Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 541]
| |
Een en ander over het tijdschrift ‘Braga’.Op den 1sten December van het jaar 1842 werd het aantal letterkundige week- en maandbladen, waarin ons land zich toen ter tijde mocht verheugen, nog met éen vermeerderd, en wel door het verschijnen der eerste aflevering van een dichterlijk tijdschrift, dat den voor velen ongetwijfeld raadselachtigen titel ‘Braga’ droeg. Dat eerste nummer deed reeds dadelijk vermoeden, dat men hier met iets bijzonders te doen had. Onder den titel toch las men de voor een tijdschrift vrij ongewone vermelding: ‘geheel in rijm’; en in plaats van bijdragen van eenige meer of minder bekende letterkundigen kreeg men eerst een ‘Voorzang’, door de gezamenlijke redacteuren opgesteld (waarvan er echter geen met name werd genoemd) en vervolgens een paar dichterlijke ontboezemingen, benevens in dichtmaat opgestelde critieken van even onbekende medewerkers. Die ‘Voorzang’, welke quasi doel en strekking van het nieuw opgerichte tijdschrift blootlegde, was eigenlijk een reusachtige persiflage van het hoofdbestanddeel der toenmalige literatuur: het legio verzen en versjes, waarop de would-be dichters der jaarboekjes en almanakken hun lezers vergastten; en terwijl de Braga-mannen met de dichterlijke bijdragen, die op den Voorzang volgden, toonden, dat zij voor die rijmelaars niet wilden onderdoen, vielen zij in de Karakteristiek der Vaderlandsche Tijdschriften (waarmee het eerste nummer werd besloten) de voornaamste letterkundige maandbladen aan en leverden daarin een niet minder vermakelijke als vinnige satire op de literaire critiek van den dag. In de verdere nummers, die elkander eerst met tusschenruimten van veertien dagen, vervolgens met tusschenpoozen van een maand opvolgden, gingen de geheimzinnige medewerkers op even lustige als geestige wijze voort, den fakkel der satire te zwaaien en tevens begonnen zij de richting te hekelen, die al meer en meer in onze letterkunde de heerschende was geworden. Die richting, welke in een aantal talentvolle jonge mannen haar | |
[pagina 542]
| |
beoefenaars vond, was de in de eerste decenniën onzer eeuw in vollen luister bloeiende romantiek. Vertalingen van haar groote buitenlandsche meesters, in de eerste plaats van Byron, Scott en Victor Hugo, hadden hier te lande in menigte het licht gezien; maar ook verscheidene zelfstandige navolgingen waren verschenen, zooals Van Lenneps Nederlandsche Legenden (1828-1847), Beets' José (1834), Kuser (1835) en Guy de Vlaming (1837), Hofdijks Rosamunde (1839), Bruidsdans en verdere Kennemer Balladen, enz. Hoe groot de bewondering was, die de geniale Brit hier algemeen opwekte, blijkt wel hieruit, dat zelfs Da Costa een paar zijner zangen in onze taal overbracht (een fragment van het mysteriespel Cain). Van de Engelsche richting waren overigens Beets en Hasebroek de voornaamste vertegen woordigers, doch Hildebrand had ook reeds in 1839 zijn vertaling van Victor Hugo's l'Enfant in den vriendenkring van Oom en Tante Stastok voorgedragen. Zoo onze jonge letterkundigen door het voorbeeld hunner overzeesche meesters van bewondering vervuld werden voor de Middeleeuwen met haar fantastisch ridderwezen, haar geheimzinnige machten en huiveringwekkend bijgeloof; van hun Fransche voorgangers kwam hun de voorliefde voor den glans en gloed van het weelderig Oosten; en behalve de zucht naar het grillige en avontuurlijke erfden zij van beiden, maar vooral van Byron, den geest van sombere zwaarmoedigheid, die, mocht hij al niet als bij den zanger van Childe Harold in cynisch pessimisme ontaarden, met een gezonde, natuurlijke levensbeschouwing toch ten eenenmale in strijd was. Na verloop van tijd echter openbaarde zich verzet tegen de wilde fantasieën der romantische school, waarvan de voornaamste vertegenwoordigers: Kneppelhout, Hasebroek en Hofdijk over 't algemeen warme bewondering gevonden hadden bij een kring van letterkundigen, die in zake literaire critiek niet weinig gezag begonnen te verkrijgen, bij de leden n.l. der Gidsredactie. Tegenover deze Leidsche en Amsterdamsche vrienden stelden zich thans een viertal Groningsche jongelui: Goeverneur, Hecker, Lesturgeon en Benninck Janssonius, die even weinig moesten hebben van de producten der almanakrijmelaars als van de romantische akeligheden van Beets en Hasebroek. Zij wilden gedichten schrijven, die een gezonden, frisschen geest ademden. In dit streven vonden zij sympathie bij een aantal Amsterdamsche stu- | |
[pagina 543]
| |
denten, waaronder Winkler Prins, Leendertz, De Hoop Scheffer e.a., die een dichtkring onder den naam ‘N.E.K.’ (Natuur en Kunst) gevormd hadden en met de romantiek der Leidsche Club al even weinig ingenomen waren. Van de hand van een der Groningsche jongelieden verscheen in 1838 een felle satire Hippokreen-ontzwaveling, waarin zoowel de almanakpoëten als de Beetsiaansche romantiek er duchtig van langs kregen. En mocht ook die eerste poging tot verzet weinig uitwerken, ze werd weldra door andere gevolgd. Een der leden van het zoo even genoemde studentengezelschap, A. Winkler Prins, die inmiddels tot predikant te Tjalleberd was beroepenGa naar voetnoot1), vatte een plan op, waarbij hij vooral op de medewerking van zijn vriend Ten Kate rekende. Hij wilde een tijdschrift geheel in rijm uitgeven, waarin zoowel de melk- en waterpoëzie der almanakrijmers als de romantische griezeligheden en sentimentaliteiten zouden worden onder handen genomen. Ten Kate, toen ter tijde student te Utrecht, had dadelijk met het plan op, en zoo werd het tijdschrift in het leven geroepen, dat door Winkler Prins (die veel liefhebberij voor de Noorsche mythologie had) den naam van den Noorschen god Braga, beschermer der dichtkunst, ontving. Er stond op de straf-agenda der Braga-mannen echter nog een derde punt aangeteekend, dat dringend behandeling vorderde: de treurige toestand n.l. der vaderlandsche critiek. De oude Letteroefeningen en de zeurige Boekzaal der Geleerde Wereld leverden critieken, even flauw en onbeduidend als de ‘kunst’ producten, welke er het onderwerp van waren, en de Gids, die het alleen reeds door zijn ingenomenheid met de romantische richting bij hen verkorven zou hebben, konden ze bovendien niet uitstaan om zijn zelfingenomenheid, zijn pedanterie en het meedoen aan de onderlinge aanbidding eener bepaalde kliek. Er viel voor het nieuwe tijdschrift dus heel wat te doen en onder de jeugdige oprichters was het vooral Ten Kate, die zorgde, dat maandelijks de afleveringen gevuld werden met de noodige parodieën en satiren. Want reeds toen schreef hij met een zeldzame gemakkelijkheid verzen, rijmde hij regel aan regel aaneen, vorm en rhythme zonder eenige moeite wijzigend naar den aard van het onderwerp, naar den stijl van den dichter of het dichtstuk, dat gehekeld of geparodiëerd | |
[pagina 544]
| |
moest worden. Voor de producten der Uitheemsche letterkunde kwam hem hierbij zijn verwonderlijke vaardigheid in het vertalen uitmuntend te pas. Eigenlijk was hij de eenige talentvolle onder het kleine troepje medewerkers; want ofschoon het den overigen niet aan geest en vernuft ontbrak, ze bezaten geen van allen die technische vaardigheid, die gemakkelijkheid in het hanteeren der taal, die voor het welslagen hunner poging een eerste vereischte mocht heeten. Green wonder dan ook, dat de eerste jaargang voor 't grootste gedeelte uit bijdragen van Ten Kate's hand bestaat; wat niet van hem is, is van Winkler Prins, terwijl slechts enkele bijdragen van een paar andere medewerkers, zooals Mohrman, Van der Vliet, Kretzer en Van der Hoop in dezen jaargang voorkomen. Niet zelden berijmde Ten Kate het werk van anderen of dichtte hij het om; ook de bijdrage, zoogenaamd door de gezamenlijke redacteuren geleverd, de reeds genoemde ‘Voorzang’, is het werk van zijne hand. Die voorzang - een persiflage van 't begin tot 't einde - is, gelijk we reeds zeiden, gericht tegen het onnoemelijk groot aantal poetasters en rijmelaars, dat jaarlijks de bladzijden van den Muzenalmanak, den Almanak voor 't Schoone en Goede, van de Jaarboekjes Aurora en Tesselschade, van 't Letterlievende Maandschrift (‘'t Leuter’-lievend, gelijk Braga het ondeugend noemt), de Letteroefeningen, de Boekzaal, enz., vulde. Onbarmhartig wordt hier de draak gestoken met de woorden van Kneppelhout: ‘In elk woont dichtrenvuur’ (waarvan zij een variatie tot motto voor hun eerste aflevering hadden gekozen), alsmede met de ‘Roos- en Vioolpoezie’, waarin zich dat dichtrenvuur gewoonlijk openbaarde. ‘Fluweelen toekomst!’
zingen zij, ‘als op 't puin gezeten
Van vroeger grootheid, 't lieve Vaderland,
Een tempel wordt van zieners en poëeten,
Waar overal een lier hangt aan den wand’.
..................
..................
‘Mij dunkt, ik zie 't! de snijder op zijn disch
Verstelt een frac en naait een elegietje;
De bakker, die aan 't bollenkneeden is,
Bakt middlerwijl een kokend minneliedje;
De smid smeedt heldendichten, rits aan rits;
| |
[pagina 545]
| |
Pegaasjens trapplen, hoefbronvliet op vlietjen
Ontspringt hun hiel, en zijn er ezels bij,
Dat zijn excepties, strootjes in de brij.’
En dan gaan ze voort, die heerlijke toekomst te bezingen, waarin de Grids zijn werk niet meer zal afkunnen door de overstelpende massa nieuwe dichtbundels en een heerlijke klankenzee, zonder eenige gedachte, waar- of wijsheid over Nederland zal heenrollen. Met het zinledig gerijmel der almanakpoëten was men in hun oog al mooi naar die toekomst op weg en zij hebben de pijlen der felste satiren op de schuldigen afgeschoten, nu eens in een bijtend puntdicht als: Conditio sine qua non.
Hoort nu der dwazen lofgeschreeuw:
‘Voor de eedle Dichtkunst bloeit Saturnus' gouden eeuw!’
Wij juichen mede, indien, gelijk Saturnus deed,
Elk rijmelaar terstond zijn eigen kindren vreet.
dan in een staaltje der wijze Hoe de kwartpoëet zijn verzen maakt.
Het rimpelig voorhoofd tot purper gekleurd,
De hairen te berge, de nagels verscheurd,
In d'armstoel zich wiegend
Zijn GeysbeekGa naar voetnoot1) doorvliegend,
En rijmend en lijmend
Van smarten en harten,
Geflonker en donker,
Gewemel en hemel,
Bepereld en wereld,
En boezem en bloezem,
Die schoonheid ten toon spreidt,
En liefde die griefde,
En rozen die blozen,
En transen die glansen,
(Haal op en haal neêr!)
En Spanje en Oranje,
Kampanje en Brittanje,
Ja, wat al niet meer!
En duchtend en zuchtend van d'uchtend,
En slavend en schavend tot d'avend,
En brommend en grommend zich krommend,
| |
[pagina 546]
| |
En zingend en springend zich wringend,
En kampend en dampend en stampend,
En geeuwend en greeuwend en schreeuwend,
En koetrend en foetrend en ploetrend,
En tellend en knellend en spellend en rellend
Verveelend verdeelend, en stelend verheelend.
En metend en zweetend, onwetend geketend,
En hinkend verzinkend, en drinkend verminkend,
En jagend en klagend en vagend en zagend,
En vijlend en ijlend en dwijlend en kwijlend,
En krabblend en knabblend en babblend en zabblend,
En likkend en snikkend en hikkend rikkikkend,
Zoo bakt en zoo plakt, dat de Muzen zich schamen,
De kwart-poëtaster zijn lorren te samen!
of door eenige Dichtrecepten
(uit de apotheek van Witsen Geysbeek)
waaronder er zijn Voor een Minnelied, Voor een Lierzang, Voor een Avondbeschrijving, welk laatste o.a. luidt: Een zonnetje en twee kimmen,
Een blaasje best azuur,
Wat purper en wat vuur,
Gewreven tot ze glimmen;
Een scheemring en een graf,
Een zefiertje en een maantjen,
Drie zuchtjens en een traantjen:
Het schilderstukje is af.
Voor een berijmd Verhaal, waarin natuurlijk een Ridder, een Jonkvrouw, een ijzeren vaderhart, een heks, 't Heilige Graf en een kloostercelletje onmisbare ingrediënten zijn. Meer speciaal met 't oog op romantische verhalen als Beets' Guy de Vlaming, kunnen dan de Jonkvrouw en de Ridder nog broer en zuster wezen. Waar zij konden hebben de Bragamannen verder de groote woorden en holle frases der rijmelaars geparodiëerd en dat de romantici die klip ook niet altijd hebben weten te ontzeilen, heeft den Bragianen een niet te versmaden wapen tegen hen in de hand gegeven. Vooral Hofdijk heeft het in dit opzicht zwaar bij hen te verantwoorden gehad. Al de geijkte dichttermen en versleten tropen der modepoezie heeft Ten Kate met bewonderenswaardige gemakkelijkheid in zijn parodiëen te pas weten te brengen en tegen de overvloedige ‘O's’ en ‘Ach's’ der minne- | |
[pagina 547]
| |
dichten, tegen de in punten en streepjes vertolkte klachten en verzuchtingen bebben de Braga-mannen een waren verdelgingsoorlog gevoerd. Maar meer nog dan tegen den vorm, was hun satire tegen den geest en de onderwerpen der toenmalige poëzie gericht. Met het treuren, klagen en zuchten over de vergankelijkheid van al het aardsche - een geliefkoosd thema in die dagen - hebben zij lustig den draak gestoken; menig aandoenlijken versregel hebben zij onbarmhartig geparodiëerd en het pessimisme, dat zich de poezie tot vrijplaats scheen te hebben uitgekozen, zijn ze met stok- en knuppelslagen te lijf gegaan. ‘Wij hebben alles, zelfs dien luiden lach verloren,
Uit ronde vroolijkheid en gullen spot geboren.....’
luidt de aanhef van een van Ten Kate's vrije navolgingen naar Barbier; ‘'t Is droevig, overal niets dan het kwaad te ontwaren,
Slechts dompig klaaggezang te ontlokken aan zijn snaren,’
die van een andere navolging naar denzelfden dichter. En geheel in denzelfden trant zijn: Toorn, Geluk, Bij den dood eens 17jarigen jongelings, Apathie, enz. De sentimenteele poezie, vooral die van het erotisch genre, komt er niet beter af in Vaarwel, Aan Maria als zij weende, 't Kusje in de Schemering, Elegie bij het lijk van een worm, e.a. Vermakelijke parodieën van de dichterlijke verhalen van Beets en Hofdijk zijn: Het fragment uit een berijmd verhaal naar den laatsten smaak en Soweid en zijn Bruid. Onder den titel van laatstgenoemd gedicht staat vermeld, dat het ‘door middel van een lexicon bijna woordelijk is overgezet uit het Turksch van den beroemden dichter Asmal’, een persiflage van de reeds meermalen duidelijk gebleken voorliefde der romantici voor de sagen en liederen van nog in een staat van halve barbaarschheid verkeerende volken, zooals Lappen, Finnen, Lithauers, Hongaren, enz. Dat naäpen en overnemen van vreemde stoffen keurden de Bragamannen juist ten sterkste af; het is ook een der hoofdbezwaren door ten Kate ontwikkeld in zijn poëtisch vlugschrift van het jaar 1843: Hollands Muze, ‘Een woord aan ieder, wien het Vaderland en de Kunst ter harte gaat.’ Hij zet er zijn bezwaren in uiteen tegen de letterkunde van zijn tijd en het is vooral ook het gebrek aan waarheid en gezond gevoel - onvermijdelijk gevolg van de bewondering | |
[pagina 548]
| |
van Lamartine's sentimentaliteit en Byrons pessimisme - waartegen hij met klem opkomt. Van menig goed geslaagde parodie in Braga hoopte hij steun voor zijn betoog; en het zijn bovenal de navolgers, die in onnatuur, overdrevenheid en gezwollenheid hun groote voorbeelden nog overtroffen, die daarin duchtig op de kaak worden gesteld. Het felst echter komen de geeselslagen der satire neer, wanneer de recensenten onder handen worden genomen, die dergelijke letterkundige wanstaltigheden nog in bescherming durfden nemen. Geestig is de onbevoegdheid van zoo menig kritikaster gehekeld in 't Vierde Onderhoud van 't Boek van den Roskam, waar o.a. gekwetste auteursijdelheid als een der redenen wordt genoemd, waarom men maar zonder oordeel des onderscheids aan 't critiseeren gaat: ‘Zie ginds een jong Poëet, wiens zielloos rijmgeklos
Te recht gevonnist is. Onze uitgefloten mosch
(Gekwetste Majesteit!) voelt zich ter wraakzucht hitsen:
Straks wordt hij recensent!’.......
In de raadgevingen van een oud-recensent aan zijn zoon wordt de oppervlakkigheid van zoo velerlei critiek; in het recept voor een recensie van de Letteroefeningen 't onbeduidende en beuzelachtige van zoo menige recensie op de kaak gesteld. De Gids, wien het verwijt van onbeduidendheid en oppervlakkigheid zeker niet gemaakt kon worden, maar die het, gelijk we zagen, op andere wijze verkorven had, krijgt er allervermakelijkst van langs in de beschrijving van een harer huishoudelijke vergaderingen, gevolgd door de plechtige installatie van een nieuw lid der Redactie, en ter eere van het geleerde slachtoffer is deze geestige satire opgesteld in een mengelmoes van Latijn en potjes-Latijn, beurtelings den praeses der vergadering, Bakhuizenius à Brinckio, en den novicius in den mond gelegd. Nadat de nieuweling zijn verlangen te kennen heeft gegeven om onder de hooggeleerden te worden opgenomen, zegt de praeses tot hem, dat hij hun dan eerst eens een paar staaltjes van zijn eigen geleerdheid moet geven en hun eens moet uitleggen, wat hij onder het recenseeren volgens de regelen der kunst verstaat. Waarop de novicius antwoordt: Magne Praeses, Auditores!
Si poëtae seu scriptores
| |
[pagina 549]
| |
Non sunt membra Vestri bendi,
Tunc sunt ita recensendi:
‘Nobis scribendi
Faeultas et jus!
Tu habes nullum
ναί nullum belullum
Nullum belullum de artibus!
Opus tuum magnum prullum,
Nam te non cognoscimus.
Objective
Subjective
Es et manes asinus!’
Hier valt het koor der redactieleden in: Recte, tu, rectissime.
Optime Gidsuncule!
Maar de praeses wil nog meer weten: Taceatis! et pergamus
zegt hij verder, Tandem, Ornatissime,
Si te membrum declaramus
Quid promittis facere?
En de novicius antwoordt: Me metipsum adorabo,
Vos vestraque gatlikkabo,
Om den wille van het smeer;
Et pro symbolo kiezabo:
‘Lik je mij, ik lik je weer!’
Waarna het koor weer invalt: Recte tu, rectissime,
Optime, Gidsuncule!
Maar niet altijd hult zich Braga's satire aldus in het kleed van dartele vroolijkheid; vaak is zij vlijmend scherp, vol bittere ironie of bijtenden spot. Van Lenneps onbeschaamde letterdieverij, welke de Bragamannen reeds lang in de gaten hadden - blijkens het vierregelig versje in een hunner eerste afleveringen: ‘Als in het dichterrijk de strafwet geldig was,
Die moord en diefstal loon naar werken deed ontvangen,
Wat aaklig tuchthuis wierd de Hollandsche Parnas:
Beets werd gegeeseld en van Lennep werd gehangen’ -
krijgt er in het Merkwaardige voorbeeld van Literarische diefstal door Robert Southey met snijdende scherpte van langs. En niet minder de nationale recensenten, | |
[pagina 550]
| |
die ondanks hunne lynx- en Argusoogen niets hebben gemerkt van de brutale diefstallen door Gallië's en Germanië's groote geesten, maar vooral door de dichters van over het Kanaal aan onzen legendendichter gepleegd, wien zij zijn beste veêren hebben ontstolen om er hun eigen producten mee op te sieren. En dan wordt Southey's Cataract of Lodore in zijn geheel aangehaald als een bewijs hoe deze dichter in 1831 bij anticipatie Van Lenneps klanknabootsende natuurschildering: Hoe loopt de Dusse langs het hol van Neander (die in 1842 in den Muzenalmanak verscheen) heeft nagevolgd. Scherp en satiriek is ook de toon van het vers, waarmede de eerste jaargang gesloten wordt en dat tot titel draagt: Braga's Vaarwel; want na 13 maanden lang ‘de dikke en dunne rijmelaars’ onvermoeid gegispt te hebben, zag het ‘tijdschrift heel in rijm’ zich genoodzaakt den strijd tegen ‘wortelvaste wansmaak’ op te geven en den wandelstaf te grijpen. Veel notitie, dat moet gezegd worden, was er ook niet genomen van ‘'t zweepsnoerklappen’ der Noorsche godheid. De redacteuren en de medewerkers der tijdschriften, die door de schrijnende karakteristiek waren gebrandmerkt, stonden in eigen oogen veel te hoog, om er zich noemenswaard van aan te trekken, en deden of er geen Braga in de wereld was. Alleen riep Hecker in zijn satire Quos Ego (1844), een pendant van de Hippokreen-ontzwaveling, de hulp van ‘broeder Braga’ in, om de lorren der prulpoëten uit de wereld te helpen. Maar Braga zelf was ook nog niet uit de wereld. Er verscheen weldra de eerste aflevering van een nieuwen jaargang, hoewel onder een andere redactie. Ten Kate zat voor zijn proponentsexamen, en zijn studiën lieten hem geen tijd genoeg voor letterkundige bezigheid; bovendien kon de aanstaande predikant in een tijdschrift als Braga niet alles zeggen, wat hem op het hart lag. En zoo traden twee nieuwe redacteuren op, twee vrienden, de Hoop Scheffer, voormalig lid van den Amsterdamschen vriendenkring N.E.K. en predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Hoorn, en Hendrik Kretzer, tweede luitenant der genie. Gezamenlijk hebben zij den tweeden jaargang van Braga gevuld (op enkele gedichten na van een paar oud-leden van N.E.K.: Leendertz en Kerbert en eenige van Winkler Prins); maar verreweg het grootste aantal bijdragen is van de hand van Kretzer. De strijd tegen de rijmelaars en prulpoëten werd met onverflauwden | |
[pagina 551]
| |
moed voortgezet; aan Robidé van der Aa, Van Someren, Sifflé en andere steunpilaren der almanakken hebben zij eeuwige vijandschap gezworen en met de vertegenwoordigers der romantische richting staan zij op even gespannen voet als hun voorgangers. Toch onderscheidt deze jaargang zich ook in enkele opzichten van den vorige. Hij ademt vooreerst een min of meer philosophischen geest - een gevolg mogelijk van Kretzer's voorliefde voor de studie der wijsbegeerte - en ten tweede verlaat hij een enkele maal het gebied der letterkunde, om op maatschappelijk, godsdienstig, soms zelfs staatkundig terrein zijn opmerkingen ten beste te geven. In dit opzicht éen van zin met zijn ouden tegenstander De Gids hekelt hij de lauwheid en onverschilligheid der tijdgenooten, hun onbeduidendheid, zoo treurig afstekend bij vroegere grootheid. ‘Wekt broeders! wekt het slapend Holland niet!’
luidt de aanhef van een van Kretzers satiren, Stoort nooit de rust, waar 't dommelend geslachte
Zich zoo genoeglijk bij bevindt,
Vertrouwvol, argloos, blind!.....
Omhult de baan der nieuwe geestesrichting,
Dooft uit dien gloed van rijzende verlichting,
Die 't arme Holland mocht doen schrikken uit den dut,
Niet meer door 't scherm der nulliteit beschut
Van wawelende volks-organen,
Waarachter we ons zoo gaarne veilig wanen,
En zich de dodraar veilig weet
Voor iederen voortgang van den tijd, - zoo 't heet!
Laat andren vrij, nooit wakens moede, strijden
Voor wat men Recht en Volksrecht noemt: -
Bij u zij zulk een onrust steeds gedoemd!
Ons moog' de slaap van alle zorg bevrijden; -
En 't onrecht worde ons, zij 't er al, verbloemd.
Wij willen gaarne voor den vrede iets lijden....
Geduldig dragen is onze eerste deugd
En onze laatste - naar me heugt
Uit de allerjongste, zaalge tijden.’
en een niet ten eenenmale onjuiste, schoon weinig vleiende karakteristiek van onzen landaard gaf hij in het terecht bekend geworden: Men zegt.
Men zegt, er leeft een volk in zeker watrig land,
Dat zielekalmte houdt voor blijk van groot verstand
En hoogen aanleg; taai geduld voor goede zeden,
Verdraagzaamheid voor deugd, en met zichzelf tevreden,
| |
[pagina 552]
| |
Zijn onverschilligheid en lauwheid, dus verbloemd,
Bij overlevering als hooge wijsheid roemt:
Een volk, dat dagelijks op duizenderlei wijzen
Den rijkdom zijner taal, die men 't gestaag hoort prijzen,
Bewijst door zulk gebruik van zinrijk woord bij woord,
Naarmate de eene klank of de andre meer bekoort:
Een volk, dat wel voldaan zóó met zijn spraak te prijken,
Zijn eigen onvernuft te klaarder slechts doet blijken,
Waar 't geen beteeknis aan die spraak te geven weet,
Zijn eigenwaan: gevoel van eigenwaarde heet,
Zijn slaafschen sukkelgeest: echt vrome zucht tot orde,
Zijn lafheid: zelfbedwang - tot 't eenmaal ziende worde,
Den ouden oorsprong waard, na eeuwen tijdsverloop,
Of - uit de rij gedelgd der volken van Euroo!’
Wat de techniek betreft, behoort dit gedicht zeker niet tot de minste, door Kretzer geleverd, die overigens, minder dichter dan philosoof, op 't punt van bedrevenheid in het hanteeren der taal niet met Ten Kate op één lijn kan worden gesteld. In de beide jaargangen van Braga is dit verschil ook zeer goed te bespeuren. Ten Kate schrijft zijn parodieën neer in de rijkste verscheidenheid van maat en rhytme, met een meesterschap over de woorden en de uitdrukkingen der dichttaal, die er ons aan herinnert, hoe hij reeds op jeugdigen leeftijd een bewonderaar van Bilderdijk was. Door hand of dwang kàn noch wìl hij belemmerd zijn. Zijn hiervolgende bitse uitval tegen het Sonnet moet daaruit worden verklaard: Sonnet op het Sonnet.
Geverfde pop met rinkelen omhangen,
Gebulte jonkvrouw in uw staal' korset,
Lamzaligste aller vormen, stijf Sonnet!
Wat rijmziek mispunt deed u 't licht erlangen?
Te klein om éen goed denkbeeld op te vangen,
Voor epigram te groot en te koket,
Vooraf geknipt, koepletjen voor koeplet,
Kroopt ge onverdiend in onze minnezangen.
Neen! de echte Muze eischt vrijheid; en het Lied,
Onhoudbaar uit het zwoegend hart gerezen,
Zij als een bergstroom, die zijn band ontschiet!
Gij deugt tot niets, tenzij het deugen hiet,
Om, enkel door de broddelaars geprezen,
Op Geysbeek een berijmd vervolg te wezen.
| |
[pagina 553]
| |
Allerminst voorzeker was het de dichtvorm voor den zanger, die zijn gedachten gaarne in een ruim en luchtig gewaad hulde en op wiens poezie het door hem zelf gekozen beeld van den ‘bergstroom, die zijn band ontschiet’ niet zelden toepasselijk is. Had hij in onze dagen geleefd, mogelijk zou hij dan de gewraakte dichtsoort wat minder smadelijk bejegend hebben en erkend, dat zij ondanks haar geringe lengte, toch nog wel in staat is een enkel goed denkbeeld uit te drukken. Maar wat hiervan zij - en ofschoon Braga zeker evenmin de absolute waarheid heeft verkondigd - zeker is het, dat het tijdschrift tijdens zijn kortstondig bestaan, als heilzame reactie heeft gewerkt tegen de grillige fantasieën en de sentimentaliteit der Romantische school; dat het de onbeduidendheid van zoovele voortbrengselen der nationale letterkunde in een helder daglicht heeft gesteld en dat het, evengoed als de Gids - zij het ook op geheel andere wijze, - den literairen smaak der landgenooten heeft trachten te verbeteren.
Voor meerdere bijzonderheden omtrent de geschiedenis van het tijdschrift leze men de hoogst belangrijke inleiding der nieuwe uitgave van Braga, die in 1883 door Winkler Prins werd bezorgd en van toelichtingen voorzien. Ook blijkt uit deze inleiding, hoe nog geruimen tijd nadat Braga had opgehouden te bestaan, de namen der redactieleden en der medewerkers voor het publiek een geheim bleven en hoe eerst langzamerhand de geheimzinnige sluier, die de Noorsche godheid omhulde, werd opgelicht. De beide jaargangen van het tijdschrift werden 10 jaar na zijn verscheiden nog eens in den oorspronkelijken vorm uitgegeven (een exemplaar van die uitgave met het jaartal 1853 is o.a. aanwezig op de Kon. Bibliotheek te 's-Gravenhage), terwijl er kort daarna een bloemlezing uit Braga onder den titel Bragiana verscheen. Behalve de reeds genoemde van 1853 is er ook een herdruk van 1863. Hoe kort zijn bestaan ook geweest zij, men kan niet zeggen, dat het ‘tijdschrift heel in rijm’ na zijn dood tot vergetelheid was gedoemd. 's-Gravenhage. A.W.C. Zuidema. |
|