| |
| |
| |
Bloemlezing uit het Woordenboek der Nederlandsche Taal.
Vijfde Deel. Veertiende Aflevering.
Haneveer. Figuurlijk gebruikt als benaming voor zekere soldaten (partijgangers, vrijbuiters); naar men beweert, omdat zij een haneveer als zinnebeeld van vechtlust op het hoofddeksel plachten te dragen. Een voorbeeld vinden wij hiervan bij Van Reyd, Nederl. Oorlogen, 552b: Die Gulijcsche Marschalck Schinckeren, had eenige ruyters van den Ritmeyster Edmondt gehangen, daer op de selve Edmont... een Schans met Hane-veeren beset, bij Gulijck overviel.
Bij uitbreiding werd het woord ook gebezigd in den zin van: vechtersbaas en komt het nog voor in de beteekenis van: bazige vrouw.
Hanevoet. Naam van een plantengeslacht, dat schadelijke, vergiftige eigenschappen, ook voor het vee, bezit. Hieruit laat zich de zegswijze verklaren de hanevoet is hem gebreid (gestrooid) voor: het ergste staat hem te wachten, er is geen uitkomst meer voor hem. Breiden heeft hier den zin van: verspreiden, uitstrooien.
Hang. Onder de verschillende beteekenissen van dit woord behoort ook die van: droogplaats voor vleesch, visch, enz. Zoo draagt, naar men zegt, te Rotterdam een straat die achter den Visschersdijk is gelegen, den naam van Hang, omdat de visschers daar hun netten te drogen hingen.
In den zin van: duurzame neiging, aandrift is het woord van betrekkelijk zeer jong gebruik en ongetwijfeld aan het Duitsch ontleend. In die beteekenis vindt men het o.a. bij Van Limburg Brouwer, Cesar en zijn Tijdgenooten, I. 165. Waarschijnlijk volgde hij (Pompejus) den natuurlijken hang van zijn karakter.
Hangebast, ook wel zonder e voorkomende, is in eigenlijken zin een touw of strop om iemand aan op te hangen. Overdrachtelijk wordt het gebezigd voor een persoon, die verdiende gehangen te worden, een schurk; evenals het gelijkbeteekenende galgestrop en het korte strop voor: bengel, kwajongen. In het Engelsch komen evenzoo voor hangrope en hangstring.
Bij schertsende vergelijking wordt het woord in 't vrouwelijk
| |
| |
geslacht gebezigd als benaming van een gerecht, dat men verkrijgt door karnemelk in een doek of zak op te hangen en alzoo te laten uitdruipen; ook wel genaamd hangop.
Hangen. Het tegenwoordig deelwoord hangende, voorafgaande aan een zelfstandig naamwoord, vormt met dat zelfstandig naamwoord eigenlijk een zoogenaamden casus absolutus (en wel een absoluten 4den of 1sten naamval), maar laat zich thans als een den 4den naamval beheerschend voorzetsel opvatten, hetgeen in de plaatsing van het deelwoord vóór het zelfstandig naamwoord zijn aanleiding heeft. Ook andere talen kennen deze constructie en den overgang van het deelwoord tot een praepositie, zooals het Fransche pendant en het Engelsche hanging.
Hangmat. Oorspronkelijk een Caraïbisch woord, dat eerst overgegaan is in het Spaansch, onder den vorm hamaca en van daar in andere talen, o.a. Fransch hamac, Engelsch hammock. In onze taal, natuurlijk onder invloed van het werkwoord hangen, eerst tot hangmak en daarna tot hangmat vervormd. Op deze laatste vervorming zal wel van invloed geweest zijn het substantief matte of mat, slaapplaats voor matrozen, kooi, - aangezien immers de hangmakken in de plaats kwamen voor die vroegere matten, en zulks in de 16de eeuw, want kooien, die weggestuwd kunnen worden - hangmakken dus - worden reeds in de tweede helft van die eeuw vermeld. De oudste thans bekende plaats (uit Witsen), heeft inderdaad hangmak; in de 17de en 18de eeuw loopen voorts de vormen hangmak en hangmat naast elkander; uit de tegenwoordige eeuw is geen andere vorm dan hangmat meer bekend.
Hannekemaaier. Koppeling van Hanneke(n), verkleinvorm van Hanne, een verkorting van den mansnaam Johannes, en maaier. Het woord zal voorheen ongetwijfeld den hoofdtoon gehad hebben op de eerste lettergreep van maaier, thans rust die op de eerste syllabe van het geheele woord. Het is oorspronkelijk een bijnaam, doch sedert lang, als gemeen zelfstandig naamwoord (beroepsnaam), benaming voor een bovenlandschon (Duitschen) grasmaaier, ook grasmof, poep, en (omtrent Breda) Jan-oom geheeten. Bij uitbreiding wordt het woord ook gebezigd in den zin van: lompe, plompe kerel.
Hanssop, ook hansop en hanssjop (deze laatste vorm in overeenstemming met korsjet voor korset), is de tot een koppeling geworden eigennaam Hans Sop, verklaring van het Hoogduitsche Hans Sup(pe), de naam van een komische tooneelfiguur, die ontleend is
| |
| |
aan den Franschen Jean Potage. Bij uitbreiding heeft het woord den zin gekregen van: kinderpop in de gedaante van deze tooneelfiguur en bij overdracht dien van: kleedingstuk, als nachtgewaad voor kinderen, bestaande uit lijf en broek met lange pijpen aan één stuk, en gelijkende op het kleed van den hanssop.
Hansworst. Tot één woord geworden eigennaam Hans Worst, Duitsch Hans Wurst, de naam van een reeds oude Duitsche tooneelfiguur (het eerst voorkomende in een Nederduitsche vertaling van Brandt's Narrenschiff, van 1519. In eigenlijken zin: de tooneelfiguur, in kleedij en optreden het meest voorkomende, althans in verloop van tijd ongetwijfeld in overeenstemming gebracht met Harlekijn. Bij uitbreiding: potsemaker en kinderpop, in de gedaante en kleedij van een hansworst.
Hanteeren Dit woord is, waarschijnlijk het eerst in het Middelnederlandse! ontleend aan het Fransche hanter, dat ook onder den vorm haunt in 't Engelsch is overgenomen. Daar zijn oorsprong onzeker is en zijn afleiding onbekend, is het niet mogelijk te zeggen, welke zijn grondbeteekenis is. De groote overeenkomst tusschen sommige beteekenissen van hanteeren en van handelen heeft gemaakt, dat b.v. in het Nederlandsch en Hoogduitsch ook andere beteekenissen van handelen op hanteeren zijn overgegaan, dat voorts het taalgevoel dit woord, meer rechtstreeks nog dan door bemiddeling van handelen, met hand in verband heeft gebracht - met andere woorden, dat het voor een afleiding van dit zelfstandig naamwoord is gehouden -, blijkt o.a. uit de schrijfwijzen hantheren in het Middelnederlandsch en handtéren bij Kiliaan.
Van de onderscheiden beteekenissen en toepassingen, waarin dit woord vroeger werd gebezigd, komt het thans nog slechts voor in den zin van: uitoefenen, bedrijven en bijzonder in dien van: aanwenden, bezigen, gebruiken.
Hanze, daarnaast, tengevolge van misverstand, in den jongeren tijd ook wel hanzee, en bij nieuwere schrijvers soms hansa. Het woord, dat in verscheidene Europeesche talen voorkomt, is het Gotische en Oudduitsche hansa, legerschare, menigte, maar in de gewijzigde beteekenis van: vereeniging, verbond, corporatie. In dien zin vindt men hanse het eerst in de middeleeuwen in Zuidduitsche steden en het is de beteekenis van het Middellatijnsche hansa. Het gebruik van den vorm hansa is misschien een navolging van nieuwere Duitsche geschiedschrijvers.
| |
| |
De boven aangegeven beteekenis heeft zich gewijzigd tot die van: gilde, vereeniging, corporatie van kooplieden, en wel bepaaldelijk tot het drijven van handel met, andere plaatsen en vreemde landen. Thans nog alleen bestaande als historische term. Ook in den zin van: verbond tusschen de kooplieden in verschillende steden tot bevordering en verdediging van de gemeenschappelijke handelsbelangen is het woord verouderd, In het bijzonder is in laatstgemelden zin bekend de Duitsche Hanse, die in de 13de eeuw allengs is ontstaan en tot in de 18de eeuw als stedenverbond heeft voortgeduurd.
Onder de samenstellingen met dit woord verdienen meer bijzonder de aandacht hanzebeker en hanzestad.
Hanzebeker, samengesteld uit hanze, corporatie, gilde en beker, is de naam van de bokaal, die de nieuweling bij zijn plechtige opneming in een corporatie voorheen te ledigen had; vervolgens: groote feestbokaal en dergelijke; ook wel bij verkorting hense of hensa genoemd.
Hanzestad, waarnaast hanzeestad, samenstelling van hanze en stad. Wat den vorm hanzeestad (met den hoofdtoon op zee) betreft, zegt het Deutsches Wörterbuch: ‘die im 17. jahrhundert gewöhnliche schreibung hanseestadt geht von dem glauben aus, dass der letzte theil des wortes hanse mit see, “mare”, in beziehung stünde.’ De vorm hanzeestad komt o.a. voor Hist. van W. Leevend, VII. 259: ‘De Hanzeesteden stonden eertyds in geen vaster verbintenis, dan deeze fielen.’
| |
Tweede Deel. Veertiende Aflevering.
Best. Naast dezen vorm staat bes, met de diminutieven bestje en besje. Het woord is een verkorte vorm van bestemoeder; aanvankelijk zal wel bestje (besje) gebruikt zijn geworden, evenals grootje voor grootmoedertje, en eerst later best en bes. De eigenlijke beteekenis is: grootmoeder, in welken zin het nog in sommige dialecten voorkomt, zooals op het eiland Marken bessie aldus voorkomt. Bij uitbreiding: oude, afgeleefde vrouw. Spreekwoordelijk bekend is het besje van Meurs, een Protestantsche vrouw, in 1575 in die streek geboren, en van wie werd gezegd, dat zij 26 jaren lang niet at noch dronk. Door de Roomsch-Katholieken werd dit als het werk van den Booze beschouwd. Gewoonlijk wordt zij Eefken Vliegen genoemd. In Amsterdam bestond, blijkens een
| |
| |
handvest dier stad, een Oude Besjens-Huys, dat onder het beheer stond der diakenen der Gereformeerde kerk. Volgens Schotel, Oud-Hollandsch Huisgezin, 38, was gulden besjestijd vroeger een naam voor den tijd der kraambezoeken, waarbij de oudere vrouwen druk in de weer waren.
Bestaanbaar beteekent tegenwoordig: kunnende bestaan, mogelijk, en komt in de levende taal inzonderheid voor in de uitdrukking bestaanbaar met iets, daarmede te gelijk kunnende bestaan, daarmede niet in strijd.
Bilderdijk, die zeer ver ging in het gebruik van woorden op baar, afgeleid van intransitieve werkwoorden. heeft bestaanbaar gebezigd in den zin van: kunnende standhouden, bestand tegen en in dien van: kunnende voor iets gelden, daarvoor kunnende doorgaan. Van elk volgt hier één bewijsplaats. Dichtwerken, I. 107:
Geen wapen, dat bestaanbaar is
XIII, 146:
Uw Boerderij en Paardestal
Bestaanbaar voor een muizenval.
Beide beteekenissen zijn niet door het gebruik gewettigd.
Bestadigen. Dit thans geheel verouderde werkwoord, dat tot in de 18e eeuw werd gebruikt in den zin van: iets vast, bondig maken, bevestigen, is men in deze eeuw in Zuid-Nederland weder gaan gebruiken in navolging van het Duitsche bestätigen, ter vermijding van constateeren. Zoo b.v. Sleeckx, Vesalius in Spanje, 268: Evenmin als zij, is hij er in geslaagd eenig ander teeken van leven, laat staan eene ontwaking te bestadigen.
Geheel en al onnederlandsch is de vorm bestatigen, waardoor men 't Hoogduitsche bestätigen meende te kunnen uitdrukken, een vorm, die door sommigen verdedigd is, en dien men later door bestadigen heeft vervangen; reeds in de vorige eeuw vindt men den vorm met t nu en dan in Noordnederlandsche geschriftten. Ziehier een voorbeeld: De Denker, II, 343: 't Zy men dit begrijpe of niet, de dagelyksche ondervinding kan dit genoegzaam bestattigen.
Bestand. Het werkwoord bestaan had in de middeleeuwen ook de beteekenis van: blijven staan. Vandaar bestand in den zin van: het niet voortgaan met de vijandelijkheden; verdrag, waarbij deze voor een bepaalden tijd worden gestaakt, wapenstilstand, wapenschorsing. Inzonderheid in toepassing op het Twaalfjarig Bestand
| |
| |
(1609-1621), vaak alleen het Bestand genoemd. In het Groot Placaatboek, I, 55 wordt dit verdrag aldus betiteld: ‘Tractaet van 't Bestand, ghemaeckt ende besloten binnen de Stadt ende Cité van Antwerpen, den negensten Aprilis 1609, voor den tijdt van twaalf jaren.’
Bestanddeel. Dit woord, waarnaast men vroeger ook bestaandeel gebruikte, wordt eerst sinds het laatst der vorige eeuw in onze taal gebruikt en is waarschijnlijk ontleend aan het Hoogduitsche Bestandteil, daar bestand in den zin van: geheel, waarin iets bestaat, totaal van iets, in het Nederlandsch niet is aangewezen. De vorm bestaandeel doet zien, hoe men het als een inheemsch heeft trachten te verklaren.
Bestekamer, bij verkorting ook wel de beste. Een woord, bepaaldelijk in Noord-Nederland gewoon voor het geheim gemak. Volgens sommigen is bestekamer door volksetymologie ontstaan uit bassecamere, benedenkamer, benedengewelf, dat in het Middelnederlandsch een enkele maal in dien zin voorkomt. Doch daar er geen bewijs is, dat bassecamere in Noord-Nederland ooit in gebruik is geweest, moet men dus aannemen, dat bestekamer, beste kamer, pronkkamer, voor de grap op het geheim gemak is toegepast; de overgang is vrij duidelijk waar te nemen. Dat men het woord uitspreekt met den hoofdklemtoon op kamer, komt overeen met het gebruik bij andere koppelingen, als zoethóut, stalenpén, enz.
Bestel. Een soort van beschuit, die inzonderheid dient als voedsel voor kraamvrouwen. De b moet ontstaan zijn uit m, (als b v. in benist voor menist), en bestel ontleend zijn aan het Oudfransche mesteil, méteil, mengkoren, waarvan een verlengde vorm heeft opgeleverd het Middelnederlandsche masteluun, later masteluin. De m is nog bewaard in het Zuidnederlandsche mastelle, naast bestelle.
Rotterdam.
A.M. Molenaar.
|
|