Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Algemeene taalkunde.Ga naar voetnoot1)De administratie van ‘Het Onderwijs’ zond mij een exemplaar van no. 36 van haar blad ‘Voor ‘Noord en Zuid’; natuurlijk om mijn antwoord te ontvangen op een art. in dat blad, Ik zal die beleefdheid beantwoorden door een exemplaar van dit no. van N. en Z. aan de Redactie te zenden, daar ik mijn antwoord in dit tijdschrift het best op zijn plaats vind. Ik deed mijn best om op bl. 360-362 van den vorigen jaargang zoo eenvoudig mogelijk te zeggen, wat ik meende, dat gezegd moest worden; maar blijkbaar heeft zekere G.M.v.T. het toch nog niet begrepen en nu schijnt hij boos op mij te zijn, alsof ik helpen kon, dat hij niet beter op de hoogte is van wat ieder ontwikkeld onderwijzer moet kunnen begrijpen. In zijn boosheid zegt hij allerlei rare dingen, bijv. Ik zeg: ‘dhr. K. leerde in een half jaar van een volstrekt ongeleerde Spaansch, zóó dat hij daarop drie maanden lang in Spanje kon rondreizen om zaken te doen en daarbij goede rekening maakte.’ Iedere jongen van twaalf jaar zou daaruit begrijpen, dat dhr. K. in korten tijd zooveel Spaansch geleerd had, dat hij zich in het vreemde land in handelszaken flink met de taal kon helpen; maar G.M.v.T. schrijft daarover: ‘Echter dit moet ik ter wille van den goeden naam der andere heeren er bij vermelden, deze heer K. kon ‘op dit Spaansch slechts drie maanden in Spanje rondreizen.’ Mij dunkt v. T. is niet zoo dom als zijn zin er uitziet! Of zou hij nog niet weten, dat daarop ook beteekenen kan daarna d.i. daarop volgende? Hij heeft een aardigheid willen zeggen, die niet gelukt is. Maar v. T. is niet alleen onwetend, hij is onbetrouwbaar, men zou zeggen: valsch. Ik schreef: ‘De eerlijkheid gebiedt te zeggen, dat geen der hier genoemden onderwijzers waren, zoodat zij niet waren opgevoed in de leer, dat men eene taal kan leeren door eene spraakkunst en een woordenboek van buiten te leeren en op onuitsprekelijk vervelende vertaaloefeningen te probeeren of men zijn spraakkunst en zijn dictionnaire wel van buiten kent.’ Daarop volgt eene nadere toelichting. | |
[pagina 72]
| |
En wat schrijft v. T.? ‘Om zijne lezers een hart onder den riem te steken, voegt de beoordeelaar aan deze mededeelingen toe, dat “de eerlijkheid hem gebiedt te zeggen dat geen der genoemden onderwijzers waren” of zou deze bijvoeging moeten dienen om den naam der abonnés van N. en Z. - meest onderwijzers - hoog te houden?’ Duidelijk wees ik er op, dat de ware manier om eene taal te leeren niet is die, welke door en voor onderwijzers het meest gevolgd wordt, nl. een spraakkunst en heel veel woordjes van buiten te leeren. Ik wil mij de moeite niet geven de verdere woordverdraaiingen waaraan v. T. zich schuldig maakt af te schrijven en er mijne lezers mede te vervelen. Gedachtig aan de spreuk: ‘Men wordt nooit door een koets overreden, maar wel door een mestwagen’ houd ik 't er voor, dat v. T. kribbig van aard, wellicht ‘erfelijk belast’ en daarom zoo al niet geheel ontoerekenbaar, dan toch wel rechthebbend op verzachtende omstandigheden, boos is, omdat mijn artikel ‘vijf minuten boven zijn horizon’ ging en sta dus ten nutte van hèm, (die me nu misschien nog niet begrijpt) maar vooral ten nutte van anderen even stil bij de punten, die hèm onduidelijk zijn gebleven. Vooraf zij gezegd, dat onder het hoofd ‘Boekbeoordeelingen’ dat nu al vier en twintig jaar boven de boekbesprekingen staat, niet altijd aan beoordeeling, maar vaak alleen aan aankondiging gedacht is, wat natuurlijk bij het werk van Vercoullie het geval moest zijn; daar de beoordeeling der wetenschappelijke juistheid voor onze lezers niet veel waarde heeft. Daarvoor zou ik alleen naar Het Museum kunnen verwijzen. Dringend heb ik de beoefening der algemeene taalkunde aanbevolen aan onderwijzers, vooral aan onderwijzers in het Nederlandsch. Van hen moet de beweging uitgaan om het onderwijs in vreemde talen aangenaam en gemakkelijk te maken en terwijl zij dat doen, dringen zij van zelf dieper in den bouw en in den geest der moedertaal door Als in de les in het Nederlandsch duidelijk is verklaard, waarom in den zin de vader geeft den zoon een boek het subst. zoon datief en het subst. boek accusatief is, dan heeft de leeraar in vreemde talen op die zaak niet terug te komen; want in de uitdrukkingen: le père donne un livre à son fils, the father gives a book to his son en der Vater gibt dem Sohne ein Buch, ver- | |
[pagina 73]
| |
toont zich hetzelfde taalverschijnsel en dat vertoont zich in alle talen, zoo oude als nieuwe. Maar alleen valt dan nog op te merken, dat de woordschikking in het Duitsch is zooals bij ons en in het Engelsch zooals in het Fransch. Vervangen we het woord zoon door een pronomen, dan hebben we de zinnen: de vader geeft hem een boek, le père lui donne un livre, the father gives him a book, der Vater gibt ihm ein Buch, waarbij we opmerken, dat wanneer het persoonsobject een pronomen is, het in de vier talen aan het zaakobject (den accusatief) vooraf gaat. Ziedaar een eenvoudig voorbeeld, hoe het taalonderwijs vereenvoudigd kan worden; aangenomen dat de docent duidelijk maakt, dat à son fils en to his son even als aan zijn zoon niets anders zijn dan omschreven datieven. Dat het Duitsch in dezen zin het artikel heeft, waar de drie andere talen het pron. poss. hebbon, doe men tevens opmerken. Dan is er ook geen sprake van het van buiten leeren van lange lijsten werkwoorden in de vreemde talen, men heeft leeren inzien, dat 't zoo in andere talen ook is, omdat 't niet anders kan, d.i. omdat het taalbegrip dat meebrengt en dat het dus ook zoo moet zijn in alle Germaansche en Romaansche talen. Dat gevreesde hoofdstuk van de ‘regeering’ der werkwoorden verliest zijne verschrikking als de leerling de naamvallen begrijpt (niet een bladzijde uit zijn boek kan opzeggen), want waar men heeft leeren begrijpen, dat iemand schaden beteekent iemand schade aanbrengen of toebrengen en dat dus iemand noodzakelijk datief is, daar behoeft men niet te onthouden, dat hgd. schaden met den datief staat, dat op fr. nuire moet volgen à en geeft het Eng. al geen moeite, dewijl daar in dit geval me staat, evenals bij ons mij, d.i. een pron. dat gelijkelijk dat. en acc. voorstelt, de leerling weet toch dat nuisible à, hurtful to (of injurious to) eveneens met dat. staan en kan opmerken, dat schädlich met dat. overeenkomt met schadelijk voor, waarbij wij weer een omschreven datief hebben, met voor, gelijk bij nagenoeg alle verben en adj. met den dativus commodi et incommodi, nl. den datief, die aanwijst den persoon te wiens voor- of nadeel gehandeld is. Met den konjonktief of subjonktief is 't al eveneens; daar echter deze wijze in het Ned. en Eng. bijna niet anders dan in naam bestaat en de Romaansche talen daarbij anders construeeren dan de Germaansche, is de zaak niet zoo eenvoudig. Heeft de leerling | |
[pagina 74]
| |
inderdaad leeren begrijpen, welke vorm was is in den zin ik dacht, dat hij ziek was, wat niet moeilijk is, bij eene vergelijking met den zin gister was het Zondag, dan zal hij niet nalaten te schrijven ich meinte, er wäre krank of ich meinte, dass er krank wäre. Hij zal dan meteen begrepen hebben, dat het voegwoord dat geen invloed heeft op den bouw van dergelijke zinnen, hoewel zulks in vele leerboeken staat. Zoo handelende zal men vele moeielijkheden zien verdwijnen tegelijk met vele verkeerde voorstellingen, vooral wanneer er eenheid is in de grammaticale termen en eenheid in de verklaring der verschijnselen en er bijna niet van buiten geleerd wordt; ik zeg bijna, omdat er natuurlijk bij elken arbeid, zelfs bij de strengste wetenschappelijke studie ook eenig geheugenwerk te doen is. Maar op die wijze werkende, weet de leerling zich ook rekenschap te geven, van wat hij zegt en doet en veelal wordt schandelijk verzuimd bij de talen te doen, wat bij de wis- en natuurkundige wetenschappen regel en hoofdzaak is. Een kleine jongen leert Fransch en vertaalt: ik zal geven = je donnerai, hij ziet in het Ned. drie woorden en in het Fransch maar twee en hij zal vragen: ‘Waar blijft zal?’ Hij leert van buiten, dat de adverbia gevormd worden door ment te voegen achter den vrouwelijken vorm der adj. en hij weet volstrekt niet, hoe dat komt; of die vorm de vr. of de mann. is blijft hem daardoor onverschillig. Maar als hij in 't eerste geval leert, dat de vormen van avoir achter den stam van donner staan zoodat donnerai gelijk staat met j'ai à donner, d.i. ik heb te geven wat een toekomst veronderstelt, en dat ment een vr. subst. is, waarbij dus natuurlijk een vr. vorm van 't adj. behoort dan zal hij den regel niet onthouden, maar kennen en weten. Natuurlijk zijn er gevallen, waarbij de verklaring te veel kennis bij den leerling zou veronderstellen en in dat geval moet men als in elke wetenschap zich beperken of onthouden. Zelfs in de wiskunde kan men niet alles bewijzen en niet alles verklaren: de leerling verklaart niet waarom - a × - b = + ab is en hij heeft ook geen formule voor den regelmatigen zevenhoek; maar dat schaadt niet aan de wiskunde zoomin als 't aan 't Engelsch schaadt, dat niemand weet, waarom men zegt in haste zonder artikel in in a hurry met art. - De behandeling van fr. ment kan dienen om vormen als hgd. glücklicherweise te verklaren, waarbij men vanzelf kan doen | |
[pagina 75]
| |
opmerken, dat het Ned. minder dan de andere talen onderscheid maakt tusschen adjectiva en adverbia. Wat voor de taalstudie geldt, geldt niet minder voor het onderwijs in Letterkunde, ik wees daarop vroeger in een uitgebreid artikel in dit tijdschrift. Ik stip hier echter aan, dat het Rolandslied òf bij het onderwijs in de Fransche letterkunde òf bij dat in de Duitsche kan behandeld worden, dat het Nibelungenlied door den leeraar in het Duitsch of door dien in het Nederlandsch kan worden besproken, dat de pseudo-klassieke dramas der Franschen wel bij elke literatuur, behalve de Engelsche, te pas komen, maar slechts eens behandeld behoeven te worden, wanneer daarbij op den invloed op de andere literaturen wordt gewezen. Door de behandeling der algemeene taalkunde zal men niet alleen veel tijd winnen en voorkomen dat de leerlingen in de war raken door de vaak tegenstrijdige beschouwingswijzen van verschillende leeraren, en deze zullen zelf hunne voorstellingen wel wijzigen, als ze zich verder bewegen dan het gebied van die eene taal, die zij onderwijzen en zoo zal eindelijk de eenheid van zelf komen. Maar de leerling zal de studie der taal ook niet meer als louter geheugenwerk beschouwen; hij zal oorzaken en gevolgen gaan waarnemen, hij zal wetten ontdekken, waar hij vroeger willekeur of toeval meende te ontwaren; maar bovendien zal hij, voor den onverbiddelijken eisch gesteld van zich steeds rekenschap te geven van wat hij zegt of schrijft, in staat worden gesteld, zich zelven te beproeven, of hij inderdaad weet, wat hij meent te weten. Daardoor zullen zeker vele kunstemakerijen wegvallen tegelijk met vele definities, en vele ‘fijne onderscheidingen’ zullen naar het rijk der fabelen worden verwezen. Ter verdere onderrichting van den heer v. T. sta ik nog even bij de vraag stil: waardoor verhinderd wordt ‘dat men het taalonderwijs aan onze H.B.S. vereenvoudigt.’ Ten eerste omdat er leeraren zijn als v. T., te bekrompen, te onwetend, te weinig ontwikkeld en to kwaadwillig om hun onderwijs te kunnen inrichten in overleg met anderen, die meer ontwikkeld en beter onderwezen over wat meer wetenschap en wat meer algemeene kennis beschikken en daarom alle kans zouden hebben door v. T. zeer onheusch bejegend te worden. Ten andere, omdat het zoowat regel is geworden, niet te vragen | |
[pagina 76]
| |
of iemand iets weet, maar wèl, of hij er examen in gedaan heeft, want de geëxamineerde heet veelal een specialiteit, een man die het moet weten, omdat het zijn vak is. Velen houden zich zelf voor een specialiteit en dulden geen inmenging in hun vak. Juist daarom heet A. zoo knap in het Engelsch omdat gij geen letter Duitsch kent en als B. vloeiend Fransch kon spreken zou men haast gaan twijfelen of hij wel heel knap was in wiskunde. Nu herhaal ik: men kan een zaak grondig en degelijk kennen, maar ongeschikt zijn om er examen in te doen, want op 't examen eischt men niet zoozeer, dat de candidaat zal weten, wat de wetenschap over dit of dat onderwerp ons leert, maar wel, dat de candidaat precies weet, wat de examinator weet of althans schijnt te weten, omdat hij goed vindt er naar te vragen. Daarom kan het wel gebeuren, dat iemand met goed gevolg examen doet in een vak, waarvan hij een heel klein beetje of nagenoeg niets weet. Geeft men nu den leerling verklaring van de verschijnselen, die hij ontmoet, toont men hem aan, waardoor het komt, dat Ned. vorm en regel ten onrechte mannelijk, olie toevallig vrouwelijk gebruikt wordt, dan heet dat historische taalkunde en verboden waar; vergelijkt men hoed en hoede met hgd. Hut m. en vr. en staat stil bij de omstandigheid, dat ned. genezen twee beteekenissen heeft en hgd. genesen maar een, dan heet dat bij velen vergelijkende taalstudie en mag dat niet gegeven worden, tenzij men het geheele vak, streng wetenschappelijk, d.i. veelal ongenietelijk doceere. Al de dwaasheden behandelen, die v. T. opschrijft, gaat niet, daartoe zou men eenige vellen moeten volschrijven. Zoo bijv. heeft hij blijkbaar geen flauw besef van de verwantschap der talen en waar ik een werkje over algemeene taalkunde aanbeveel ‘voor ieder, die Nederlandsch of eene andere taal bestudeert’, is de man verbaasd en vraagt: ‘Een andere taal? Dus ook bijv. Russisch, Zweedsch?’ Het antwoord luidt: wel zeker! Ook Russisch en Zweedsch. Maar natuurlijk zal dit werkje van grooter nut zijn bij de beoefening van het Zweedsch als Germaansche taal, dan bij de beoefening eener Slavische taal, als Russisch, Poolsch en derg. En voor wie een dergelijk werkje geschikt is? Natuurlijk voor allen, die studie van eene taal maken, namelijk iets meer willen dan zich in den kortst mogelijken tijd leeren redden, de taal alleen sprekende. | |
[pagina 77]
| |
Zooiets zou stellig ieder, ook maar eenigszins ontwikkeld man dadelijk begrijpen. En hiermede besluit ik deze openbare les aan den heer (?) v. T. met den wensch, dat onze lezers er ook eenig nut uit getrokken zullen hebben. Amsterdam. Taco H. de Beer. |
|