel een kortstondigen hartstocht maar geen liefde wekt, die tot een huwelijk maar niet tot het geluk voert. ‘Ze vindt in uw vaderland flink aftrek en gaat bij kisten vol over de Alpen.’]
Ulrich vindt, hij eenig nadenken, de wraak wel zoet, maar zoeter nog de liefde.
De Italiaansche begrijpt van zulk een Germaansche vergevensgezindheid niets, doch heeft er niettemin een vermoeden van, dat de edele man een beter lot verdient.
Natuurlijk ontlast ze den bezwaarde, die nu op de vleugelen van het verlangen naar Goslar in 't Keizerlijke hof wil rijden, doch bij Brixen in zijn drift van 't paard tuimelt.... om Ruprecht tijd te geven, ook in Tirol zijn geluk te beproeven.
Want Ulrich had, bang dat zijn Schoone hem nog zou ontgaan, zijn Keizerlijke beschermvrouw, onder de roos, het avontuur geschreven. Harer Majesteit was echter het talent der stilzwijgendheid niet verleend. En zoo geschiedde het, dat Ruprecht kon berekenen dat hij - in den tijd dat zijn medeminnaar in Brixen zijn ribben liet cureeren - net heen en terug naar Tirol kon rijden.
Hij zadelt zijn renpaard, komt, vindt wel geen kruidenvrouw, doch dient zich zelven aan, en - bederft natuurlijk alles met de jonge juffer Ughella, ‘omdat hij gaarne een centenaar hoop inruilde tegen een drachme onmiddellijk genot.’ Ook hem helpt de Pro- | |
| |
fessorin, maar aan een tweeden bult, dien van Ulrich: ‘Unbescheidener, nimm dies zur Ahndung des verletzten Gastrechts: winde Dich in ein Knauel und runde Dich wie ein Plauel.’ Paf, het licht gaat uit, Ruprecht valt in zwijm en vindt bij zijn ontwaken niemand om zijn woede aan te koelen dan Kruidenmie, die hem de troostrijke verzekering geeft, dat hij na drie jaar, gebeterd van ziel, terug kan keeren...
De welbepakte lastdrager geeft, na zijn gal uitgespuwd te hebben, in zoover aan dien raad gehoor, dat hij zich door zijn knechten op 't paard laat hijschen en naar huis rijdt; waar hij bleef tot het der botanische Matrone geliefde hem te ‘ontladen van dat verwenscht teveel.’
Of het zoover kwam, hooren we niet. -
Ulrich is onderwijl genezen en vindt in Lukrezia (wat men niet zoo heel licht zou raden, doch het gebeurt meer, ‘dat een preutsche vrijster de liefste gade wordt’) een voorbeeldige echtgenoote, met wie hij jaren gelukkig leefde. Als de graaf-zonder-land een oogenblik in de war zit, waar een boterham te vinden voor zijn familie en reeds omziet naar zijn goed zwaard, openbaart zijn vrouw hem het geheim van de hen die gouden eieren legt. -
Vraag: Welke punten van overeenkomst, welke punten van verschil merkt ge op tusschen het sprookje van Musäus en het verhaal van Staring? - Geef aan, welke veranderingen in uw oog verbeteringen zijn!
Na de vergelijking van Staring met Musäus, is ook interessant de vergelijking van Staring met zich zelf. Hier is gelegenheid om een stijlles te halen van de beste soort! Zie bijv. Beets' Inleiding blz. XVI: ‘Het loont de moeite, en zou als aesthetische oefening groote nuttigheid kunnen hebben’ enz.
Daarom volgen hier eenige varianten uit den druk van 1827.
vs. 72[regelnummer]
Hoor! Was Sint Maarten zelo' 't mirakels doen vergeten,
Te Hedel aan de Maas woont een eenvoudig Man,
Die 't op de proef nog kan.
Van haar, wier weefstoel ginds heur vlijt
Een kroon schenkt, blijft hij liefst de hemelsche onschuld lezen,
En 't schoon betrachten, dat met schoon in zoeten strijd
Den regter wijflen deed, die hier den prijs zou geven;
| |
| |
vs. 127.[regelnummer]
Met zachte hand eens zóó dat huis bestierde,
Waarin ik eenzaam treur. Zóó bezig óm mij zwierde,
En sieraad leende aan 't nutte, en orde aan d' overvloed.
Hoe klom een weldaad, in waardij, door háár geschonken,
Voor die mijn hulp behoefde in tegenspoed!
Hoe smaakte mij, aan Klaraas borst gezonken,
't Genot des zegens dubbel zoet!’
De Minnaar dacht het, enz.
vs. 138.[regelnummer]
De Grijsaard sprak, en 't hoofd
Des Graven rigt zich op; zijn blonde lokken zweven
Langs effen schouders af; de moed straalt ongedoofd
Zijn blikken uit; zijn borst wordt krachtig opgeheven.
Niet schooner vormde uw beitel, Gabriël!
Niet eedler schiept ge op levend doek, Apell'
vs. 202.[regelnummer]
Zij komt en helpt, waar, zonder hulp, de Bloed
Die d'ongeplukten kus zoo zwaar misgelden moet,
vs. 311.[regelnummer]
Dáár, waar 't in gulden glans, van wierookwalm omspeeld,
D'aanschouwer treffen zou, dat hij, geknield, zijn lippen enz.
Amsterdam.
Schelts van Kloosterhuis.
|
|