| |
| |
| |
Bloemlezing uit het Woordenboek der Nederlandsche Taal.
Derde Deel. Tiende Aflevering.
Broedersdochter. Bij dit woord heeft het Woordenboek de volgende Aanmerking: ‘Alleen wanneer dit woord (en eveneens andere soortgelijke koppelingen) door een lidwoord, telwoord, enz, of door geen bepalend woord wordt voorafgegaan, wordt het thans altijd aaneengeschreven. Gaat een bezittelijk voornaamwoord vooraf, dan laat men beide deelen vanouds veelal gescheiden. Natuurlijk geschiedt dit ook, wanneer het bezittelijk voornaamwoord even als broeder in den 2den naamval staat; van samenstelling is dan eigenlijke geen sprake.
Broedertje. Dit woord, dat meestal in 't meervoud gebruikt wordt, is de naam van zekere kleine gebakjes, thans meer algemeen poffertjes geheeten, en bestaande uit een beslag van boekweitenmeel (soms met krenten er in), gebakken in een pan met vele holten, en veelal gegeten met boter en suiker; vanouds op de kermissen een geliefkoosde lekkernij. De oorsprong ligt of in den naam broeder, soort van koek, in een zak of in een pot of ketel gebakken en denkelijk dus geheeten wegens de bolronde gedaante, bij vergelijking met een dikken, bolronden kloosterbroeder; of hierin, dat zij zoo broederlijk te zamen in één pan liggen.
Brok. Wat het geslacht van dit substantief aangaat, zij opgemerkt, dat reeds bij Bilderdijk het onzijdig geslacht voorkomt, dat thans in de spreektaal het vanouds aan 't woord toekomende manlijke zoo goed als geheel verdrongen heeft. Denkelijk is deze verandering het gevolg van den minachtenden zin, waarin het woord vaak gebezigd werd, misschien ook van de analogie van stuk, terwijl het veelvuldiger gebruik van het onbepaalde lidwoord het besef van het manlijk geslacht verzwakte. In Zuid-Nederland wordt brok(ke) thans vrouwelijk genomen.
Brommer, bij verkorting brom, is de naam der eerste huurrijtuigen, door een koetsier bestuurd en door slechts één paard getrokken, die omstreeks 1819 in gebruik gekomen en later door de grootere vigelantes vervangen zijn.
| |
| |
Volgens een mondelinge overlevering (o.a. opgeteekend door Van Lennep, Leven van D.J. van Lennep, II, 192, noot) heetten deze rijtuigen aldus naar zekeren stalhouder Brom te Utrecht (volgens anderen te Amsterdam) die ze het eerst in zwang bracht. Is dat juist, dan vervalt hierdoor elk verband met brommen; men zou anders licht meenen, dat de rijtuigjes, die aanvankelijk ook rolletjes genoemd werden, deze namen kregen naar het brommend (ratelend) geluid der lage wielen, die ze onderscheidden van de sleden (vergelijk vooral snor(der) als benaming eener soort van diligence of huurrijtuig). In een aanteekening bij een plaats in Da Costa, II 163 (waarin een in 1822 gehouden gesprek naar ongedrukte brieven is weergegeven en waarin het woord brom voorkomt) verklaart de schrijver, Dr. Byvanck, dit woord ontstaan te zijn uit het Engelsche brougham. Inderdaad is dit laatste de naam van een licht, gesloten rijtuig met twee of vier zitplaatsen binnenin, een soort van coupé, aldus geheeten naar lord Brougham. Hoewel dus in beteekenis, en ook eenigszins in uitspraak, met de Nederlandsche benaming overeenstemmende, kan de Engelsche onmogelijk de oorsprong er van zijn, daar de broughams eerst in 1839, alzoo twintig jaar na de brommertjes, zijn uitgevonden. Er is dus geen reden om te twijfelen aan de eerst vermelde uitlegging die ook den bijvorm brom op afdoende wijze verklaart.
Bron. Dit woord, dat in de meeste Germaansche talen voorkomt, heeft in de Nederduitsche talen vormen met omzetting der r, vanwaar born. Deze vorm is eigenlijk de Nederlandsche; bron komt bij ons, aanvankelijk in den vorm brun, eerst in de 16de eeuw voor en is naar allen schijn in dien tijd overgenomen, denkelijk uit het Hoogduitsch. Enkele plaatsnamen als Bronbeek, Bronstee kunnen kwalijk als bewijs van den inheemschen oorsprong worden aangehaald, zoolang niet bewezen is, dat zij overoud zijn. In de westelijke en noordelijke Nederlanden zullen trouwens de eigenlijke bronnen van ouds weinig of niet bekend zijn geweest (het Middelnederlandsche borne beteekende in de volkstaal, evenals thans, gewoonlijk: put of: welwater); eerst later leerde men de bronnen van Duitschland kennen. Terwijl born en bron in de 17de eeuw, somtijds bij dezelfde schrijvers, naast elkander voorkomen, is het eerste, na dien tijd, behalve als archaïsme, bij ons alleen in enkele tongvallen blijven voortleven, voornamelijk in de samenstellingen bornput en bornwater; het tweede daarentegen behoort, als een uit
| |
| |
den vreemde ontleend woord, nog steeds uitsluitend tot de schrijftaal en schijnt in geen enkelen tongval bekend.
Een bron, als beteekenende het vanzelf uit den grond opborrelende water, of ook: de plaats, waar dit opwelt, is thans altijd onderscheiden van een zich door kunstmiddelen aanmerkelijk boven het aardoppervlak verheffende fontein, en van een gegraven of geboorden en gemetselden put; veelal ook van een wel of kwel (waaronder men dan verstaat de verzameling of de verzamelplaats van het grondwater, beneden de aardoppervlakte). In het Hoogduitsch zijn de beteekenissen der woorden gaandeweg verschoven. Het Middelhoogduitsche brunne was = Nederlandsch bron of bronwater, doch het Nieuwhoogduitsche Brunnen is meestal = Nederlandsch put of bron- of welwater, terwijl het Nieuwhoogduitsche Quelle = bron is.
Brons. Het woord is overgenomen van het Fransche bronze en dit is ontstaan uit het Italiaansche bronzo, welk woord waarschijnlijk gevormd is van brundisinum, een woord uit het latere Latijn, voor koper uit Brundisium (het tegenwoordige Brindisi); de aldaar uit brons vervaardigde spiegels waren in de oudheid beroemd (vergelijk koper uit Cyprium). Het woord schijnt bij ons vroeger dan in Duitschland en Engeland bekend te zijn geworden, 't eerst zeker in toepassing op de antieke kunstwerken, waarvan men in de 16de eeuw in Noord-Europa kennis kreeg. Algemeen schijnt het woord echter, vooral in andere toepassingen, eerst veel later bekend geworden te zijn; bij Van Mander, Leven der Schilders en Oudaan, Roomsche Mogentheit b.v. wordt het metaal zoowel der beelden als der penningen doorgaans met den algemeenen naam koper aangeduid in een werk van Jobert, Kennis der Gedenkpenningen, dat in 1728 vertaald is, wordt uitdrukkelijk gezegd, dat het koper of het zuiver metaal der penningen door de Franschen bronze genaamd wordt.
In navolging van het Fransche bronzes spreekt men in den laatsten tijd ook te onzent wel eens van bronzen voor: bronzen kunstvoorwerpen of groepen, bronswerken; b.v. Busken Huet, Parijs, 25: Gelijk (in een openbaren tuin) de marmers met bronzen zijn afgewisseld. Dit is een verwerpelijk gallicisme.
Voor het Fransche un homme (un coeur, une âme) de bronze vindt men een enkele maal een man van brons, in plaats van het algemeen Nederlandsche een man van staal, in den zin van: een man met ijzervasten wil; zoo b.v. bij Quack, Socialisten, I. 244: Van dezen
| |
| |
man van brons (was) geen nòg zoo geringe aanwijzing omtrent medeplichtigen... af te persen.
Bronzen. Als een gallicisme mag aangemerkt worden het gebruik van bronzen, in navolging van het Fransch de bronze, voor zoo hard, zoo stevig als brons, in plaats van de vanouds gebruikelijke woorden stalen, ijzeren enz., zoo b.v. Busken Huet, Rubens 108. Eene smachtende verbeelding, in de dienst van een bronzen wil. - Bronzen is en blijft voor ons een te technisch woord om in zulk een overdrachtelijke beteekenis gebezigd te worden.
Brooddronken. Dit woord, samengesteld uit brood en dronken, werd tot dusverre in het Nederlandsch nog niet aangetroffen; het moet toch reeds in de 14de eeuw bestaan hebben, blijkens het voorkomen van den naam Franciscus Brodroncken te Yperen, anno 1344. De aard der samenstelling heeft reeds vroeg bevreemding gewekt; zij laat zich inderdaad met geen andere, ook niet met slaapdronken vergelijken, daar immers dronken (in de hedendaagsche beteekenis) van brood geen gezonden zin geeft. Uit de gewestelijke, in vorm en beteekenis analoge samenstellingen broodzat en broodvreten valt ook voor brooddronken een beteekenis op te maken als: verzadigd van brood; vergelijk ook zatheids des broods, reeds in het Middelnederlandsch en ook later voorkomende in den zin van brooddronkenheid. Doch hoe men van dit begrip tot het tegenwoordige is gekomen blijkt niet; is wellicht bedoeld: verzadigd van en dus niet meer tevreden met de gewone, alledaagsche spijs (of weelderig met het brood)?
| |
Vijfde Deel. - Vijftiende Aflevering.
Harlekijn. Dit woord, Oudfransch en Engelsch harlequin, Nieuwfransch arlequin, Duitsch Harlekin, is ontleend aan het Italiaansche arlecchino, een tooneelfiguur. Het schijnt nochtans, dat het Italiaansche woord weder ontleend is aan het Oudfransch en een middeleeuwsche duivelsnaam was, waarschijnlijk van Germaanschen oorsprong.
Oorspronkelijk behoorde deze snaaksche figuur tot het Italiaansche kluchtspel, later ook tot het Fransche en is vervolgens ook in Engeland, Duitschland en Nederland bekend geworden. In de beide laatste landen is zij allengs in de plaats gekomen voor figuren als Hansworst (Hansbeuling), Jan Potage en Pekelharing. In deze
| |
| |
beteekenis is het woord als eigennaam op te vatten en derhalve met een hoofdletter te schrijven.
Bij sommige schrijvers vindt men den naam in den Franschen vorm. Winkler Prins, Encyclopedie, VIII, 38b. geeft de volgende definitie van dezen persoon: ‘Harlekijn (Arlecchina) is de naam van een koddig personaadje der Italiaansche “commedia dell' arte.” Hij is gekleed in een engsluitend, veelkleurig gewaad, draagt kort afgesneden haar, een zwart halfmasker en een houten zwaard en is licht geschoeid.’
Harp is de naam van een bekend muziekinstrument, te weten een driehoekig snaarinstrument, dat met de vingers bespeeld (getokkeld) wordt. Het woord duidt evenwel niet altijd aan, wat er volgens deze omschrijving onder te verstaan zou zijn; zoo is het b.v. in onzen Statenbijbel aangenomen tot vertaling van een Hebreeuwsch woord, den naam van een instrument, dat waarschijnlijk meer op een citer zal hebben geleken. Ook bezigen de dichters het vaak in toepassing op de lier der ouden, welke een geheel anderen vorm had.
Harpy, van het Grieksch-Latijnsche harpyia, dat: grijpster, roofster beteekent. Naar de voorstelling der ouden, volgens de opvatting van een lateren tijd (afwijkende van die bij Homerus en Hesiodus) zijn de Harpijen vuile, roof- en vraatzuchtige monsters, met het gelaat en het lijf van een maagd, maar met vlerken en klauwen als van een vogel. In de wapenkunde is, volgens Junius Heraldiek 291, de harpy samengesteld uit adelaar en vrouw of uit gier en vrouw. In het eerste geval is de harpy dubbel; in het andere met gesloten vlucht, van terzijde. Soms is de harpy stappend.
Bij nieuwe schrijvers worden vaak, in afwijking van de strengclassieke voorstelling, de Harpijen meer als wraakgierige en bloeddorstige wezens (als een soort van vampiers) gedacht.
| |
Elfde Deel. Vijfde Aflevering.
Opensluiten. De tegenstrijdigheid tusschen de beide deelen van dit woord, als beteekende het: door sluiten openen, is slechts schijnbaar, indien men sluiten hier niet opvat in den zin van: dichtmaken, maar als: iets met een sleutel of slot doen. Opensluiten is blijkbaar ontstaan als tegenstelling van toe-, dichtsluiten.
Opera. Term in de muziek, in de 17de eeuw tegelijk met de zaak overgenomen uit het Italiaansch, waarin opera als verkorting
| |
| |
van opera in musica, sedert de 17de eeuw ook bepaaldelijk dient als benaming van zekere soort van zangspelen, in Italië ontstaan uit de samenvoeging van aria's en koorgezang door middel van het recitatief en afgewisselt door dans, waarschijnlijk in navolging van het oude Grieksche tooneel. Het woord is, eveneens in den Italiaanschen vorm, overgegaan in de meeste Europeesche talen; daarna in het Hoogduitsch, sedert het midden der 18de eeuw Oper.
Benaming voor een bepaalde soort van tooneelvoorstelling: een dramatische vertooning onder begeleiding van muziek, inzonderheid een tooneelstuk: bestaande uit recitatief, zang en dans, en waarin niet gesproken, maar alleen gezongen wordt; zangspel.
Het muzikale drama heet ook wel, met den Italiaanschen term, opera seria, ernstige opera, of in het Fransch grand opéra, bij ons soms vertaald door: groote opera, ter onderscheiding van de Italiaansche opera buffe, in het Fransch opéra bouffe of opéra comique, een gezongen blijspel, waarin de aria's, duetten en koren worden afgewisseld door een gesproken dialoog.
Alleen in Italië, Frankrijk en Duitschland heeft zich het zangspel op zelfstandige wijze ontwikkeld. Vandaar spreekt men van de Italiaansche, Fransche en Duitsche opera.
Operette. Dit woord is ontleend aan het Hoogduitsche Operette, waar het woord in gebruik is gekomen als verkleinvorm van opera zangspel, doch gevormd naar het Italiaansche operetta, dat reeds in andere beteekenissen bestond. Evenzoo is het woord in de 18de eeuw uit het Hoogduitsch in het Fransch en in andere Europeesche talen overgenomen; men heeft de invoering van den term aan Mozart toegeschreven, doch hij is ouder. Operette is de benaming voor een kleine opera; inzonderheid een zangspel, waarin de dialoog door zang wordt afgewisseld en doorgaans in één bedrijf. Eertijds in 't algemeen ter aanduiding van opera's zonder belang uit het oogpunt van kunst; thans bepaaldelijk die stukken, welke in kleine schouwburgen of door dilettanten in salons, enz. worden uitgevoerd.
Opgaaf. Als een verwerpelijk germanisme moet beschouwd worden het bezigen van opgave in den ruimeren zin van: taak. Het Hoogduitsche Aufgabe wordt zoowel gebezigd in den algemeenen zin van: wat iemand wordt opgedragen om te verrichten, taak, als in dien van; ter oplossing gegeven vraagstuk, raadsel, probleem. Ofschoon beide beteekenissen afgeleid zijn van dezelfde
| |
| |
opvatting van het werkwoord opgeven., is in onze taal alleen de laatste beteekenis in gebruik.
Opgemeld. Dit woord was in de 17de en 18de eeuw algemeen gebruikelijk, doch is, sedert het in 1847 door Siegenbeek als strijdig met ons taaleigen was afgekeurd, door de schrijvers vermeden en is thans geheel in ongebruik. Naast opgemeld komt echter een andere dergelijke samenstelling voor, opgenoemd. Evenzoo vindt men in Nederduitsch upgedacht, upgenant, upgenomet en upgeroret, zoodat deze groep van woorden oorspronkelijk in het Oosten van ons land en het daaraan grenzende gebied schijnt thuis te behooren. Er bestaat geen reden om het onwaarschijnlijk te achten dat op eertijds als bijwoord van plaats in den zin van het Latijnsche supra gebezigd is. In hoeverre de in het Hoogduitsch voorkomende samenstellingen met ob (oben), als obgemerkt, obgemeldet, obgenannt, obgesagt enz. op het gebruik van deze woorden van invloed zijn geweest, is onzeker. Bezwaarlijk is aan te nemen, dat de reeds in de latere middeleeuwen voorkomende Nederduitsche vormen met up, op, door misverstand naar het voorbeeld dier samenstellingen met ob zouden zijn gevormd. Daarentegen kunnen obgemelt en dergelijke woorden in Duitsche ambtstukken wel hebben medegewerkt tot het in algemeen gebruik komen en blijven van deze aanvankelijk alleen in de Saksische gewesten voorkomende samenstellingen met op.
Ophaal. Daar het werkwoord ophalen niet gebruikelijk is in den zin van: met de schrijfpen een lijn naar boven trekken, zal ophaal, in de beteekenis van: opgaande haal met de pen, een samenstelling zijn van op en haal, welke vorming werd vergemakkelijkt door het bestaan van ophalen.
Ophakken heeft onder meer ook de figuurlijke beteekenis van: op onbekookte wijze bluffen, met overdrijving en snoevend vertellen, onberaden spreken, zwetsen. Deze thans gewone opvatting van ophakken, die eerst in deze eeuw in gebruik schijnt te zijn gekomen of althans meer bekend is geworden, is misschien een schertsende navolging van opsnijden, dat in een dergelijken zin reeds in de de 17de eeuw gebruikelijk was. In elk geval hangt zij samen met uitdrukkingen als: er (maar) op hakken, er op in hakken, er met de breede bijl in hakken, die gebezigd worden in den zin van: op onverschillige of onberaden wijze, ruw, driest te werk gaan, inzonderheid in het spreken. Uit de beteekenis van
| |
| |
maar zeggen, wat iemand voor den mond komt, waar of niet, is dan de hedendaagsche ontstaan. Wellicht ook is het zelfstandig naamwoord ophakker ouder dan het gebruik van ophakken in dezen zin.
Dit laatste woord beteekent niet geheel hetzelfde als opsnijder. Een ophakker is niet noodzakelijk iemand, die hoog opgeeft van eigen daden en verdiensten, gelijk een opsnijder, maar in 't algemeen iemand, wiens zwetsend gepraat niet als geloofwaardig of als ernstig gemeend wordt beschouwd.
Rotterdam.
A.M. Molenaar.
|
|