Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |
I.Verzet en strijd tegen afgeleefde kunst of heerschenden wansmaak zijn de teekenen van een aanstaande herleving. Natuurlijk hangt daarbij veel af van de persoonlijkheid of van de beteekenis der partij, die den strijd aanbindt. In 1788, een jaar na zijn promotie, trad de jeugdige advokaat Johannes Kinker op, om in den Post van den Helikon zijn stem te laten hooren tegen de dichters en kunstrechters van zijn tijd. Iedere strijd waarbij het om beginselen te doen is geweest, blijft zijn belangwekkende zijde vertoonen, ook al zijn wij er meer dan een eeuw van verwijderd. Van zijn geestige en militante vertoogen zijn er veertig, eerst | |
[pagina 514]
| |
in wekelijksche, later in veertiendaagsche nommers verschenen. De uitgever was J. ten Brink te Amsterdam. Daar een compleet exemplaar zeldzaam was geworden, kwam Dr. Van Vloten in 1877 op den gelukkigen inval er een herdruk van te geven bij den uitgever W.C. de Graaff te Haarlem; nog eenig verspreid of onuitgegeven dicht en ondicht werd eraan toegevoegd. Dr. Van Vloten bracht in die uitgave een bewijs van zijn hooge ingenomenheid met den dichter en denker, die stellig meer algemeene waardeering verdiend heeft, dan hem van de zijde zijner landgenooten is ten deel gevallen. Dat de nommers van den Post, zegt genoemde uitgever, tijdens hun verschijnen niet meer in de wandeling kwamen, was door den zoetsappigen wansmaak van den dag teweeg gebracht, die meer over had voor 't geen de zoo geestig gehekelde dicht- en prozageschriften inhielden, dan voor 't ondeugend, maar gezond vernuft, dat hen aan zijn doeltreffende kritiek onderwierp. Reeds in het eerste nommer moest Feith het ontgelden. ‘'t Was in den vollen bloeitijd der gevoelzieke richting’, zegt Dr. Van Vloten. ‘Feith's Julia en Ferdinand en Constantia hadden vòor vier of vijf jaar het licht gezien, en bij weerspraak van enkelen - gelijk Perponcher's verstandige “Gedachten over het sentimenteele van dezen tijd” - navolgers en vereerders bij de vleet gevonden. Op zijn aandoenlijk ondicht liet Feith thans het behaagzieke dicht zijner zoogenaamde Romancen volgen, dat hij met een toelichting in briefvorm begeleidde’ Feith wilde zijn ‘letterlievende landgenooten’ eens duidelijk maken, wat nu eigenlijk een Romance was, daar ‘er hem geen enkele in het Nederlandsch bekend was, die aan de vereischte der soort voldeed’, naar zijn meening. Daarom gaf hij twee voorbeelden ‘in twee verschillende smaken.’ De eerste was de Alrik en Aspasia. Wat moet toen het Nederlandsche volk van een Romance gedacht hebben, waarvan Feith dit potsierlijke model aanbood; het was een monster in den zin van staaltje, volgens den dichter, maar een monster ook in anderen zin voor wie eenigen smaak en besef van het karakter dier dichtsoort had. Bilderdijk en Kinker gaven de romance nog eens uit, maar met een door den eersten ingelaschten versregel, en verder eenige bijtende toevoegsels en aanteekeningen. Men heeft er beide dichters om hard gevallen. Maar een geestige parodie als deze uitgave van den ‘Alrik en Aspasia’ zou in iedere andere taal luide zijn toegejuicht; men zou er regels aan ontleend hebben als citaten. | |
[pagina 515]
| |
Een enkel couplet slechts tot toelichting; de ingelaschte regel is tusschen haakjes geplaatst. De jonkvrouw zegt bij de herkenning: Ach, Alrik, Alrik! kan het zijn? -
O, voel, of het kan wezen! -
Ja, Alrik, Alrik! 't moet zoo zijn,
(Ik heb dat voelen al te fijn!)
Mijn twijfel is genezen.
('k Heb dat zoo fijn!)
De dichters plaatsen er deze noot bij: ‘Vergelijk de titelplaat van Feith's Thirsa, en 't geen daaronder staat: “Zink aan mijn zuchtend hart, en voel of ik het ben!” - Die trek is oorspronkelijk, en den heer Feith bijzonder eigen’. - Maar eer de Nederlandsche deftigheid uit den plooi geraakt, moet er heel wat gebeuren; men genoot bij zoo'n jammerlijke Romance en maakte zich boos om de geestige Parodie! Dat de scherpe kritiek verdiend was, kan nog blijken uit de volgende onuitstaanbare stance, waarbij dan ook een noot gevoegd was, waarin het niet minder kras op den dichter losging: Het arme kind was troosteloos
En hield niet op van weenen;
De waereld was haar wildernis,
Natuur (hetgeen bijzonder is),
Natuur een graf vol beenen.
(Dat wonder is!)
De noot door Kinker aan dat ‘graf vol beenen’ toegevoegd, luidt aldus: ‘Wat de eigenlijke beteekenis van deze Metafora is, weet men nog niet, maar verwacht er een nieuwe verhandeling over in een volgend deel van des auteurs Brieven.’ - ‘Groot gebrek aan Fransche belezenheid in dezen aanteekenaar; de figuur is blijkbaar genomen uit La petite Iphigénie, stance 12, waarvan de geheele plaats verdient uitgeschreven te worden, om haar toepasselijkheid op onzen auteur. As-tu dix fois par jour le transport au cerveau?
Tout l'univers pour toi devient-il un tombeau?
Des spectres viennent-ils te tenir compagnie?
Es-tu né comme Oreste, insensé...!’ -
Daar kon de dichter het vooreerst mee doen. In het eerste nommer van den Post komt Kinker nog eens op de romance terug. Hij deelt een nieuwstijding mede: | |
[pagina 516]
| |
Uit den Sentimenteelen Weg. ‘Gisteren is hier een allereiselijkst rumoer op onzen weg geweest door het in 't licht komen van 't 8e deel, le stuk der Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek, waarin de Romancen van den Heer Feith, als zijnde tot nog toe zonder navolging, hemelhoog geprezen worden. De smalle gemeente der Zangeressen vergaderde zich des avonds te tien uur bij de anderen en verdeelde zich vervolgens in twee partijen. Na eene menigte hoezee's begon de eene partij “Colma boven!” en de andere: “Alrik en Aspasia boven!” te roepen. Al roepende wierden zij handgemeen, en vochten zoolang, totdat de aanhangers van “Alrik en Aspasia” de overhand behielden. Hierop volgde een vroolijke avond. De lucht weergalmde van het zingen dier Romance, thans op muziek gesteld, vooral van het schoone coplet “Twee logge doggen” enz. en nog boven al dàt, waarin de groote dichter aan Aspasia dat proefstuk van sentimenteliteit laat verrichten, dat hij haar op ieder bloempje, alsof het zoo wezen wou, een traantje doet werpen. Dit copletje werd pianissimo gezongen.’ Colma was de andere van de twee romancen. Het couplet met het bedoelde Feithiaansche proefstuk luidt: Als ze op een koelen avondstond
Nu heidebloempjes plukte;
Op ieder bloempje een traantje wierp,
Of 't bloempje aan 't steeltje ontrukte; - -
Trad Jan, haar trouwe huisknecht, aan
En stoorde een poos haar rouwe, - enz.
Kinker gaat in den geest als van het aangehaalde nog eenigen tijd voort, totdat hij Apollo laat uitroepen: ‘Voor mij is hij verloren, die groote Feith! hij is verloren! O Duitsche Zanggodinnen! O, Allart!’ - ‘Weg is hij!’ riep toen de dartele Zanggodin (Thalia), en Melpomene, die nog somtijds een oog van ontferming en medelijden op de Thirsa slaat, sprak zachtjes: ‘waar zullen wij ooit zoo'n Feith wedervinden!’ Intusschen laat Kinker zijn prooi niet los. In het tweede nommer laat hij zich een brief schrijven door Feithofilus, die den auteur van den Post de verzekering geeft, dat Alrik en Aspasia ‘zooveel tranen aan de waarlijk gevoeligen gekost heeft.’ - ‘Ja, | |
[pagina 517]
| |
antwoordt Kinker, dat is niet onmogelijk, dat zullen zeker sentimenteele kinderen geweest zijn, die huilen vòor zij geslagen worden.’ En in een der volgende nommers laat hij een correspondentie afdrukken van eenige ‘Zangsters uit den Duivelshoek’, die zich tot een genootschap vereenigd hebben onder de zinspreuk: ‘Met een verdronken kalf is het goed sollen’. Met het oog op bedoelde romance zeggen zij: ‘Ons doel bij het oprichten van ons Genootschap is, vele stukken te verontsterfelijken, die anders in vergetelheid zouden raken’ Om die reden voelden zij zich gedrongen het voor ‘de Zangster van Feith’ op te nemen, waar zij echter weinig pleizier van hebben gehad, want de Post antwoordde spoedig met een nieuwe parodie op het gewaande meesterstuk. In 1787 was de Fanny van Feith verschenen. Deze Fanny, zegt een lofredenaar, werd met geestdrift ontvangen; ieder kende spoedig de gedichten van buiten en jaren bleef deze kleine bundel het lievelingsboekje van het Jonge Nederland dier dagen. De Post was er dadelijk bij om er het zijne van te zeggen. In een gesprek met Erato haalde Apollo ‘het sentimenteel zakboekje,’ Fanny getiteld, uit zijn kamizoolzak. ‘Dit boekje, vervolgde hij, heeft een formaatje bij uitstek met zijn inhoudje overeenkomende: doch dit doet er niet toe; men kan zoowel in 't kleine als in 't groote slagen.’ En dan vraagt hij, of er ook veel in voorkomt over het akelige van den dood des ongelukkigen Eduards, over het wegsmeltende van gevoelige zielen, het kalme van godvruchtige gelieven, en over wanhopende minnaars? ‘Als ik het zeggen moet, hervatte Erato, er is van dat alles iets in, maar er komt niets van nit; 't is een soort van kniezen, gelijk de kinderen wel doen, als zij vaak beginnen te krijgen; ze janken, huilen, kribben en doen alles door elkander, zonder te weten wat ze eigenlijk willen. Geef het boekje eens hier, en hoor deze coupletjes aan Fanny: Waar is die dierbre tijd gevlucht,
Toen de avondstar ons heil beloerde,
En ieder koeltje een teedre zucht,
Elk golfje een traantje met zich voerde? -
als men er op studeerde zou men 't immers bij mogelijkheid niet kinderachtiger kunnen maken! En dit kinderachtige moet den | |
[pagina 518]
| |
naam van teder dragen! Even als die regel in de Aspasia-romance: Op ieder bloempje een traantje wierp.
Nu verder: O schomlend boschje, stille beek!
Die eenzaam ziel aan ziel zaagt trouwen, -
Zal ik, o zegenrijke streek!
U nimmer, nimmer weer aanschouwen?
Dat ‘niet weer aanschouwen’, zei Thalia, was hier het eiereten niet; want hij kon er immers zoo dikwijls heengaan als 't hem lustte; 't is maar zoo, dat, als men begint met een boschje en een beekje aan te spreken, men er toch wel iets aan dient te zeggen, al raakt het kant noch wal. En kijk, sprak zij, anders leit die menheer Eduard om een wissewasjen te janken en te huilen, en nu zegt hij: Schoon 't noodlot, spraken wij, ons scheidt,
Wij zullen, wat ook moog gebeuren,
Verzekerd van de onsterflijkheid,
Den dood geen traantje waardig keuren!
Wel ja, hij is de rechte, om den dood met drooge oogen aan te zien! de dood moest het eens weten! 't zou er slecht uitzien, denk ik. - ‘Ik verzoek, zei Apollo, met zeer veel bedaardheid, hier niet alles in 't belachlijke te keeren.’ - ‘Omdat ik geloof, dat het niet noodig zal zijn, vervolgde Urania (ja, laat die maar loopen!) langzaampjes en met een fijn lachje.’ In een volgend nommer komt Fanny nog eens op de proppen, o.a. naar aanleiding van haar bezoek aan het graf van Eduard, den bekenden held uit de Julia. Zij barst in de volgende klacht uit, waarvan de laatste regels Feith's ‘Zangster’ zoo volkomen waardig zijn. Uw Fanny, trouwe liefde! naakt,
Geeft Fanny moed en kracht! -
Hoe vreeslijk blinkt hier t starrenheir,
Hoe stil is hier de nacht!
Wijkt, bleeke schimmen van den dood!
Vliedt, bleeke schimmen, vliedt!
En gij, bedwelmende eenzaamheid,
Weerhoud mijn toeleg niet.
Ik dool, o nacht, hier niet alleen;
Licht waart, op dezen grond,
Door doodshoofd, been en bekkeneel,
Een Englenheir in 't rond!
| |
[pagina 519]
| |
Bij den derden regel voegt Kinker de juiste opmerking: ‘Ja wel, hoe vreeselijk? maar dat hoe moest men ons juist doen gevoelen.’ Ook het sollen met de Maan wordt door den Post gehekeld. De Maan is uit logeeren. ‘Bij die gelegenheid zijn er veel visitekaartjes afgegeven, waarover zij zeer verwonderd scheen te zijn en vraagde, of het ook een afgesproken werkje was. Er was eene “Zangster” welke verzocht, haar iets in vertrouwen te mogen zeggen. Denkende, dat het iets bijzonders was, besloot de Maan haar te ontvangen.’ Nu begon ‘de Zangster’ van Feith een lied tot haar lof bedoeld, waarvan het slot was: Gij vertedert al wat leeft,
Zelf tot min genegen;
Duizend harten zwoegen zich
In uw schijnsel tegen.
Wie zag meer dan gij 't gevoel,
't Maagdlijk schoon vergrooten,
En een Hemel van genot
In een traan besloten?
‘Scheer je weg!’ riep de Maan; - ‘ik dacht, dat het heel wat anders was. Ik verzoek u, mij nooit met zulke zotte taal weer aan te komen. Ik word tegenwoordig alle oogenblikken in dien smaak aangesproken. Zoudt gij niet denken, dat mij dat eindeljk begint te vervelen?’ Kinker laat nu weder Fanny niet los. Het hatelijke van zijn kritiek is, dat hij telkens op het onverwachts haar weer bij de kleeren pakt. Fanny had van ‘de Min’ gezegd: ‘Zij schouwt van eene rots op 't ondermaansch gewemel,
En is, in voorspoed en in druk,
De zachte leidster van geluk,
De beste kweekschool voor den Hemel.’
‘Deze verzen zijn volmaakt schoon,’ zegt de beoordeelaar ironisch. Hij stelt evenwel den auteur voor van de duizenden traantjes in zijn gedichten er hoogstens maar een stuk of vijf te bewaren. ‘Als ik echter de auteur van Fanny was, zoo gaat Kinker voort, zou ik mij daar niet aan storen,’ want om in een werkje dat uit niets dan traantjes bestaat zooveel weg te laten, zou oorzaak zijn dat er van de heele Fanny niets meer zou overblijven. | |
[pagina 520]
| |
Op nog een enkele plaats in den Post moeten wij wijzen. Hij beschrijft een ontmoeting op den Sentimenteelen Weg. Het tweede tooneel opent aldus: Feithofila, met een doodshoofd in haar hand langzaam opkomende ‘O, edelst gedeelte der schulp, waaruit de parel door de Engelen genomen is! mijne bevende handen hebben u uit uwe stille verblijfplaats geroofd. Mijne tranen zullen u met geen minder wellust bevochtigen, dan toen het beminnelijkst gelaat, door tranen gebleekt, uwe kilheid aan mijne gloeiende vingeren, uwe doodsche maar verkwikkelijke naarheid aan mijne oogen onttrok. Gij stierft, de maan ging over uw graf op - woest - akelig - zij bezielde u niet! (Den Prozaïsmiet bemerkende) O Hemel! daar is de man met zijn grove zenuwtepelen; had hij er nog maar middelbare! Neen, gij zult dit doodshoofd niet zien!’ Ook Bilderdijk leverde enkele bijdragen tot den Post van den Helikon. Zoo gaf hij in nommer 34 de sarcastische weerklank van zijn eigen vertaling der Schotsche Romance Eduard. Hoe is uw vers zoo leeg van zin? Rhijnvis, Rhijnvis!
Hoe is uw vers zoo leeg van zin?
't Kan zoo niet langer gaan. O! (anders) Foei!
‘'k Had voor twee blanken Klopstock in, Lezer, lezer!
'k Had voor twee blanken Klopstock in,
En dit dreef mij zoo aan. O! (anders) Hei!
Het geheel wordt door Dr. Van Vloten meegedeeld in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letteren en in zijn Bloemlezing uit Bilderdijks werken; hij noemt het terecht een meesterlijke parodie, die in Kinker's Post haar aangewezen plaats vond, daar Bilderdijk zich niet minder dan gene tegen de veroordeelde richting keerde, ofschoon beiden bij hun tijdgenooten weinig instemming vonden. Bilderdijk teekent er nog bij aan, dat hij bijzonder het oog had op Feith's Fanny, den veelgeprezen bundel van den dag. Men moet intusschen niet meenen dat Kinker's Post het uitsluitend op Feith en zijne richting gemunt had. Iedere dichter en dichteres, die het in zijn oogen verdiend had, ontving van tijd tot tijd een verrassing. Hun richting of eigenaardigheid wordt aangeduid door den weg dien zij bewandelen op hun tocht naar | |
[pagina 521]
| |
den ‘Nederlandschen Zangberg’ Iedere dichter heeft zijn ‘Zangster’, die hem vertegenwoordigt en tot wie de Post zich richt. In nommer 3 geeft Kinker een beschrijving van de verschillende wegen, die naar den ‘Zangberg’ leiden. Zoo is er ten noorden: de Martelaarsgracht. ‘Dit is een wonderlijke weg; alle Zangsters die hem bewandelen, zien er uit als werkmeiden die haar uitgaansdag hebben; en schoon het er heel barretjes en bergachtig is, belet dit niet, dat zij van tijd tot tijd naar den Helikon wandelen, schoon zij dikwijls jaren onderweg zijn; deze twee zinspreuken zijn in haar mond bestorven: nil volentibus arduum en flectere si nequeo Superos Acheronte movebo.’Ga naar voetnoot1) Dan is er bezuiden van den Zangberg ‘de Sentimenteele Weg,’ die druk begaan wordt. Een dier Zangsters, Dementia geheeten, komt er voor uit: ‘ik begon alleen te gevoelen, zonder me de moeite te geven van te onderzoeken, wàt ik eigenlijk gevoelde. Sinds ik op dezen weg ben is de Naarheid mijne gezellin en een betooverende wolk omzweeft mijn verstand: ik hijg de Melancholie aan, gelijk het schreiend wicht een zieke baker.’ Verder is er de Rijmelaarshoek. Een der Zangsters daar verblijf houdende zond eens aan den Post de volgende advertentie in: ‘Eene Zangster uit den Rijmelaarshoek, de Hollandsche taal in den grond verstaande, allerhande metrum kunnende behandelen, nooit verlegen zijnde voor de moeilijkste rijmwoorden, biedt zich aan als juffrouw van gezelschap bij een bejaard dichter, die geen geduld of gehoor genoeg heeft, om zijn eigen verzen vloeibaar te maken; mits de vrije tafel hebbende en mits de dichter niet naar 't Springpleintje aspireere.’ Andere wegen zijn: de Oostersche laan, ook wel Allegorie-lust geheeten, de Treurige Dwarsstraat, het Eiselijk Achterom, de Oude-kerkstraat, de Dolle Botermarkt, de Irreguliersgracht, het Fransche Pad, de Katjeslaan, het Epische Doolhof, de Minnebroerstraat, een zeer vermakelijke weg, de Poëtische Paradeplaats, de Heilige Weg, de Duivelshoek, de Dolleman-steeg en het Leugensteegje. De Dolleman-steeg is heel gevaarlijk en ongewapende Zangsters zijn er niet veilig. ‘Er zijn zeker ‘Zangbergen’, zoo gaat de Post voort, naar | |
[pagina 522]
| |
welke meer wegen gevonden worden; doch daarentegen hebben wij hier ook een Translateurstuin, die ons gebrek weer rijkelijk vergoeden kan; want van den tijd af, dat er Poëten bestaan, is er nog nooit een Helikon geweest, bij welken zoo'n groote Translateurstuin is aangelegd. ‘Jonge Genietjes, die nog onzeker zijt, en die nog niet weet, welken weg best in te slaan - weest, bid ik u, niet te voorbarig in uw keus. Ik weet wel, gij zijt zelden sterk genoeg, om aanstonds door de ongebaande bosschen van den Zangberg heen te dringen; houdt uw Zangster derhalve eerst wat in 't gezelschap van andere zangsters - op de bekende wegen; doch houdt er u niet te lang op, zoo gij merkt, dat de uwe in sentimenten niet met de anderen overeenkomt. Ik zeg het u thans en zal het u weer zeggen: volgt de caprices van uw eigen Zangster en vraagt alleen of het poëtische caprices zijn. Laat haar somtijds de tuiniersters bezoeken; want daar zijn er onder die van zessen klaar zijn. Geeft somtijds ook een visite in den Rijmelaarshoek; in 't kort, doorloopt alle de wegen eens, als gij den tijd hebt, maar, bij Appollo! vertoeft niet te lang op de Martelaarsgracht!’ Is de auteur van den Post bij zooveel bittere ironie en stoutmoedige scherts er zonder kleerscheuren afgekomen? Volstrekt niet. Zoo heeft ook Feith zich een enkele maal op Kinker willen wreken. Opmerkelijk is het echter, dat hij niet den schrijver van den Post, den tegenstander van valschen smaak en voorgewend gevoel, aandurft, maar met den verklaarder van Kant's philosophie in het strijdperk treedt, waartoe hij zich door het lezen van Duitsche strijdschriften, zooals dat van Reinhard, had voorbereid. Van Hemert en Kinker moesten het beiden ontgelden, omdat zij met ijver en talent de nieuwere wijsbegeerte hier te lande bekend maakten. Met het oog op beiden spreekt Feith van ‘een aantal aterlingen,
Dat ons Kant's onbescheid als godspraak op wil dringen.’
‘Aterlingen!’ dat beetje maar! ‘Wie zou in dit gansch niet zoetsappige vers de teedere muse van Mr. Rhijnvis Feith, steeds gereed in tranen weg te smelten, herkend hebben?’ vraagt Prof. Jhr. Van der WijckGa naar voetnoot1). De Aterlingen bleven natuurlijk het | |
[pagina 523]
| |
antwoord niet schuldig, daarvoor voelden beiden zich op te vasten grond tegenover Feith, die op wijsgeerig gebied te kwader ure aan het beunhazen was gegaan, zeker zijnde van de toejuichingen
‘Dat 's beuzelpraat, vriendin!’
tegemoet, waarmede Sophie natuurlijk overtuigd, Kant afgescheept en de Aterlingen vernietigd werden. | |
[pagina 524]
| |
Kinker beantwoordde Feith's uitvallen en berijmde bespiegelingen met zijn: ‘Brieven van Sophie aan Mr. Rh. Feith’, waarin hij een loopje neemt met den dichter van Het Graf en hem beduidt, dat hij van de zoo luidruchtig bestreden wijsbegeerte weinig of geen benul heeft en zijn ‘Zangster’ dus eigenlijk op de ‘Martelaarsgracht’ thuishoorde of zich maar liever op den ‘Sentimenteelen Weg’ moest blijven amuseeren. ‘Maak’, zoo zegt hij: ‘Maak versjes op het Graf: dan kunt gij lof verdienen;
Maar tegen Kant!... kijk, vriend, dat geef ik u in tienen.
In prosa kunt gij 't niet, al schrijft gij Reinhard uit.
Waarom de alarmklok dan met zooveel drift geluid?’
Was Kinker de bevoegde man om zich zoo schrap te zetten tegenover zijn tijdgenooten, zou men kunnen vragen. Ongetwijfeld, meenen wij. Hij ontleende het recht daartoe aan zijn dichterlijken aanleg, aan zijn gelouterden smaak, aan zijne wijsgeerige ontwikkeling. ‘Hij was bevoegd om dichter te zijn,’ en dus over dichters te oordeelen, ‘want zijne ziel was gekeerd naar al wat grootsch en heerlijk is.’ Ofschoon levende in de Feithiaansche periode, begon hij zijn literarische loopbaan met de uitgave van minnezangen, ‘zoo ongedwongen, zoo vrij, dat zij den zinnelijken mensch gestadig strikken spannen. Men kan begrijpen, hoe de sentimenteele recensenten onzen jeugdigen auteur te lijf gingen. Maar Kinker stoorde zich aan geen mode. Deze eerste proeve was een profetie van zijn toekomst.’Ga naar voetnoot1) Er sprak hart uit zijn verzen, het natuurlijk gevoel was aan het woord en kwam in verzet tegen het gedoedel en gejammer der gevoelzieke richting. ‘De stijl zijner wijsgeerige zangen is mannelijk en gespierd, gelijk het dien van een denker betaamt te zijn. Hij is meester over de taal en kiest zijn woorden met juisten blik. Hij kent de kracht van iedere uitdrukking, den geestigen zweem die er vaak in verscholen ligt, en bezigt ze op de rechte plaats. Zijne vinding is buiten twijfel ongemeen. Zijne versificatie houdt zich van eentonige stijfheid vrij. Er is doorgaande overeenstemming tusschen de melodie van zijne verzen en de gedachten, die hij er door vertolken wil. Volgens Kinker is er tweeërlei schoon: het mystische en het allegorische. De mystiek leent aan de materie een ziel. De allegorie geeft aan het onstoffelijke een gedaante. Datgene wat ons toespreekt, wat | |
[pagina 525]
| |
ons in de ziel dringt, moet òf stoffelijk zijn, maar analogie met iets geestelijks hebben, òf geestelijk zijn, maar analogie met iets stoffelijks hebben.’ Aldus de aangehaalde auteur over Kinker's wjsbegeerte. De belangstelling in den dichter had bij zijn landgenooten grooter moeten zijn. Dat zij betrekkelijk zoo gering is geweest en nog is, ligt zeker voor een groot deel aan den aard van zijn volk, maar even zeker ook daarin, dat in zijn gedichten de schaduwzijde zijner aesthetica voortdurend in het oog valt. ‘Terwijl de geniale kunstenaar zich aan iederen dienst tenzij die van het Schoone onttrekt, draagt Kinker als lyrisch dichter soms te veel de liverei der philosophie.’ In het algemeen, zou men kunnen vragen: heeft de machtige denker wellicht den bezielden dichter in den weg gestaan? Toch toont hij zich bij zijn eerste optreden in den Post van den Helikon den innigen vereerder van waarachtige Poëzie Hij draagt haar zulk een geestdriftvol hart toe, dat hij meende haar te moeten beschermen in een tijd, toen haar door oningewijden geweld werd aangedaan en modezucht haar wilde tooien met valsche of versleten sieraden. Daar heeft zij geen schade door geleden; integendeel, zij mag het hem dank weten. | |
II.Drie jaren na het staken van den Post van den Helikon verscheen de Moderne Helikon van Arend Fokke Simonszoon. Later voegde hij aan den titel toe: Een Droom. Na de omwenteling van 1795 verscheen een droom van gelijke strekking, getiteld: Apollo, Serjant van de Gewapende Burgerwacht, waarin meer opzettelijk de Patriottische redenaars en dichters onder handen worden genomen. Ik zal de laatste zijn om het plat-komische en gezocht-burleske van Fokke Sz. meeste geschriften in bescherming te nemen. Onze tegenwoordige schrjvers van literatuur-geschiedenis spreken van zijn ‘zoutelooze grappen’ en de alledaagsche aardigheden’, wanneer hij voor het boertig-kluchtige gehoor vraagt; ‘bij beschaafde lezers van onzen tijd kunnen zij geen belangstelling wekken.’ Toegegeven, voor een deel althans! Een besliste uitzondering op dit oordeel maken de beide genoemde fantasieën, vooral de eerste Droom, de Moderne Helikon. | |
[pagina 526]
| |
Het is de eersts satire in verhalenden vorm, waarin op geestige wijze de spot gedreven wordt met alle Trucs en versleten Plunje in de poëtische literatuur. Wie zal iets van dergelijke kracht en beteekenis voor onze dagen leveren? Want ook deze periode zou er stof voor aanbieden. De toeleg van den auteur is duidelijk; in zijn woord vooraf zegt hij, dat hij het gemunt heeft op de gemeenplaatsen, bij onze redenaars en dichters zoo veelvuldig voorkomende, daar ze hun afgesleten schoonheden voortdurend van elkander overnemen, steeds aan het borgen zijn en zelden een nieuwe gedachte, een nieuw beeld voortbrengen. En dat is vervelend en verdrietig in een tijd ‘dat bijna ieder zich verbeeldt dichter of redenaar te zijn.’ Hij verzet zich in zijn bijtenden spot tegen die afgesleten beelden, die oude rhetorische fraaiigheden, waar alle frischheid af is, die geen kracht meer doen en uit sleur zoo dikwijls verkeerd worden aangebracht. Reeds bij een vroegere gelegenheid (Noord & Zuid XIII) wees ik op Fokke's geestige veroordeeling van ieder schrijver of dichter, die in zulk een afgesleten plunje zijn opwachting bij den lezer maakt. Hij vond daarin steun, zoowel bij Kinker als bij Bilderdijk. Ook de laatste teekende verzet aan tegen versleten beeldspraak en waardelooze woordenpraal, die niet meer de kracht heeft eenigen indruk te maken. De afgezaagde uitdrukkingen van zijn dichtlievende tijdgenooten waren hem een bron van ergernis. Zij hebben alle beteekenis verloren bij hen die ze bezigen. Weet zoo'n dichter, wat hij zegt? ‘Neen, 't is zoo'n bloote wijs van spreken,
Die geeft noch neemt, - een enkel teeken,
Dat hij die spreekt er niets bij voelt.’
Bij die gelegenheid haalde ik uit Fokke's satire de bladzijde aan, waar de auteur zich laat rondleiden in Apollo's magazijn en wel in de afdeeling der ‘tranenfleschjes’, waar de zilte tranen en zooveel andere soorten van tranen worden afgeleverd. Sommige dichters zijn lastig te bedienen; zij verlangen uitsluitend één traan, zelfs één warmen, één heeten traan. De Muzen hebben het druk daarmee, want niet alleen dat de toebereiding lang niet gemakkelijk is, ook de navraag is bijzonder sterk. | |
[pagina 527]
| |
Op een andere plaats heeft Fokke het over auteurs, die zooveel gebruik maken van kostbare steenen, echte en valsche, waarbij de schilderingen in de Apokalypse moeten verbleeken. ‘Nu zal ik u weer wat anders laten zien, zegt Apollo. Kijk, trek die laadjes maar eens open.’ ‘Ik deed het en zag er ook alle steenen in, zoo gekleurde als ongekleurde: diamanten, esmerauden, topazen, hiacinten, jaspis, paerlen, in éen woord, al wat men maar voor moois bedenken kon. ‘Verhuurt ge die kostbare stukken ook al, mijnheer?’ vroeg ik met verwondering. ‘Hoe durft ge dat zoo wagen? Daar kon licht een pover rijmertje mede wegloopen, en dat zou waarlijk geen kleine schade zijn.’ ‘Ja, ja, zacht wat, zacht wat! antwoordde hij mij; ik weet heel wel aan wien ik dat kostbare goed geef: dat krijgt niemand uit mijne handen, dien ik niet voor zeer rijk en eerlijk ken. - - Maar ik geef het echter niet, of ik moet wel degelijk weten, dat het zoo goed bewaard is, als in mijn eigen huis. - - Mercurius, de God der redenaars, zou ze al vast niet van mij hebben; want het spijt mij, dat ik het van mijn eigen familie zeggen moet, maar, hij heeft mijn magazijn, toen het nog een nieuwtje was, ook eens gezien en dan ook dit vertrekje. Toen hij vertrokken was, en ik den boel weer wat opredderde, ja, weg was eene van mijn mooiste orientaalsche agaten. Ja, het is verdrietig, als men zulke sujetten in zijne familie heeft.’ ‘Zoo is het, mijnheer, maar ik wilde u nog even vragen, hoe ge toch die dichters tevreden stelt, welken ge die schatten niet toevertrouwt, en die ze toch, zoo in bruiloftsgedichten als anderszins evenmin ontberen kunnen als de rijken?’ ‘Wel, was het antwoord, ziet ge dan daar die groote kast en die doosjes niet? Die zijn ook vol juweelen, maar het zijn juweelen van glas; nu, die geef ik hun dan en die krijg ik ook allen wel trouw terug. Somtijds wordt er wel reis een enkel steentje aan eene of andere tooneelliefhebberij verkwanseld, maar dat is ook al. Kijk, daar staan wel heele manden vol met glazen paerlen, om voor dauw in de landgedichten, en ook wel voor tranen te dienen. Eer wij evenwel hier vandaan gaan, moet ik u nog het allerkostbaarste stuk dat ik bezit eens laten zien.’ Terwijl hij dit zeide, trok hij eene lade open, die meer dan eene manslengte had; maar wat was ik verbaasd, toen ik er eene poort | |
[pagina 528]
| |
met deuren en een boog met enkel diamanten in zag liggen. ‘Mijn tijd! riep ik uit, dat is onbedenkelijk kostbaar; ik geloof, dat geen vorst op de geheele aarde zulk een schat bezit.’ ‘Dat moet ook voor eene hemelpoort dienen, en niemand zal u die zoo toonen.’ Hij gunde mij nauwelijks tijd dat ik dit stuk nauwkeurig beschouwde, maar schoof de lade, als ware het, met eenig wantrouwen spoedig toe en vervolgde: ‘Kom, ga nu 'reis hier met mij. Ziedaar!’ toen leidde hij mij, nadat hij de deur der juweelkamer wel zorgvuldig gesloten had, in een ander vertrek. Daar hebt ge nu al wat tot een minnedicht behoort. Dat zijn nu geen praeparaten, want dat zou te doodsch in een minnedicht zijn. Zie dat zijn twee albasten borsten; kijk, dat is een fraai geëmailleerde arm, en hier is een laadje met koralen lippen en paerlmoeren tanden; van dat goed heb ik eene heele menigte. Ziedaar eenige van ivoor; ik heb er ook van minder soort. Laat ons dat nu maar voor gezien houden, want wij dienen ons wat te spoeden. Nu zullen wij eens in het laboratorium gaan.’ - In dat kabinetje van Apollo waren nog andere schatten. Zoo maakt Apollo opmerkzaam op verscheiden rariteiten aan de wand, zooals gouden zonnen, zilveren manen en aan den zolder allerliefste wolkjes. ‘Wel heden! zeide ik, hier zijn weer heel wat mooiigheden.’ ‘Ja, ja, antwoordde hij. Kijk nu maar goed rond; daar, op die tafel, ligt vooreerst die zilveren boog en daarbij staat mijne gouden lier met zilveren snaren; maar zij is wat ontstemd; want de lust gaat er bij mij geheel en al af. Ik heb er echter nog wel vermaak in, als ik ze 'reis verhuur, dat ik nog wel eens aan een of ander goed vriend, dien ik wel ken, doe. Want daar zijn ook sommigen die zitten er op te tokkelen, te tokkelen, dat het een aard heeft, maar dan komt er al zooveel klank uit als uit een kluwen sajet. Dan heb je het gooien in de glazen: ‘Apollo, uwe lier is ontstemd!’ roepen ze dan. ‘Ja, denk ik dan, zij is wel ontstemd: maar gijlieden zijt ook de rechte muzikanten voorbijgeloopen. Ik heb ook nog vele andere oude lieren; die verhuur ik maar aan allerlei dichters, want ik krijg ze toch zelden weerom; ze laten die overal hier en daar aan de wilgen hangen en kunnen ze dan zelve niet weervinden,’ | |
[pagina 529]
| |
De bezoeker wordt ook in de snijkamer wan Apollo gelaten. Daar ziet hij onder anderen een bloedig hart en een ‘lillend ingewand,’ goed toegedekt, omdat Apollo zelf het niet gaarne ziet. ‘Maar, kom hier nog 'reis bij het raam, vervolgde hij, en zie nog even dit fraaie praeparaatje eens. Dat is nu een veritabel angstig, kloppend en jagend hart. Ziet ge wel, hoe het jaagt? Ik moest er wel zulke bevende, kloppende harten in menigte op nahouden; maar ge kunt denken, dat ik die in geen cadaver vinden konde. Wat deed ik nu? Ik ging heen en holde sommige harten uit, en besloeg ze van binnen met blik; daar hing ik een onrustje aan eene stalen veêr in, even als er in een klok hangen, en hoor het nu eens tikken en jagen! Is dat niet aardig?’ - Hij vervolgde: ‘Ja, maar weet ge wat me geweldig spijt? Wat ik doe of niet doe, ik kan nog geen bonzend hart maken, en er komt toch geen dag aan den hemel, of er wordt hier druk naar gevraagd; ja, wat nog het ergste is, de Piëriden verkoopen die bij dozijnen, maar hoe zij ze maken, dat weet ik niet! Ik heb ze zelf door de tweede en derde hand bij haar moeten laten halen; want ik zoude er anders een zeer goeden klant, die al heel wat serafs en wormen in het jaar slijt, om verloren hebben. Ze bonsden ondertusschen zoo geweldig, dat ik blijde was, dat die dingen weer uit mijn huis waren.’Ga naar voetnoot1) Straks komt de bezoeker in een vertrek, waar hij eenige oude dames in een hoekje bijeen zag. Hij meende dat ze aan 't kaartspelen waren. Na de begroeting zei hij: ‘Als ik zoo vrij mag wezen, met welk spel diverteeren de dames zich? Naar gedachten à l'hombre of quadrille?’ ‘Och, mijnheer, antwoordde Clio, het lijkt er niet naar; ja, daar zouden wij in zulk eene drukke affaire ons wel mede kunnen ophouden! Wij zitten eigenlijk rijmwoorden te verlezen en schrijven op kaartjes, die welke zoo wat bij elkander passen, zooals hemel, gewemel, - vader, nader, - moeder, behoeder, - liefde, griefde, enz. Want als er zulk een stel schielijk gevraagd wordt, en we hebben er dan geen in voorraad, dan zijn we maar verlegen, en ik zeg altijd: de voorbaat is den armen goed. Wij geven er dan een pakje streepjes en verwonderingsteekens bij, somtijds zooveel | |
[pagina 530]
| |
als de woorden. Dit is zeer voorzichtig, want uit de volgende regels blijkt, dat ze onmisbaar zijn: Wat zie ik! - Hemel! - ach! - ontzinde! - ken mij nader!
Vlieg aan dit bonzend hart! - omarm! - omarm uw vader!!
Gedurende dit ons gesprek, kwam Melpomene binnen; maar dat geleek wel een oud besje; zij was zoo triest en zoo droevig, dat het akelig was om te zien. Apollo vroeg haar, waar de overige zusters waren, en haar antwoord was: “Och, wat gaat mij dat aan! De natuur is woest en ledig voor mij!” “O, fluisterde Apollo mij daarop in: laat haar maar stil afzakken; ze heeft weer haar kwade bui en dan krijgt ge toch geen goed woord van haar.” Zij ging mij ook werkelijk voorbij, zonder mij eens aan te zien.’ Al voortwandelende komen Apollo en zijn bezoeker ook aan de boschjes. ‘Dit boschje, zeide hij, is enkel met cypressen en treurwilgen beplant. Melpomene heeft er, uit aardigheid, zoo wat zerken en doodshoofden in laten zetten; als er nu de maan opschijnt, dan gaat zij er heen om er te klagen en te zuchten. “O, zeggen wij dan onder ons, zij zit weer op haar kerkhof.” Man, ge weet niet, wat eene verzending van boomen ik uit deze kweekerij heb; zij brengt mij haast zooveel op, als al het overige. Ginds staan ook de lauwerboomen, maar die kan ik zonder droefheid niet aanzien.’ Nadat zij in den stal den ouden Pegasus bezocht hebben, valt Fokke's oog op allerlei oude half-versleten vloerzeilen, die op stokken hangen. ‘Wat moet dat beduiden,’ vroeg ik hem. ‘Wel, dat is, zeide Apollo, voor de beschrijving van den dageraad; dat zijn allemaal azuren gewelven en purperroode kimmen. Ik heb hier dat groote goed maar bij elkander gepakt, omdat het zooveel plaats in den winkel wegneemt. Maar val daar niet! ze hebben daar dien boom ook al heel mal voor de voeten gelegd. Dat is een honderdjarige eik, die door een storm omgerukt is. Men vraagt dien veel in Lijkzangen!’ Aan het geestig slot van het bezoek krijgen de dichters er langs, die met het woord Heelal spelen, of het zoo niemendal is. ‘Maar zie hier eens, zei Apollo, zoo'n instrument zult ge zeker van uw leven niet gezien hebben. Dat is eigenlijk een Fransch | |
[pagina 531]
| |
Univers of een Heelal; dat komt nu oprecht uit Frankrijk. Vandaar dat gij bijv. in een vertaald treurspel leest: “Wie was ooit grooter dan Carthago's Hannibal,
Die de Alpen overtrok ten aanzien van 't Heelal!”
Apollo wees mij hierop een zeer groot raam, met zonnen, manen, sterren en aardbollen beschilderd. Wel, dat is waarlijk een zeer groot ding,’ zei ik. ‘Niet waar? En het kan nog oneindig grooter gemaakt worden. Dan noemen wij het: het groot Heelal. Zooals het hier staat, kan men het ook kleiner en als een ordinair kraamschut maken, en dan is het een heelalletje, dat men in zijn keuken voor den tocht of voor een schutje kan gebruiken.’ ‘Dat is waarlijk kunstig, zei ik; maar is hier nog al vraag naar?’ ‘Of er vraag naar is? Dagelijks, dagelijks! Ik heb er ook meer dan één; want hier moet iets aan veranderd worden, omdat het gebroken is, daarom is het thuis.’ ‘Hoe komt dat,’ vroeg ik. ‘Och, dat komt veel daarvan daan, dat de dichters er niet mede terecht weten te komen. Als men er een pin uithaalt, moet alles in elkander storten, even als Phaëton's wagen in vorige jaren op den schouwburg. Die dat goed weet te doen, kan een machtige kracht aan zijn vaers geven. Maar dan rukken ze altemet eene verkeerde pin er uit, en, in plaats dat het dan los zal gaan, breken zij het.’ ‘Waar is dan die rechte pin, mijnheer, vroeg ik; ik wilde wel eens zien, als het u niet te veel moeite is, hoe deze machine werkt.’ ‘O, met alle pleizier; maar gij moet niet schrikken, dat zeg ik u vooruit. Weet ge hoe ze er mee leven; kijk zoo! De dichters zeggen, bijvoorbeeld: “Daar stort het groot heelal ter neder!”
Nu dan moeten zij tegelijk zoo aan deze pin trekken.’ Hij rukte er, terwijl hij dit zeide, de pin uit, en daar kwam de geheele machine met zulk een ijselijken slag van boven neer, dat ik dacht, dat de heele wereld verging! Waarvan ik, ondanks zijne waarschuwing, zoodanig schrikte, dat ik met een schreeuw ontwaakte.’ - In den droom: Apollo, Sergeant van de Burgerwacht, heeft de auteur het op de vaderlandsche, de patriottische | |
[pagina 532]
| |
‘Zangers’ gemunt, die in de revolutionaire tijden en in die dagen van burgertwisten en politieken hartstocht nog al rumoerig waren. Apollo houdt er een ruim magazijn van allerlei ‘monsters’ op na, voornamelijk Hydra's ‘gemest met bloed en tranen’, en waaraan de edelste zonen van het vaderland geofferd worden. Ook is er in dat magazijn een groot assortiment van allerlei voorwerpen, waar de vrijheidlievende vaderlandsche Zangers ieder oogenblik van den dag behoefte aan hebben, zoodat men de navraag nauwelijks kan bijhouden. Daar zijn pakhuizen vol van ketenen, boeien, slaafsche banden, jukken, dolken, zwaarden der gerechtigheid en foltertuigen. Sommige dier voorwerpen schenen door het gebruik wat geleden te hebben, maar Apollo beduidt zijn bezoeker, dat ze opzettelijk vernield zijn, want vele Zangers vragen naar ‘verbroken ketenen;’ naar ‘vaneen-gereten banden,’ naar stukgeslagen ‘ijzeren jukken;’ die voorwerpen worden dus gebroken verzonden, daar de kompleete dito's tot het verledene behooren, sinds het Jaar der Vrijheid. Ook zijn er nog doodsengelen en, onder de attributen dier gezegende Vrijheid, ook Palladiums in menigte. De bezoeker wordt ook in een vertrek geleid, dat veel had van een wassenbeelden-spel. Dat was het magazijn der Batavieren, ook wel Bataven geheeten. Bij ieder stel Batavieren behoort een reusachtige man met een lap voor het eene oog; dat is een Claudius Civilis, die maar één oog had. Aan dit magazijn grenst een vertrek, waarin een groot aantal ‘wiegen’ staat: het is de kraamkamer. Daar bevinden zich de kleine Bataviertjes, ook wel ‘Bato's zonen’ of ‘Bato's kroost’ of ‘Bato's wakkere telgen’ genoemd. Daar wordt ook heel wat van afgeleverd, en nog altijd houdt in deze troebele tijden de navraag aan, zoodat er niet genoeg kan gefabriceerd worden. En daar de dichters veel ophebben met de ‘wieg’ of met de ‘bakermat’ van Bato's kroost, moet Apollo er nog een mandemakerij en mattevlechterij op nahouden. Het gezicht van die kraamkamer leidde tot een mal à propos van den bezoeker. ‘Heer! zei ik, dat is wat nieuws. Zijn de Muzen getrouwd? Dan ben je nu Phoebus-oom geworden? Welzoo, man, ik feliciteer je! Nu, jij weet ook van geheimhouding: dat heet ik eerst een verrassing. Wat hebben ze, jongens en meisjes?’ ‘Apollo begon te gieren van het lachen en zeide: “Mijn hemel! schei uit, ik krijg pijn in mijn leden. Heb ik nu | |
[pagina 533]
| |
van al mijn leven maller à propos gehoord! Mijne Zusters getrouwd! Die oude sukkels bij de wieg! Wel nou, dat zou dan hier wel “de Min in het Bestjeshuis” geweest zijn! Neen, dat mal zijn wij, de hemel zij gedankt, heelemaal te boven. En, ik voor mij, ik heb er al zooveel loopen die mij vader noemen, meer dan mij lief is: ze zeggen allemaal vader tegen me en maken de lui wijs dat ze “Apollo's zonen” zijn; maar ik ben er volstrekt niet mee gediend. Ik zeg zoo dikwijls: Jongens, ik heb dat niet graag; jelui doet er mij en je zelven niet veel eer mee aan, want ik ben waarlijk van mijn leven niet getrouwd geweest. Maar ik zal je gauw uit den droom helpen.’ - En dan volgt de toelichting, dat hier in de kraamkamer van ‘Bato's kroost’ ieder Bataviertje in zijn eigen ‘wieg’ verpleegd wordt.
De Post van den Helikon en de Moderne Helikon voeren ons terug naar den letterkundigen strijd van het einde der achttiende eeuw, een fin-de-siècle verschijnsel van een honderd jaar geleden. Het nieuwe opgewekte leven na een zoo langdurige stérile féconditeit viel samen met politieke beweging en opgewondenheid. Het deed zich krachtig gelden na een zeurigen tijd van kwijning en leuterenden arbeid zonder vrucht. Het begon met een verzet tegen de sentimenteele richting die, zich dekkende met de leus van deugd en godsdienst, van geheiligde liefde en smachtende tederheid, bij ons volk noodzakelijk eenigen tijd opgang moest maken, maar inderdaad het wezenlijk kunstgevoel en de ontwikkeling van een gezond geestesleven ernstig bedreigde en zou belemmeren. Eere den man die toen den moed had zoo cordaat op te treden als Mr. Joh. Kinker in den Post van den Helikon Natuurlijk kon dat samengaan met erkenning van Feith's verdienste, die wezenlijk niet zoo gering was in het laatste kwart der vorige eeuw. Die weerzin tegen het verledene en zijn verdorde levensvormen openbaarde zich ook in een heftig verzet tegen het dilettantisme der dichtlievende genootschappen, tegen de overgeleverde en afgesleten dichtertaal en beeldspraak, tegen de verschijning der kunst in verschoten en afgedragen plunje. Tot dat verzet heeft ook Kinker zich toegerust, en hij bleek de bevoegde man te zijn, toen hij den Posthoorn liet blazen. En ook | |
[pagina 534]
| |
Fokke Sz. heeft naar de mate zijner gaven in zijn ‘Modernen Helikon’ en in ‘Apollo, Sergeant van de Burgerwacht’ den strijd durven aanbinden, waarin hij blijkbaar niet ongelukkig is geweest. De beschaafde en geletterde toehoorders in Felix te Amsterdam hebben hem luide toegejuicht. Vergelijkt men de beide eind-eeuwsche bewegingen, dan is het de vraag of wij in geestigheid - dien niet gering te schatten factor bij letterkundigen strijd - zijn vooruitgegaan. Daar is nog iets. De literatuur van ons volk vòor Kinker en Fokke Sz. biedt weinig aantrekkelijks aan in dit genre. De zoogenaamde geestigheid van dichters en prozaschrijvers, die ‘in het komische en boertige vielen’, bestaat gewoonlijk in ruwe platheid, in grappen die afwisseling zochten in grove dubbelzinnigheden of vulgariteit. Kinker en Fokke Sz. zijn in hun genre en als satire-schrijvers wellicht de eersten, die in ons proza aanspraak kunnen maken op geest en komische kracht, zoo wij enkele spectatoriale schetsen en vertoogen buiten rekening laten. Wolff en Deken behooren tot dezelfde groep in deze periode, voorzoover zij rechtstreeks deelnamen aan de letterkundige beweging. Den Haag. Maart, 1900, A.S. Kok. |
|