Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
Een en ander over Geel.Toen de Redactie van Noord en Zuid mij uitnoodigde voor dit tijdschrift een ‘leven van Geel’ te schrijven, wist ik wel terstond, dat ik aan die uitnoodiging, hoe vereerend ook, althans zooals zij daar lag, niet zou kunnen voldoen. Een leven van Geel! Men behoeft het nog niet eens te zijn met wat Cobet aan Geel zelf schrijft: ‘Om het leven van iemand, wien dan ook, naar den eisch te schrijven, moet men even groot of grooter zijn’, om te gevoelen dat voor die taak veel, zeer veel wordt geeischt en die eisch te zwaar voor eigen kracht te noemen. Daarbij, Geel zelf wilde niet dat men zijn leven beschrijven zou en al is het waar, dat met de jaren het bezwaar der onbescheidenheid is weggevallen, het is ook waar, dat Geel's vrienden zeer getrouw zijn wensch te dien opzichte hebben helpen verwezenlijken, zoodat het zeer moeilijk is, thans iets van hem te weten te komen. Nog in 1871 schreef E. Potgieter aan mijn vader, die toen de voorrede van zijne uitgaaf van Geel's ‘Onderzoek en Phantasie, Gesprek op den Drachenfels, het Proza’, bewerkte: ‘ik zou in zijnen geest handelend, zwarigheid moeten maken u bijzonderheden hem betreffende mede te deelen’, en we kunnen, meen ik, wel aannemen, dat er althans sommige dingen in Geel's leven geweest zijn, die voor goed aan de vergetelheid ten prooi werden. Zoo heeft hij het gewild en zoo zal het zijn. Toch zou het mij leed hebben gedaan, dit werk geheel te moeten afwijzen, al was het alleen ter wille van de persoonlijke herinneringen uit mijn kindertijd, aan die uitgaaf van 1871 verbonden. Bovendien meende ik enkele aanwijzingen te hebben, die mij konden dienen; mijne belangstelling werd versterkt door de eerste pogingen, die ik aanwendde om die te gebruiken en zoo is tot stand gekomen, Een en ander over Geel, eenige bijzonderheden over hem, enkele opmerkingen en enkele feiten uit particuliere brieven en verspreide gegevens opgezocht en saamgevoegd. Men is daarbij zeer vriendelijk geweest met het verstrekken van hulp en inlichting, vooral ook met het geven van inzage in particuliere brieven. Ik betuig dan hier ook mijn hartelijken dank aan allen die, dit lezend, weten, dat ook zij het hunne hebben bijgedragen om mij het schrijven van dit artikel mogelijk te maken. Namen zal niemand van | |
[pagina 466]
| |
mij eischen; ik zal ze ook niet noemen op eene enkele uitzondering na, die ieder billijken zal. In de grijze Bisschopstad bezocht ik twee ouden van dagen, levende getuigen uit dien tijd, die voor de meesten van ons geschiedenis is. Prof. Beets sprak mij van den criticus, die zoo scherp kon oordeelen en wiens nagedachtenis hij toch in zoo hoog waardeerende, dankbare herinnering houdt en Mevrouw de wed. Hamaker vertelde met warme hartelijkheid van den vaderlijken vriend, wiens oudste pleegzoon haar echtgenoot was. Van veel dienst was mij ook de vriendelijke bereidwilligheid, waarmee Mevrouw de wed. Bisschop te Delft mij inzage gaf in de nagelaten aanteekeningen van wijlen haar echtgenoot Dr. W. Bisschop. Moge dit artikel, klein en onvolledig als het is, er iets toe bijdragen om den knappen geleerde, den fijnen stylist, den beminnelijken man iets nader te brengen tot de kinderen van onzen tijd. Moge het althans anderen opwekken, uitgebreider en beter hem in zijn leven en werken te doen kennen. | |
I.Toen Jacobus Geel in September 1822 tot 2den Bibliothecaris aan de Academische Bibliotheek te Leiden werd benoemd, was zijn naam reeds niet meer onbekend. In Amsterdam, waar hij den 12den November 1789 geboren werd - gedoopt in de N.Z. Kapel den 20sten November daarop - had hij zich als jongen reeds op de Latijnsche School onderscheiden. Zijne ouders, Cornelis Geel en Alida Coster hielden eene kostschool, die echter na den dood zijner moeder in verval kwam. De vrouw, met wie zijn vader hertrouwde, bleek minder geschikt voor alles wat zulk eene zaak ook van de vrouw des huizes eischte en zoo vinden we eenige jaren later den naam verbonden aan eene handelszaak: Firma Geel en Sappius in venster- en spiegelglazen. De jonge Geel genoot dus zeker geene onbezorgde jeugd, maar zijne ontwikkeling heeft daardoor blijkbaar niet geleden. Dat hij een der goede leerlingen van de Latijnsche school was, blijkt uit den prijs, dien hij in de 5de klasse dier school behaalde, een Latijnsch werk van Hugo de Groot: het recht van oorlog en vrede in III boeken uitgegeven door M. Tijdeman in 1773; maar meer nog uit het feit dat prof. David J. van Lennep hem opmerkte en zich aantrok. Hij was het, die Geel in staat stelde zijne studiën aan het Athenaeum voort te zetten. ‘Dat Athenaeum’, zegt Eek- | |
[pagina 467]
| |
hoffGa naar voetnoot1) bloeide toen, in weerwil van den druk der tijden, opgeluisterd door mannen als Cras, v. Lennep, Kemper, Herman Bosscha, Bonn en Vrolik. Uit het ‘voor dien tijd buitengewoon groot getal leerlingen’ vermeldt hij dan vele namen, die ook onzen tijd nog kent, als van goeden klank op allerlei gebied, onder hen Geel en Hamaker. Die twee namen, reeds hier te zamen te vinden, het vertelt ons hoe die vriendschap, in hare gevolgen ook voor het particuliere leven van Geel van zoo grooten invloed, werd gesloten door twee jongens, in eenigszins op elkaar gelijkende omstandigheden misschien, waarschijnlijk aangetrokken door de zelfde studie, samenwerkend en samen zoekend, het voorspel eener roemrijke toekomst, door geen van beiden vermoed. Geel onderscheidde zich ook reeds daar, toen hij, als student onder zijn beschermer, prof. van Lennep in het Athenaeum eenige stellingen verdedigde, stellingen, die in handschrift nog op de Bibliotheek te Amsterdam te vinden zijn. Alleen jongelieden van beteekenis waagden zich natuurlijk tot oefening aan zulk eene academische handeling, die trouwens geen recht gaf op eenigen graad of titel. In 1811 werd Geel door prof. v. Lennep aanbevolen bij diens vriend en neef Baron Dedel, toen deze een gouverneur zocht voor zijne zonen. Over zijn verblijf bij die familie sprak Geel zelf later met onverdeelde ingenomenheid en ook van de zijde dier familie was en bleef de herinnering aan den jongen geleerden gouverneur, van de alleraangenaamste. De familie Dedel was een aanzienlijk geslacht. Toen de oude baron J.W. Dedel een gouverneur zocht voor zijne vier zonen, was hij winter en zomer te 's Graveland gaan wonen. In Augustus 1819 vertrok de familie naar den Haag, waar de oude heer Directeur-Generaal der Directe Belastingen en Posterijen werd, om in 't jaar 1820 als lid der Eerste Kamer zitting te nemen. Toch gevoelde Geel zich in dat gezin volkomen op zijne plaats, hoe zou hij anders in 1818 bedankt hebben voor een hem aangeboden professoraat te Groningen, omdat zijn werk bij de familie Dedel nog niet voltooid was. Hij was ook met geheel de familie op den meest vriendschappelijken voet, maar zijne jeugdige leerlingen namen toch zeker het grootste gedeelte van zijne belangstelling en genegenheid in. Geel leerde hen werken, eerst goed en dan vlug. Om hun ijver ook in dat laatste opzicht aan te | |
[pagina 468]
| |
vuren, werd aanteekening gehouden tan elk kwartier, dat op den gestelden tijd voor thema of vertaling werd uitgewonnen. Bedroeg de som dier kwartieren twaalf uur, dan werd er een dag vacantie gehouden en de leerlingen - zeker zoo min als de jongelui van heden ongevoelig voor zulk een buitenkansje - werden er aan gewend elk onwillekeurig oponthoud, elke vertraging in den geregelden arbeid te vermijden of af te wennen. Hoe aangenaam Geel dit werk was, hoe veel voldoening hij er zich van voorstelde, blijkt uit enkele woorden, die hij zelf in die dagen het drukken. Hij vertaalde een leven van den Duitscher Heeren, door dien geleerde zelf tot beter verstand zijner werken geschrevenGa naar voetnoot1) en gaf dit met eene voorrede uit. Heeren vertelt daarin, hoe ook hij er eens aan gedacht had, gouverneur te worden, maar Heine, zijn leermeester, raadde hem dit ten sterkste af: het loopt eindelijk op niets uit. ‘Eene wreede uitspraak van Heine’ teekent Geel er in eene noot bij aan en hij mocht het zeggen. Hij had er andere ervaring van. Hij kon gelukkig niet vermoeden hoe dat bittere woord later, in anderen zin, voor hem maar al te droeve werkelijkheid zou worden, toen hij achtereenvolgens alle vier zijne leerlingen zag sterven in of eigenlijk nog voor de kracht van hun leven en hunne ontwikkeling. Toch had Geel, terwijl zij leefden zeker al veel vrucht van zijn werk mogen zien. Reeds in 1823 werd Gerrit Dedel bekroond met een gouden medaille en uit de ondeugende opdracht waarmee dezelfde in 1830 de twee redevoeringen van Geel en Simons in het licht gaf, blijkt allereerst hoezeer Geel's leerlingen hem vereerden en hoogachtten, maar dan toch ook, welk eene plaats van beteekenis de jonge Dedel toen reeds in de literarische en geleerde kringen te Utrecht innam. Bij de opvoeding der gebroeders Dedel had Geel intusschen zijne eigen studie der oude talen allerminst verwaarloosd. Dat hij daarbij naam maakte, blijkt allereerst uit de aanbieding van het Groningsch professoraat. Kort daarna gaf hij een zijner eerste werken op philologisch gebied uit: ‘Theocritus met de Scholien’. En in dienzelfden tijd vinden wij van zijne hand een artikel: ‘Kort overzicht van den loop der Grieksche Letterkunde te Alexandrië met eene proeve van vertaling uit den 3den Zang der Argonautentocht van | |
[pagina 469]
| |
Apollonius van Rhodus.Ga naar voetnoot1) Dit laatste stuk had Geel reeds in 1819 in Diligentia voorgedragen. Deze ‘Maatschappij voor natuur- en letterkunde te 's Hage’ benoemde hem in dat jaar tot lid en in 1822 - waarschijnlijk dus, toen hij den Haag verliet - tot buitengewoon honorair lid. Ook van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde werd Geel in 1819 lid en in den daaropvolgenden winter las, op eene der maandelijksche vergaderingen H.W. Tydeman, die toen voorzitter was ‘ter vergoeding van het gemis door de ongesteldheid van het geachte medelid, 't welk de spreekbeurt vervullen zou te ondervinden’ een stuk voor van een der jongst gekozen buitenleden, den heer J. Geel, tot opschrift hebbende: ‘Iets over de Alexandrijnsche letterkunde met eene proeve van vertaling enz.’, hetzelfde stuk dus. Intusschen was in 1820 door het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen eene prijsvraag uitgeschreven in het Latijn: ‘Wie toch eigenlijk de sophisten geweest mogen zijn, welke hunne stellingen waren, op welke wijze zij over hunne gevoelens gewoon waren te spreken en hoe zij dezelve aan anderen mededeelden om daaruit op te maken hoe men over hunne zeden, welsprekendheid en wijsbegeerte behoore te oordeelen’. Geel beantwoordde haar, maar werd ‘niet met den gouden Eereprijs bekroond, omdat het tweede gedeelte (de beoordeeling der zeden, welsprekendheid en wijsbegeerte enz der Sophisten) aan (de beoordeelaars) voorkwam minder bewerkt te zijn dan men had verlangd. Daar intusschen die verhandeling van de critisch-historische zijde allen lof verdiende, heeft het Genootschap dezelve allezins waardig gekeurd om in de Acta Societatis onder den titel Historia Critica Sophistarum gedrukt te worden.’ Dit werk wordt door de tijdgenooten zeer geprezen. Prof. Heeren, - dezelfde, wiens levensbeschrijving door Geel was vertaald - heet het zelfs in eene recensieGa naar voetnoot2) noemde nog onlangs dit onderwerp met veel duisternis omgeven, maar ook hij zou, na met het werk van Geel te hebben kennis gemaakt, moeten erkennen, dat er heel wat licht over was opgegaan. Dit stuk werd in 1823 afzonderlijk uitgegeven met eene voorrede, waarin Geel zelf erkent, dat hij door een of ander fatum de vraag niet volkomen juist had opgevat. Als erkenning zijner | |
[pagina 470]
| |
kunde was Geel intusschen reeds in 1821 op voordracht der literarische faculteit te Leiden honoris causa, tot Dr. bevorderd, eene onderscheiding, die voor hem te meer waarde had, daar zijne studie aan het Athenaeum te Amsterdam, dat het recht om den Dr. titel te verleenen miste, hem had belet, dat predicaat voor zijn naam langs den gewonen weg te bemachtigen. Ook om van de nieuwere talen en hare literatuur op de hoogte te blijven, vond Geel in die dagen nog tijd, waartoe zeker meewerkte, dat de familie Dedel daarin veel belang stelde. In 1822 leverde hij: Proeve eener vertaling van the Lady of the lake met beschrijvingGa naar voetnoot1), een stuk dat waarschijnlijk ook eerst wel in eene of andere Maatschappij was voorgedragen en in 1823 vinden we in hetzelfde tijdschrift een stuk over Milman's dramatisch gedicht: ‘De val van Jeruzalem’. Dit laatste werd in Februari 1823 in de vergadering van de Maatschappij der Ned. Letterkunde gelezen. Geel was toen reeds inwoner van Leiden. Nadat in 1822 zijn werk bij Dedel was afgeloopen, kreeg hij, zeker mede door den invloed van den vader zijner leerlingen, misschien ook geholpen door den vriend zijner jeugd Hamaker, die toen reeds professor te Leiden was, maar stellig toch allermeest door den naam, dien hij zich zelf reeds verworven had, die betrekking, die er bij uitstek eene naar zijn hart was: hij werd tweede Bibliothecaris aan de Academische Bibliotheek te Leiden. | |
II.Daar zat Geel dan te midden van de rijke schatten, die de Leidsche Bibliotheek in zake oude handschriften bezat. Nu kon hij zich in zijne geliefkoosde studie verdiepen naar hartelust. En hij heeft het gedaan! Het is hier misschien de plaats niet en wie deze regels neerschrijft zou zeker allerminst de persoon zijn om over Geel als philoloog uit te weiden, maar het is ter waardeering zijner geleerdheid en ter schatting zijner werkkracht beide toch noodig er even, zij 't ook hoogst oppervlakkig iets van te zeggen, alleen eene, waarschijnlijk nog onvolledige, opsomming van wat hij deed. Reeds in 1825 verschenen de eerste vruchten van Geel's werk op dat gebied in een stuk Hemsterhusii, aanteekeningen van Hemsterhuis op Lucianus en anderen, een werk, waardoor blijkbaar voor | |
[pagina 471]
| |
het eerst ook in het buitenland de aandacht op Geel werd gevestigd. In de Jenäische Allgem. Litter. Zeitung van Januari 1826 wordt dit stuk vermeld en gesproken van den heer Geel, die bij de boekerij te Leiden mede schijnt aangesteld te zijn.Ga naar voetnoot1) De lof is hier trouwens lang niet onverdeeld, wat Geel's collega en vriend Bake aanleiding gaf om in een volgend nommer van de Konst- en Letterbode op te komen tegen de vertaling - die op zichzelf ook al te wenschen overliet - van zulk eene kritiek, waardoor het groote publiek noodzakelijk een verkeerden indruk moest krijgen. Reeds hier zien we gedoeld op het verschil van opvatting en methode tusschen de Duitsche en Hollandsche philologen van die dagen. Bake toch neemt de gelegenheid waar om over de methode der Duitschers een hartig woordje te zeggen en in particuliere brieven en gedrukte bescheiden heeft Geel het later bij herhaling uitgesproken hoe zeer hij de werkkracht der Duitschers bewonderde en welk een hartgrondigen afkeer hij had, van hunne mofferige verwatenheid en hunne manier van werken. Gedeeltelijk als uitvloeisel van deze ergenis, maar ook om de philologische studie in Nederland tot nieuwen bloei te wekken, begon Geel in 1825 met zijne collega's Bake en Peerlkamp uit te geven een Latijnsch tijdschrift, getiteld Bibliotheca critica nova. Bakhuizen van den Brink, sprekend over BakeGa naar voetnoot2) vertelt hiervan: ‘Men was het moede, dat het Buitenland het er voor hield, alsof met den dood van Wijttenbach de Hollandsche philologie van haar meesterschap afstand had gedaan; men was het moede, dat vooral Duitsche geleerden zich te buiten gingen aan uitdrukkingen als deze: “inepte (dwaselijke) Ruhnkenius” en “imperite (onervaren) Valckenaerius”. Kortom, achter de Bibliotheca critica nova verschool zich de zelfde prikkel die Bake tot het uitgeven van zijn Apsines en Geel tot dat van de Phoenissae van Euripides dreef’. De inhoud, lezen we daar verder, de inhoud van het tijdschrift was over het geheel vrij van partijdigheid in het toedeelen van lof en blaam. ‘Met de ijverige deelneming van vernuften als Peerlkamp, Hamaker en Thorbecke ging men op den man en op de zaak af.’ Daarbij wordt nog opgemerkt, dat het buitenland zich ergerde aan den moedigen en fieren toon, hier aangeslagen en dat | |
[pagina 472]
| |
zal wel zoo geweest zijn. Geel zelf begreep het; in 1831 kwam hij op tegen eene recensie, overgenomen uit de Göttinger Gelehrte AnzeigenGa naar voetnoot1) van werk van Hamaker door prof. Ewald uit Göttingen. Het is een artikel, tintelend van ondeugenden geest. De oude ergenis, die Bake reeds vroeger had uitgesproken, herhaalt Geel hierbij nog eens krachtig, maar daarna licht hij de ongunstige recensie toe: Ewald heeft in de Bibl. crit. nov. eenige onzachte waarheden moeten hooren. Teekenend is het voor den persoon van Geel, dat hij, die dikwijls òf ongeteekend òf met een enkelen letter zijne kritieken en aankondigingen schreef, dit artikel met deze zijdelingsche beschuldiging voluit met zijn naam onderteekende. De critiek, die Geel zelf in de Bibl. oefende, bleef altijd humaan en kalm, ook tegenover tegenstanders, die zich niet ontzagen hem zeer hard te beoordeelen. Voorts blijkt in dit werk telkens zijne groote belezenheid, niet alleen wat de coryphaeën betreft, maar ook van schrijvers van den tweeden rang. Intusschen had, volgens Bakhuizen v.d. Brink, deze onderneming op de medewerkers den gunstigen invloed, dat zij hun elk hun eigen arbeidsveld ook voor de toekomst aanwees, voor Geel de Historia Litteraria in het algemeen. In die zelfde jaren - de Bibl. verscheen van 1825-1831 - gaf Geel nog afzonderlijk uit: Scholia in Suctonium van Ruhnkenius (Leiden 1828) en Excerpta Vaticana uit Polybius (Leiden 1829). Dit alles maakte Geel's naam door de geleerde wereld van geheel Europa beroemd en menig artikel werd ook voor buitenlandsche tijdschriften door hem geleverd. Als bewijs van waardeering wenschten allerlei geleerde genootschappen hem om strijd te eeren door de aanbieding van hun lidmaatschap. Zoo werd hij in 1836 lid der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Berlijn, in 1841 der Société Ethnologique de Paris, in 1844 van die Gesellschaft für ältere Deutsche Geschichtskunde. In 1836 maakte de Thüringsche Sächsische Verein hem tot correspondeerend lid en hetzelfde deed in 1838 das Wetzlarsche Verein für Geschichte und Altertumskunde, in 1839 l'Académie royale des inscriptions et belles lettres de l'Institut de France, in 1843 l'Académie d'Archéologie de Belgique en in 1850 die Köningliche Gesellschaft der Wissenschaften in Göttingen. Geel was vanaf 1841 lid der Koninklijke Academie van Turijn en sinds 1849 lid der Koninklijke Academie van Let- | |
[pagina 473]
| |
teren en Wetenschappen te München. Ook werd hij in 1837 honorair lid der Société Archéologique van Athene. Hoogstwaarschijnlijk is deze lijst nog verre van volledig. Al deze onderscheidingen gelden Geel den philoloog en Bibliothecaris; waar men ook in zijn eigen vaderland niet achterbleef hem te eeren, treedt daarbij meestal zeer nadrukkelijk Geel de prozaschrijver op den voorgrond, zoodat we daarop later zullen terugkomen. Met, allerlei beroemde persoonlijkheden uit het buitenland stond Geel in correspondentie, zoo, om een enkelen naam te noemen met prof. C. Tischendorf te Leipzig en Emperius te Brunswijk. De Duitsche geleerden waren terug gekomen van de meening, dat de philologie in Nederland niet veel meer beteekende. ‘De Leidsche philologen Bake, Peerlkamp en Geel bewijzen ons van tijd tot tijd dat de philologie in Holland nog op de oude, degelijke wijze wordt behandeldGa naar voetnoot1) en Geel's Lettre à Monsieur Hase over een der redevoeringen van Dio Chrysostomos bewijst dat hij ook met de Fransche collega's op goeden voet stond. Die brief, in 1839 afzonderlijk uitgegeven, zag later nog eens het licht te zamen met een der hoofdwerken van Geel en de boven aangehaalde woorden van lof golden zeker ook dit werk: Geel's uitgaaf van Dio Chrysostomos, Olympische redevoering, critisch en verklarend behandeld, benevens een commentaar op de overige redevoeringen van Dio. Het werd uitgegeven in 1840 en een der eerste philologen van ons vaderland noemde nog onlangs in een particulier schrijven dit en de Phoenissae van Euripides de ‘twee belangrijke en karakteristieke werken van Geel op dit gebied.’ Geel zelf vertelt in de voorrede, een brief aan Bake, dat hij dezen arbeid, de bewerking van Dio voor zijn genoegen begonnen was, en eerst later, toen het werk in omvang toegenomen, niet zonder nut scheen te zullen zijn voor de lezers van Dio, besloot het uit te geven. Hij verdedigt daarbij verder de uitgaaf juist van dezen schrijver, wiens werk noch door Bake, noch door hem, onvoorwaardelijk bewonderd wordt. De Phoenissae van Euripides werd door Geel uitgegeven voornamelijk met het doel om eene vroegere uitgaaf van ditzelfde drama door Valckenaer te verdedigen tegen de aanvallen van twee Duitschers en hij nam de gelegenheid waar om tegelijk eens die Duitschers met hun vitzucht op hunne plaats te zetten en hun eerlijk | |
[pagina 474]
| |
te laten zien wat door Valckenaer, maar ook vooral wat door hen zelf verkeerd was gedaan.Ga naar voetnoot1) Dit laatste werk van Geel werd uitgegeven in 1846 in één band met een artikel van zijn geliefden beschermeling Cobet, die in datzelfde jaar professor te Leiden geworden was. Geel had hem het eerst leeren kennen als een der ijverige bezoekers van de Bibliotheek, wat de eenige plaats was, waar hij officiëel met de studenten in aanraking kwam. Wel was aan Geel in 1828 als eene onderscheiding zijner verdiensten den titel van extra-ordinair professor verleend, maar college gegeven heeft hij nooit, evenmin als hij lid was van faculteit of senaat. Toch is zijn invloed op de studeerende jongelingschap van zijn tijd onberekenbaar groot geweest door de warmte en de toewijding, waarmede hij zich aan hunne belangen gaf. Fruin zegt, over Cobet sprekendGa naar voetnoot2): ‘Wat Hector van zijn zoon hoopte, dat men eens van hem zeggen zou, dat hij veel beter krijgsman was dan zijn vader, dat wenschten Geel en Bake even oprecht en vurig van elken voortreffelijken student, in wien zij een geestelijken zoon zagen.’ Cobet moge de knapste zijn geweest, hij was niet de eenige, die genoot van deze heerlijke eigenschap, die minstens evenzeer voor het karakter als voor het verstand der beide geleerde heeren spreekt. Hoe menigeen werd door Geel voortgeholpen en den weg gewezen en hoe maakte hij als Bibliothecaris gebruik van de gelegenheid om jonge krachten te ontdekken en aan te vuren. Daartoe was hem geene moeite te groot, daarvoor had hij altoos tijd en daardoor kreeg hij ook langzamerhand geheel ongezocht dien grooten invloed op allerlei toestanden en omstandigheden in de geleerde wereld. Alle aankomende talenten kende hij en wist ze op de juiste waarde te schatten. Het is belangrijk in het voorbericht van de brieven van Cobet aan Geel te lezen hoe Geel met collega Bake zijn jongen vriend wist te helpen door het gebruiken van zijn invloed bij den opzet en de uitvoering van een plan, dat Cobet in staat stelde zijne wetenschappelijke reis naar Italië te ondernemen. Van Cobet weten we deze dingen, omdat hij geworden is, die hij was, maar wie zal zeggen, hoeveel anderen naar hunne kracht en op de manier die | |
[pagina 475]
| |
voor hen de beste scheen, werden geholpen? Talrijk en warm zijn dan ook opdrachten en dankbetuigingen, waarmede Geel's hulp bij de uitgaaf van promotie- en andere werken op allerlei gebied dankbaar wordt erkend. In het levensbericht van den Utrechtschen hoogleeraar S. Karsten kan men lezenGa naar voetnoot1): ‘Aan deze eerste proeve (zijner kunde) had Karsten behalve zijn doctoralen graad de vriendschap te danken van Geel, die op zijne toekomst een groot gewicht uitoefende’, en uit particuliere brieven blijkt de waarheid van die bewering. Het was een ding van beteekenis in die dagen door Geel geprezen te worden, zooals het Karsten in de Bibl. crit. Nov. en in een particulier schrijven mocht gebeuren. Er valt daarbij niet aan te twijfelen, dat wie door Geel voor eene of andere betrekking geschikt werd geoordeeld en aanbevolen, meestal de gelukkige werd. Meestal, niet altijd trouwens; de Gorkumsche predikant Holwerda, wiens vlugheid en kunde door Geel zeer hoog werden geschat en met wien hij jaren achtereen eene briefwisseling over allerlei punten van wetenschap onderhield, zal wel niet de eenige zijn geweest, dien Geel niet op de plaats kon brengen, waar hij, naar zijne waardeering, wettig behoorde. Om op Geel als Bibliothecaris terug te komen, sinds 1833, toen de em prof. v. Voorst stierf, was hij eersten Bibl. en dus in staat alles naar zijn eigen verlangen in te richten. ‘In mijn 30-jarig bestuur’, schrijft hij in 1852, ‘heb ik de boeken zoo zachtmoedig gemaakt als lammeren, de Grieken zijn niet meer hérisses de Grec en de Romeinen hebben hunne stramme stugheid afgelegd en mijn bureaupersoneel is tot voorkomende gedienstigheid gedrild.’ Het is ongetwijfeld waar, dat Geel niets liever wenschte dan de Bibl. zooveel mogelijk ten dienste van alle voorlichting- of wijsheidzoekenden te doen staan. Ook vreemdelingen namen naar het buitenland de herinnering mede aan den vriendelijken, hulpvaardigen Bibliothecaris, ‘wiens veelzijdige kennis zich evenzeer tot het spreken als tot het schrijven der Duitsche taal uitstrekt’, zooals een van hen met naïve verbazing opmerkt, nadat hij een artikel van Geel over de echtheid van een stuk van Xenophon met grooten lof heeft aangekondigdGa naar voetnoot2). Voorts was Geel ook zeer vrijgevig | |
[pagina 476]
| |
met het uitleenen van boeken en handschriften, zoo zelfs, dat daarop wel eens aanmerking werd gemaakt. ‘Ik wensch, dat dit uitleenen van een Ms. stil blijve,’ schrijft hij eens aan Karsten, en aan een ander: ‘er valt soms een schampere aanmerking op
| |
[pagina 477]
| |
de geschrevene gemakkelijker. Het was dan ook alleen gevolg gevend aan den uitdrukkelijken wensch van Curatoren, dat deze catalogus, bevattende de aanwinsten der Bibliotheek van 1814-47 door Geel werd gemaakt. In 1852 volgde daarop een cat. van de handschriften, ingekomen sedert 't jaar 1741 (behalve de Oostersche) gesplitst in drie afdeelingen; Grieksche, Latijnsche en nieuwe. Uit een particulier schrijven in 1848 blijkt, dat Geel toen zelf reeds bezat: ‘een eigen geschreven cat., dien ik naar mijn vermogen met zorg gemaakt heb, en waarin alles wat de L.B. in Ms. aangewonnen heeft, opgenomen is’. De voorrede bij de uitgaaf der handschriften van 52 gevoegd, geeft een klein kijkje op de omvangrijkheid van het werk en de moeite daaraan verbonden. Voor Geel, als Bibliothecaris haalt SchotelGa naar voetnoot1) de woorden van Bake aan: een grondig philoloog en van de goede critische school; tot de kennis van haren rijksten schat, de letterkundige gedenkstukken ingewijd; in staat die te exploiteeren en daardoor berekend en genegen om het gebruik daarvan ook voor buitenlandsche geleerden gemakkelijk te maken. En daarbij wordt gevoegd: ‘zes-en-dertig jaar mogt hij zich aan de behartiging harer belangen wijden en door zijn ijver en zeldzame begaafdheden een uitgebreid nut stichten.’ Op welke waarde thans nog Geel's werk op philologisch gebied door de geleerden in dat vak wordt geschat, doet voor ons doel betrekkelijk weinig ter zake. De wetenschap heeft sinds dien tijd ook op dit gebied groote schreden voorwaarts gedaan en Cobet heeft al zijne beschermers verre achter zich gelaten. Niemand zal intusschen kunnen ontkennen, dat in alles, wat hierboven werd opgenoemd - en de lijst is zeker verre van volledigGa naar voetnoot2) - werk genoeg en te over was om een menschenleven te vullen. Toch komen wij nu eerst tot dat gedeelte van Geel's werk, waardoor hij zich ook in de Holl. letterkunde eene blijvende plaats heeft veroverd. | |
III.We zagen reeds hoe Geel in zijne jeugd zich ook met de nieuwe literatuur bezig hield en zelfs reeds een en ander daarover in het | |
[pagina 478]
| |
licht gaf. Toen hij dan ook als Bibliothecaris in Leiden gevestigd was, kon al zijne genegenheid voor de oude handschriften en alles wat daarmee samenhing, niet dooden zijne belangstelling voor wat er in de wereld der levende talen omging, zijne warme liefde voor zijne moedertaal en het dringende verlangen te doen wat hij kon, opdat het Hollandsch zich zou ontwikkelen tot al den bloei en al de kracht, waartoe het door ijverige bewerking kon worden gebracht. Geel heeft er zijn best voor gedaan en niemand, die eenigszins in de geschiedenis onzer letterkunde thuis is, twijfelt met welken uitslag. In Jonckbloet's Geschiedenis der Ned. LetterkundeGa naar voetnoot1) wordt Geel de vader der nieuwe stijlschool genoemd en er opgewezen hoeveel hij op het voetspoor van van Effen voor het Proza en zijne vernieuwing heeft gedaan. In verband hiermede is het niet onaardig te wijzen op eene recensie van Geel zelfGa naar voetnoot2) over een werk van Jacob Vosmaer, waarin hij roemt diens mengelwerken, nagelaten en verspreide litt. arbeid, meest in luimigen trant en ze vergelijkt bij de artikelen van van Effen, ‘maar de spectatoriale vertoogen van vroeger,’ zegt hij, ‘zijn nu niet meer in de mode of er zijn geen schrijvers meer, die het zoo kunnen.’ Dat ook de Prozavorm een kunstwerk was of het wezen kon althans: men had er in de laatste jaren voor Geel maar weinig aangedacht, poëzie was het een en het al en men behoeft zich slechts het artikel in dit tijdschrift van Maart '99 ‘Een onbloedig tweegevecht’ te herinneren, om te begrijpen welk een storm van tegenstand er losbrak, toen Geel het onomwonden en opzettelijk uitsprak, dat hij het Proza waardig vond zeer nadrukkelijk te worden bewerkt. Simons was de eenige niet, die er zich aan ergerde of er eene, door Geel niet bedoelde, minachting voor de poëzie in zag. Maar daarnaast stonden anderen, de meest ontwikkelden onder zijne tijdgenooten, vooral het jongere geslacht, die hem beter begrepen. Zij voelden het verschil tusschen de deftige drooge statigheid van het gangbare proza uit die dagen en de geestige pittigheid, waarmee Geel zijne gedachten wist uit te drukken en ingang te doen vinden. De bekoring van den door Geel als nieuw geschapen stijl is dan ook niet geweest voor zijn tijd alleen; | |
[pagina 479]
| |
ook thans nog, na meer dan 60 jaar is het een genot zich te laten meeslepen door het talent, waarmede Geel de taal weet dienstbaar te maken aan zijn doel. Hij gebruikt elke eigenaardigheid en doet vrucht met iedere woordspeling of koppeling. De dialoog dient hem tot vlugger, levendiger uiting van gedachte en gevolgtrekking en de scherts is hem een middel om den ernst van zijn betoog nadrukkelijker tot ons te brengen. Ook wij, kinderen van het laatst dezer eeuw, genieten met een glimlach van de gevatheid, waarmee een tegenstander wordt vastgezet en voelen meteen dat wij ons dezen of genen wenk voor gezegd kunnen houden. Ook wij worden meegesleept door de kracht van menig betoog om door te lezen tot het einde, louter voor ons genot, maar het is een genot, dat tegelijk onzen blik scherpt en onze smaak verfijnt. Geel's invloed is ook thans nog niet voorbij; zijne werken worden gelezen, de herhaalde herdruk bewijst het; naar de feiten in zijn leven en den gang zijner ontwikkeling wordt ook nu nog gevraagd, vaak te vergeefs, in binnen- en buitenland. Toen in 1838 niemand minder dan Bakhuizen v.d. Brink, Geel's uitgaaf van ‘Onderzoek en Phantasie’ in ‘de Gids’ aankondigde, begon hij: Wij hebben tot dusverre geaarzeld over dit belangrijk verschijnsel in onze letterkunde te spreken; niet zoozeer om den naam en het gezag des mans, die als bondgenoot niet minder gewenscht, dan als vijand geducht mag worden; en als om ‘den naam en het gezag des mans’ te staven, vindt men slechts ééne bladzijde terug bij de aankondiging van een ander boek eenige regels aan dat zelfde werk van Geel gewijd, waaruit men kan zien hoe groot de indruk was, door dat boek gemaakt. En in ‘de Gids’ van November 1899 schrijft een onzer hedendaagsche literarische critici over een schrijver van onzen tijdGa naar voetnoot1) en ook voor hem blijkt een woord van Geel nog waardig te worden aangehaald als dat van een autoriteit op literarisch gebied. Dat teekent; en wij, die nog lezen en genieten wat 60 jaar geleden werd geschreven, begrijpen ook den invloed, dien zulk een schrijver op zijne tijdgenooten moet hebben gehad. Populair echter was Geel niet, toen zoo min als nu, maar op de besten, de meest ontwikkelden wist hij zijn invloed te doen gelden en zoo werkten zijne gedachten door, langzaam en geleidelijk. Hoe kon het ook anders dan langzaam gaan | |
[pagina 480]
| |
bij de groote, de ingrijpende verandering, die hij wilde teweegbrengen. ‘Ik geloof,’ schrijft hij in 1836, ‘dat bijna niemand mijn Drachenfels begrepen heeft: in 's hemels naam! nu pas beginnen zij het half in de Letterbode te ontdekken wat ik in den zin had en over twintig jaren zullen zij het geheel weten en dan ben ik denkelijk reeds tot mijne vaderen vergaderd of verzameld.’ En hij had gelijk, ten minste indien wij, lezers van onzen tijd, het allen met de hand op het hart durven verklaren, dat in dat ‘Gesprek op den Drachenfels’ alles ons even glashelder en duidelijk is. In zijn ijveren voor het breken met ouderwetsche statigheid en vormen bij het proza, in zijn eisch: het beste en niets minder dan dat, in zijne onpartijdige kritiek zonder aanzien des persoons en der omstandigheden stond Geel niet alleen. Hij beleefde in dat opzicht een gelukkigen tijd. Toen hij zich in de volle kracht van zijn leven en zijne ontwikkeling bevond, tusschen 1830 en 1840, verkeerde geheel de Hollandsche literatuur in een tijdperk van herleving na verslapping en verval. Men herinnere zich slechts, dat in 1837 ‘de Gids’ werd opgericht. De ‘blauwe beul’ ontstond uit de behoefte aan iets anders, iets beters dan men in den laatsten tijd gewend was; de critiek van het jonge geslacht voldeed hierin aan hare behoefte om zich te uiten vrij en door niets gebonden. En al staat Geel's naam niet naast dien van Potgieter en Bakhuizen v.d. Brink openlijk als een der oprichters bekend, niemand die de eerste jaargangen doorleest, kan er aan twijfelen met hoeveel kracht en ingenomenheid de jonge onderneming door Geel werd gesteund, of hoe groot de stoot was, die ook door den invloed van zijn werk aan de oprichting gegeven was. Ook over de ‘Muzen’ het tijdschrift dat onder redactie van Heye en Drost slechts één jaargang, 1835, beleefde, had Geel zich in een particulieren brief aan Holtrop, die er in meewerkte en ook zijne hulp had verzocht, gunstig uitgelaten. En merkwaardig treft ons daarbij den nadrukkelijken raad: ‘Wat ik u bidden mag, onthoud u steeds van mengelwerk.’ Om de kritiek was het vooral te doen en Geel was een van hen, die het toekwam als criticus een hartig woordje mee te spreken. ‘Uw stijl is naar mijn zin; gij weet dat ik veel eisch, al kan ik het zelf niet nadoen of voordoen’ schreef hij vele jaren later, in 1850, aan zijn jeugdigen vriend, den toenmaligen Groningschen professor Dr. M. de Vries, maar deze bescheidenheid neemt het feit niet weg, dat Geel reeds bij de oprichting van ‘de | |
[pagina 481]
| |
Gids’ zijne sporen als prozaschrijver ruimschoots had verdiend. Wat was er voor dat jaar 1837 op dit gebied al niet van hem verschenen. Behalve hetgeen reeds in Hoofdstuk I werd genoemd en meer als werk zijner jeugd kan worden beschouwd, had hij reeds 10 jaar te voren geschreven ‘Iets over den smaak’Ga naar voetnoot1) een artikel, door hemzelf bij latere uitgaven geen herdruk waardig gekeurd, maar waarvan Bakhuizen v.d. Brink het betreurt, dat het niet, liever dan het stuk over het Delphische orakel, in den bundel ‘Onderzoek en Phantasie’ werd opgenomen. In 1829 hield Geel in het Instituut eene rede over: ‘Den gang van het onderzoek in oude geschiedenis en letteren en deszelfs grenzen, dat in de handelingen van het Instituut werd opgenomen.Ga naar voetnoot2) Reeds in 1825 had Geel de eer genoten van dat Kon. Inst. lid te worden in de plaats van den toen overleden prof. M. Tydeman. W.A. van Hengel was toen president; hij sprak in de openbare vergadering, waarin Geel als nieuw lid zitting nam, hem toe en verzekerde dat het Instituut, ‘nopens U geene geringe verwachting koestert.’ De inhoud van bovengenoemde verhandeling raakt, zooals men uit den titel kan opmaken, nauw aan Geel's philologische studiën en als zoodanig zegt HolwerdaGa naar voetnoot3) dat er zeker behartigingswaardige opmerkingen in voorkomen, maar noemt het toch over het geheel ‘gemeenplaatsig.’ Dit stuk schijnt me voor ons doel in elk geval niet belangrijk. Van veel meer beteekenis om Geel als literator te leeren kennen zijn de kleine, losse artikelen, meest recensiën, die hij in dien zelfden tijd in de Konst- en Letterbode en andere tijdschriften schreef. Daarin vinden we Geel's stijl, geheel zijne manier van behandelen in volle kracht en onvervalscht terug. Het is een genot die artikelen op te zoeken en te lezen. Op te zoeken, ja, want: ‘Gij weet, dat ik nu en dan iets in de Letterbode schrijf (zoo gij hem leest) somtijds anonym, somtijds zet ik er mijn G op,’ schrijft hij in 1838 aan Karsten. Merkwaardig is in dienzelfden brief Geel's oordeel over het tijdschrift, waarvan hij spreekt. ‘Voor beredeneerde verslagen en gedrongen | |
[pagina 482]
| |
recensiën is de Letterbode het beste en waarlijk het fatsoenlijkste orgaan.’ Om op Geel's artikelen terug te komen, zij zijn meestal klein, een paar bladzijden druks, niet meer, maar in enkele regels vinden we telkens een schat van kennis en belezenheid. En hoe veelzijdig zijn de onderwerpen, die hij behandelt. Literatuur natuurlijk het meest en in de eerste plaats. Wie weet, dat ik alleen in de Konst- en Letterbode ongeveer 25 artikelen vond, terwijl ik me overtuigd houd, er nog ettelijke anonieme te hebben voorbijgezien, zal niet eischen dat ik allen of althans de meesten noem. Ik geloof niet, dat er in die dagen op literarisch gebied iets werd uitgegeven, dat Geel's aandacht ontging. In 1827 teekent hij als ‘onbehendige letterkaperij’ een boekje, geschenk aars jonge dames, waarbij hij het noodig vindt ‘een klein bakentje te ontsteken’ en twee maanden later kondigt hij aan eene levensbeschrijving en bijzonderheden de familie Hemsterhuys betreffende en vertelt ons wat hij eischt van wie het wagen wil ‘de gedachtenis levendig te houden van mannen, die om hunne grondige geleerdheid hun vaderland, ja de geheele letterwereld tot eer verstrekten.’ Merkwaardig en teekenend is het hierbij dat Geel naast de twee eischen: ‘toegang tot niet of weinig bekende bronnen en kennis van tijd en letterkunde, waartoe de beschrevene behoort’ als derde stelt: ‘een beetje goed geluk.’ In 1832 behandelt Geel met kalme waardeering de vrijmetselarij en solt een beetje met v. Witsen Geysbeek, die zich heeft laten verleiden om boos te worden en in 33 verdedigt hij zich tegen een aanval in ‘de Recencent’, die het met prof. Geel en zijne kritiek maar zeer matig vinden kon. Wie nog eens weer overtuigd wil worden van ‘de schitterende geestigheid, die uit de schriften van den hoogleeraar Geel fonkelt’,Ga naar voetnoot1) leze in den jaargang 1832 den brief, waarin hij opkomt tegen onnauwkeurigheden zijn naam en zijn werk betreffende in den catalogus eener verkooping bij Altheer, met dat spottend ondeugende slot, dat wij, snuffelaars in Geel's nalatenschap ons mogen aantrekken: ‘Wat moet ik met dien brief doen, vraagt gij. - Lezen, WelEdele Heer! en drukken ook maar: dat is mij onder het schrijven ingevallen: ik ben er over heen. De brief zou, na mijn' dood, toch uitgegeven worden; het is wetenschap; alles heeft | |
[pagina 483]
| |
tegenwoordig publiciteit.’ In dezen brief verdedigt Geel het goed recht van den schrijver, die althans zoo lang hij leeft, zich ook waarlijk achter zijn schuilnaam wenscht te blijven verschuilen, maar het komt mij voor, dat hierin meteen eene fijne ironie steekt voor degenen, die juist het omgekeerde niet onaardig vinden. Dat Geel intusschen, althans waar het recensiën geldt, het ongeteekend schrijven zeer verdedigbaar vindt, spreekt hij elders onomwonden uit en toont ook onwedersprekelijk het feit, dat hij zelf deze manier zoo vaak in praktijk bracht. Het is moeielijk niet te worden meegesleept door de overtuigende kracht zijner redeneering, ook al zou men persoonlijk het strijden met open vizier verkiezen. Intusschèn vergete men niet, dat schuilnamen over het algemeen in dien tijd, veel meer dan thans, gebruikt werden. Hildebrand, Jonathan, Klikspaan, zij konden zich immers niet beklagen als Xth (Xanthos, het Grieksche geel of blond) hen recenseerde? Toch zal menigeen, ook toen, wel geweten hebben, wie zich die letters had gekozen. ‘Xth, als ik doopen moest, zou ik hem Xeranthemum, eene lieve, gele zomerbloem noemen,’ schreef M.D. toen hij met instemming op een aldus onderteekend artikel over prijsvragen en hare eischen antwoordde. Ook hier blijkt weer nadrukkelijk hoe Geel altijd en overal hooge eischen stelde, en toch, schrijft hij aan een vriend, ‘En toch, word ik van jaar tot jaar gemakkelijker en inschikkelijker’ (wat het beantwoorden van prijsvragen aangaat). ‘Ik heb medelijden met alle prijsvraagbeantwoordenden, die een bok schieten in plaats van een medaille.’ Onder de jongere schrijvers, die het meest Geel's belangstelling wekten, behoorde allereerst Hildebrand en het was juist als een gevolg daarvan, dat Xth hem nu en dan onbarmhartig onder handen nam. Wat heeft hij niet moeten hooren over zijne navolging van Byron, wat sneed het scherpe mes der critiek los op Guy de Vlaming, dat werk, van andere zijde zoo geprezen, en wie herinnert zich niet de geestige, maar bijtende voorrede van ‘Onderzoek en Phantasie,’ waarin de oude grootpapa wordt geplaagd en uitgelachen en voor den gek gehouden, alsof Geel nooit van den jongen student met zijne groote talenten had gehoord. ‘Het was niet aangenaam, maar hij meende het goed, en wilde een jongmensch, waarin hij iets zag, gaarne voorthelpen,’ zei prof. Beets zelf mij eenigen tijd geleden en het is een genot onzen oudsten dichter, rustig genietend | |
[pagina 484]
| |
van de vele lauweren, die het rijke leven hem heeft gebracht, thans te hooren vertellen van dien tijd en op te merken zijne groote waardeering en hoogachting voor den meester, die hem zoo duchtig de les las. Intusschen, Beets voelde reeds als jongmensch, welk eene onderscheiding het was, dat Geel hem zooveel opmerkzaamheid waardig vond en hij toonde dat dan ook al in 1848, toen hij, bij een herdruk zijner gedichten, de recensiën van Geel daarbij liet afdrukken. Dat was eene hulde, schrijver en recensent beiden waardig en dat Geel het ook als zoodanig waardeerde, bleek uit den particulieren brief, dien Beets van hem mocht ontvangen. In dezen brief spreekt Geel zelf over de door hem geoefende critiek. Beets had hem door deze uitgaaf herinnerd aan eene korte, eritische periode uit zijn leven, waaraan hij wel graag terug dacht, maar die, bij voldoening toch ook teleurstelling gaf. Zijne critiek wekte gevoeligheid en de vorm, moest hij bekennen, was ook niet altijd goed. In een vroeger schrijven aan de Redactie van den Leidschen Studentenalmanak, in 1829 meen ik, toen Beets daarin zitting had, schijnt Geel, die onder de bevoorrechte professoren behoorde aan wien een pres. ex. werd toegezonden, er ook al eens over gesproken te hebben, dat hij met zijne critiek wel eens op gevoelige teenen had getrapt. Verwonderen kan ons dat laatste niet, als we, om één voorbeeld te noemen nog even zien hoe hij de ‘Symbolae’ afmaakte. Die ‘Symbolae’ was een paedagogisch, maar tegelijk ook philologisch tijdschrift, uitgegeven van wege het Genootschap van leeraren aan de Ned. Gymnasia, in 1837, zeven jaar na de oprichting der vereeniging zelf, voor het eerst in het licht gegeven. Geel had in het begin, ‘in de Gids over het eerste deel een paar pagina's gesteld, die voordeeliger waren, dan ik nu met mijn geweten overeenbrengen kan. Ik dacht: “slikken maar, zwaarmoedigen, misschien krijgen wij het zoodoende goed,” maar het tweede deel heeft wel iets, maar niet genoeg gewonnen. Indien het 3de deel niet geheel anders er uitziet, dan zijn uw tijd en reputatie (van den Utrechtschen Hoogleeraar Karsten) te goed om in dien slobberboel te zwemmen.’ En zijne aankondiging van het 3de deelGa naar voetnoot1) bewijst hoezeer hij teleurgesteld is. De critiek is daar vernietigend en verwijst boven- | |
[pagina 485]
| |
dien naar eene andere recensie in ‘de Gids’ waarvan Geel verklaart dat hij de schrijver niet is, al vindt hij het eene eer er voor gehouden te worden. Het is Geel eene bittere grief, dat door Duitschland de ‘Symbolae’ wordt beschouwd als maatstaf voor de Hollandsche geleerdheid. Ook in ‘de Gids’ we zagen het reeds, leverde Geel vele zijner critieken en het komt me voor, dat sinds de oprichting van dat tijdschrift de Algemeene Konst- en Letterbode bij hem meer op den achtergrond geraakte, al plaatste hij daarin in 1842 nog een allergeestigsten brief over zijn persoonlijk aandeel aan: Brieven over Universiteiten en Hooger Onderwijs in 1828-29 te Leiden, bij H.W. Hazenberg Jr. Men schijnt geneigd te zijn geweest, die brieven toe te schrijven aan J. Geel en anderen en Geel, die hierover ‘privatim’ al meermalen ‘gereclameerd’ had, verklaart daarom eens voor al ronduit, dat slechts één der brieven van hem, de andere zes van zijn vriend en collega Bake zijn. Tegelijk doet hij nieuwsgierigen en belangstellenden een onfeilbaar middel aan de hand om zijn éénen brief uit de verzameling te herkennen: ‘men legge ze allen op de zeef en het zal bij het wannen spoedig blijken, welke zes er niet doorvallen.’ Er zou, meen ik, nog eene andere manier mogelijk zijn: men zou Geel's stijl en betoogtrant kunnen herkennen en alzoo achter de waarheid komen. Nog moeilijker dan in de Konst- en Letterbode zijn Geel's critieken en aankondigingen te vinden in ‘de Gids.’ Er zijn onder de recensenten daar er zoo velen, die hunne artikelen niet teekenen. Toch verraden de levendige stijl, de snedige wendingen, nu en dan ook het opzettelijk, gezocht aanbrengen van een geestig woord, dikwijls den Leidschen Bibliothecaris, naar wiens woorden geheel het ontwikkelde Nederland luisterde. De jongere tijdgenooten, Potgieter, Bakhuizen v.d. Brink, de eigenlijke Gidsmannen, zij waren allen ook onder den invloed van Geel's werk en als een, ook al zich niet noemende, recensent bij het beoordeelen van een paar jaarboekjes klaagt over gemaaktheid en stijfheid in den vorm, dan is het voor hem en zijne tijdgenooten eene volkomen natuurlijke verzuchting, waarmee hij eindigt: ‘o professor Geel, professor Geel, libera nos a malo.’ Het zou ons ook hier weer te lang ophouden al de critieken van Geel te behandelen; slechts over eene enkele een paar woor- | |
[pagina 486]
| |
den. In den eersten jaargang kondigde Geel een jaarboekje aan, ‘Calliope’ en ontdekte daar voor het eerst den naam van B. ter Haar, wiens werk hij, in tegenstelling met den overigen inhoud van het boekje, zeer prijst. In datzelfde jaar verscheen ook eene aankondiging van: Schetsen en Verhalen van Drost, die toen juist was overleden en wiens werk met weemoedige waardeering hoog wordt geroemd. In dat artikel worden de Hollandsche schrijvers opgewekt om toch ook te schrijven voor het publiek der hoogste standen, die zoo bedroevend veel Fransch lezen. Als Drost was blijven leven, had hij hen misschien kunnen boeien. Hoe zeer Geel zich dikwijls juist aan dien smaak voor het Fransch en de Fransche literatuur ergerde, blijkt ook uit een brief aan J. Kneppelhout, waarin hij er over juicht, dat deze de Fransche Muze heeft vaarwel gezegd. De lof voor Drost was in bovengenoemd artikel intusschen zoo groot dat V.S. (Bakhuizen v.d. Brink) nog in dat zelfde deelGa naar voetnoot1) er tegen opkomt: zoo onverdeeld zou zijn lof niet zijn geweest. Dat de critiek van X ook hier vaak niet malsch is, ondervonden onder anderen de ‘Almanak voor blijgeestigen’ van datzelfde jaar en een ‘Nederduitsch letterkundig jaarboekje’ te Gent uitgegeven. In 1839 kondigt Geel voluit eene studie over het Grieksche Treurspel van J.W. Elink Sterk aan en in 1840 roemt hij met enkele belangrijke aanmerkingen ‘het Noorden’ van E.J. Potgieter. Ook in 1841 vinden we een merkwaardig artikel van Geel's hand, merkwaardig, minder nog om het gunstiger oordeel dat hij hier over het 4de deel der ‘Symbolae’ meent te kunnen uitspreken, dan wel om de rustige vriendelijkheid, waarmee hij Dr. Epkema, die, als medewerker, zich heel boos over Geel's afkeuring had gemaakt, behandelt: niets dan een half verwijtend, half verbaasd: ‘Wel, Epkema!’ De ‘critische periode’ in Geel's leven duurde niet lang, dat ondervond ook ‘de Gids’. In het laatst van 1844 komt Potgieter op tegen een artikel van den Spectator, waarin op ‘de Gids’, en Geel en Potgieter was gebromd en hij zegt naar aanleiding van die samenvoeging Geel en de Gids: deux noms, non étonnés de se trouver ensemble, maar waarvan de eerste toch wel wat meer in den laatsten mogt voorkomen.’ In later jaren verflauwde misschien ook | |
[pagina 487]
| |
Geel's ingenomenheid met het nieuwe tijdschrift; in 1852 ten minste schrijft hij over ‘de Gids’, die tegenwoordig in gevaar is van zijne lezers van den wal in den sloot te helpen.’ Ook de Hollandsche journalistiek had het in later dagen hard bij hem te verantwoorden; ‘ik ken tegenwoordig bijna geen enkel Hollandsch journaal, sedert lang ben ik er misselijk van,’ heet het in een particulieren brief in 1855. Intusschen ligt het voornaamste werk van Geel op dit gebied eigenlijk niet in de tijdschriften, maar nog elders. Allereerst moeten we dan herinneren aan: ‘Over het Proza’, dat reeds in den vorigen jaargang van dit tijdschrift werd behandeld. Dit verscheen in 1830; in 1835 gaf Geel zijn ‘Gesprek op den Drachenfels’ uit en er valt niet aan te twijfelen of met ‘Onderzoek en Phantasie’ in het laatst van 1837 verschenen is dit op literarisch gebied zijn hoofdwerk geweest. Voor het groote publiek is dit ook eigenlijk wat het van Geel althans bij name kent en de herhaalde herdrukken van den bundel: ‘Onderzoek en Phantasie, Gesprek op den Drachenfels’, en ‘het Proza’ voor het eerst in 1871 te zamen uitgegeven, bewijzen dat de kennismaking zich gelukkig niet tot het bij name alleen beperkt. Vosmaer verbaasde er zich in 1886 reeds overGa naar voetnoot1) dat het boekje zooveel verkocht, dus waarschijnlijk toch ook gelezen werd en tegelijk zoo weinig van den invloed der lezing op den stijl dier dagen te bemerken viel; maar zijn eigen oordeel bewijst, hoe hoog een fijn kunstkenner als hij was tegen Geel opzag: ‘Geel is een van onze klassieken. Men kan hem bij Paul Louis CourierGa naar voetnoot2) vergelijken, beiden philoloog, stijlist, geestig en bij wijlen pamflettist in de beteekenis, die de geestigste Franschman daaraan heeft gegeven.’ Volgens Vosmaer was niet alleen dit werk, maar alles wat Geel schreef, belangrijk en waard te worden herdrukt en niemand die de kleine artikelen en recensiën van Geel leest, zal kunnen ontkennen dat ook daarin ons hetzelfde scherpe vernuft, dezelfde geestigheid tegemoet komt, die wij in het ‘Gesprek op den Drachenfels’ en in ‘Onderzoek en Phantasie’ zoozeer bewonderen. Het gesprek op den Drachenfels heeft, zooals men weet, tot onderwerp het onderscheid tusschen klassiek en romantiek. Dit | |
[pagina 488]
| |
gewichtig punt, in die dagen eene brandende quaestie, wordt behandeld in den vorm van een dialoog en Geel heeft al de fijnheid van zijn geest, al de vlugheid zijner wendingen gebruikt om de sprekers elkaar te doen weerleggen of bijvallen, elkaar te vatten op een woord of elkaar al de gevolgtrekkingen eener theorie te doen opmerken. Daar tusschen door zijn de natuurbeschrijvingen, zoo ongezocht, alsof men mee den Drachenfels opwandelde, in het geheel ingelascht, vol leven en warmte, meesterlijk geschetst. Hoe begrijpelijk het was, dat niet dadelijk allen met Geel's beschouwingen instemden, bespraken wij reeds; het kan ons ook nog blijken uit eene recensie in de Konst- en Letterbode van hetzelfde jaar der uitgave. Tegen eene roemvolle vermelding van S. die het artikel ‘klein maar rein’ noemt, komt O. op. Hij heeft blijkbaar het stuk niet begrepen, maar is zeer verontwaardigd, zoozeer dat Geel zelf het noodig vindt, hem in een volgend nommer even terecht te wijzen. Nog belangrijker misschien dan het ‘Gesprek op den Drachenfels,’ is het werk door Geel in 1837 uitgegeven ‘Onderzoek en Phantasie.’ Wie, na eigen lezing zijn oordeel, allicht juist door het schitterende van den stijl en het levendige van den dialoog wat verbijsterd, eens wenscht op te scherpen, kan niet beter doen dan lezen wat Bakhuizen v.d. Brink in datzelfde jaar over of eigenlijk naar aanleiding van dit werk schreef.Ga naar voetnoot1) Hij zal bemerken, dat ook de groote kunstcriticus dier dagen wel eens gewenscht had, dat de schrijver ons niet midden in het voor en tegen der besproken zaken had laten zitten en ons niet alleen den weg op had geholpen, maar ook aangewezen had het doel waarheen. Toch erkent hij tegelijk, daarbij zinspelend op een woord van Geel zelf: als Geel met zijn strijd tegen, zijne spotternij over vormen en regelen, geëindigd was met aan onzen wensch te voldoen en ons weder vormen en regels gegeven had, dan zou het boekje zeker hybridisch geworden zijn. Vermelding verdient ook wat Bakhuizen v.d. Brink naar aanleiding van den titel zegt: niet Onderzoek in het een en Phantasie in het ander, neen, dit is juist de band die al de artikelen over zeer uiteenloopende onderwerpen bijeenhoudt, dat er in allen is èn onderzoek èn Phantasie. Bakhuizen's zeer | |
[pagina 489]
| |
groote bewondering voor Geel lijdt niet door enkele aanmerkingen, waarvan ik alleen deze noem: dat Geel zoo zijne stokpaardjes had en het woord van Buffon, le style c'est l'homme, er een van was ‘Maar wat’ zegt hij ten slotte, ‘wat is ons oordeel bij dat van het publiek, het boek is uitverkocht.’ En Geel zelf schrijft in die dagen aan een vriend: ‘Graag, beste vriend, had ik u een exgezonden van een Holl. boekje, waarin ik het een en ander onderzocht en gephantaseerd heb. Ik kon niet, ik laboreerde aan een beroerden uitgever: genus intolerabile hominum; maar ook dit ding is uitverkocht, ik weet niet hoe de menschen tegenwoordig zoo koopziek zijn.’ Reeds in 1841 beleefde dit werk een tweeden druk. Geel's talent is in dit boek dan ook in zijne volle kracht. Hier is hij waarlijk de taalhervormer, de schepper van een nieuwen stijl; dit is zijn standaardwerk en er moge iets waars wezen in de opmerking, dat de onderwerpen daar besproken geene brandende vragen meer zijn voor onzen tijd, toch zal dit boek worden gelezen en herlezen door wie eens heeft leeren waardeeren al de fijnheid der scherts, al de gevatheid van den dialoog en ook al den ernst en al de warmte, die zich achter dat woordenspel en die geestigheid verbergt. Dat er nu en dan eenige gezochtheid is in al dien overvloed van elkaar verdringende kwinkslagen, dat we soms verbijsterd, verward worden door al die vragen en al dat heen en weer gekaats van den bal, wie zal het ontkennen? Maar het eerste is, meen ik, een natuurlijk gevolg van de gemakkelijkheid, waarmee gevatte en puntige woorden Geel toestroomden en het andere prikkelt ons allicht tot weerstand, in elk geval tot eigen nadenken. Misschien was Geel er tevreden mee, als hij dat had bewerkt. Naast het artikel van Bakhuizen v.d. Brink in ‘de Gids’, verscheen in de Konst- en Letterbode eene aankondiging van het boek van de hand van T, (Thorbecke). Ook de groote staatsman was in die dagen professor te Leiden en die twee, Geel en hij, waren geene vrienden, maar vol waardeering en bewondering is hij toch hier voor het werk van zijn collega. ‘Het ware de moeite waard, zoo men het kon, te bedenken wat er al toe vereischt wordt, hoe een schrijver georganiseerd zijn moet, om zoo te schrijven als dit boek geschreven is.’ ‘Indien ik zeg dat wij hier vinden een oorspronkelijken stijl, geheel ontdaan van de rhetorische houding onzer gewone proza en poezie, meesterlijke | |
[pagina 490]
| |
behandeling der taal, gezond oordeel, met een uitgebreide belezenheid in fraaije letteren, met geleerdheid, met poëtische verbeelding gepaard, zoo zeg ik wat ieder ziet. Maar welk is het genre? Het hoofdkarakter waag ik didaktisch te noemen.’ De scherts noemt hij ‘van het verstand niet van het gevoel, komiek, niet humoristisch.’ ‘Zij ontgaat den schijn van gezocht te zijn niet altijd.’ Verder: ‘Het dialogische ziet er wellicht hier en daar uit, als of iemand met zichzelf schaakt, maar is doorgaans met groot talent gesteld.’ ‘De schrijver weet te individualiseren.’ ‘Er is van den schrijver te leeren en meer dan men zeggen kan. Doch men wachte zich voor navolging. Nagevolgd zou de wijze van den heer Geel manier worden, ja, zij is het nu en dan reeds bij den auteur zelven.’ Slechts eene week later werd door denzelfden recensent in het zelfde tijdschrift nog een ander werk van Geel aangekondigd: eene vertaling van Sterne's Sentimenteele reis. Reeds vroeger in 1778 had eene Hollandsche vertaling van dit werk het licht gezien en Thorbecke vergelijkt, na te hebben in het licht gesteld hoe moeielijk goed vertalen is, die eerste met deze nieuwe uitgaaf. ‘De oude vertaling heeft groote verdiensten. Doch bij deze is zij een welgesneden houten pop, vergeleken bij een marmeren beeld. Droog, hard en stijf, waar deze lenig, buigzaam en vloeiend is. De oude vertaling is eene overzetting en de nieuwe laat Sterne Nederduitsch spreken.’ Toch heeft Geel van dit werk zeker geen onverdeeld genoegen beleefd, waarvan de oorzaak, naar ik vermoed, grootendeels gelegen was in de keus van den uitgever, die dit werk in het licht gaf. Nayler en Co, eigenlijk Nayler, ‘pour tout potage’ zou Geel gezegd hebben, had zich reeds eenige jaren te voren in Amsterdam gevestigd.Ga naar voetnoot1) Niemand wist, van waar hij kwam, zoo min als men later gissen kon, waar hij gestoven was. Hij was begonnen met verkoopingen van allerlei boeken te houden voor prijzen, die geheel den boekhandel tegen hem in het harnas joeg. Daarbij gaven zijn innemend uiterlijk en zijne goede manieren - hij was de type van een Engelschen Lord - hem toegang tot de beste kringen. Zoo hield hij in den winter van 1828 onder anderen in | |
[pagina 491]
| |
Leiden lezingen over Engelsche literatuur voor professoren, studenten en andere belangstellenden, een talrijk en ontwikkeld publiek. Onder hen, die zijne literarische talenten hoog stelden, behoorde prof. Geel, waaruit, meen ik, onwedersprekelijk blijkt dat de man op dat gebied ook wel wat zal beteekend hebben: Geel liet zich in dat opzicht niet beetnemenGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk heeft Nayler van die kennismaking en Geel's vriendelijkheid gebruik gemaakt, om, toen de lust hem bekroop, ook als uitgever op te treden, die carrière te beginnen met een boek van beteekenis. Geel liet zich overhalen bij hem een en ander uit te geven, onder anderen Sterne's Sentimenteele reis. Zijn naam had Geel echter hierbij niet genoemd: ‘we zullen in de voorrede een grap hebben,’, had hij gedacht, zooals hij later vertelt en die voorrede, waar hij over den kantoorklerk en zijne uitspanning redeneert, maakte zeker menigeen het spoor bijster. Toch was misschien deze onbekendheid met den persoon van den vertaler niet zoo groot, als van de zijde der critiek later wel werd voorgegeven. Men was in de wereld der uitgevers, waarschijnlijk boos over Nayler's mededinging; een enkele, de man, die de vorige uitgaaf nog als fondsgoed bezat, voelde zich ook persoonlijk benadeeld, allerlei kleine bijomstandigheden werkten misschien mede en... in geen enkel tijdschrift, dat gewoon was de nieuw uitgekomen boeken aan te kondigen, werd in dat jaar der uitgaaf de nieuwe vertaling genoemd. Dit ergerde prof. van Assen, waarschijnlijk wel geheel den literarischen vriendenkring, dien hij op de soirées ten zijnen huize om zich vergaderde en hij schreef een artikel aan ‘de Recensent ook der recensenten’ om op dit verzuim opmerkzaam te maken. Maar de ‘Recensent’ toch al niet bijzonder goed over Geel te spreken zond prof. v. Assen zijn werk terug en daar brak de storm los. Geel, geprikkeld door een stilzwijgen, dat hij, getuige het bovenaangehaalde oordeel van Thorbecke, toch minstens onbillijk mocht noemen, nam nu zelf de pen op en. schreef: ‘Mededeeling aan alle recenserende geleerden in ons vaderland.’ In deze brochure, ook bij Nayler uitgegeven, is de toon niet alleen verontwaardigd, maar boos en zeer hatelijk; vooral uit de minachtende hoogheid, waarmee prof. Geel den boekver- | |
[pagina 492]
| |
kooper v.d. Hey behandelt, blijkt hoezeer de zaak Geel had verbitterd. ‘Verzoek Mevrouw, dat zij, wanneer de geest (der boosheid) over U komt, den inktkoker in de kast berge,’ schreef hij eenige jaren later aan een vriend en het is te betreuren dat hijzelf in deze dagen niet eene verstandige vrouw had, die hem daarmede zeker een dienst zou bewezen hebben. Intusschen wist nu ieder dat de vertaler van ‘de Sentimenteele Reis’ niemand minder dan prof. Geel in eigen persoon was en de zaak zou waarschijnlijk daarmee zijn geëindigd, vooral ook omdat Geel wel van harte boos worden, maar niet lang boos blijven kon, indien Nayler een ander man was geweest. Deze echter had veel te veel schik in dat gehaspel tusschen schrijvers en uitgevers en recensenten om niet gaarne dat vuurtje nog een beetje te helpen aanstoken. Zoo verscheen dan in 1839 ook van zijne hand eene brochure: ‘Pillen voor Recenserende geleerden te slikken en Beenen voor Heeren Boekhandelaren te kluiven, toegediend door een wezenlijken voorstander der Nederduitsche Letterkunde,’ met het motto: ‘criticism is a liberal, not a captious Art.’ Dit werkje, dat Nayler in één band met de ‘Sentimenteele Reis’ liet inbinden, verwekte veel opzien en geen wonder. Het was hier en daar zoo echt Geeliaansch, zooals bijv. de aanhef, dat menigeen ook later nog, vermoed ik, den indruk kreeg, dat zoo deze brochure al niet van Geel was, welke veronderstelling door sommige zinnen toch eigenlijk onmogelijk gemaakt wordt, hij er toch stellig de hand in moest hebben gehad. Daarom werd er over gezwegen: dit werk was Geel onwaardig. Het is een geestig artikel - het bewijst de handigheid en ook de kunde van den schrijver - maar het is heftig, venijnig en ieder bewonderaar van Geel zou het moeten betreuren als hij zich had vernederd door het gebruiken van scheldwoorden en schimpredenen ver beneden het peil van beschaafde mannen. Gelukkig weten wij thans zeker dat de uitgaaf dezer brochure geheel buiten Geel is omgegaan. ‘Gij zinspeelt op Pillen en Beenen,’ schrijft hij in dienzelfden zomer aan Karsten, ‘Dat is waarachtig beroerd genoeg, ik bedoel het boekje. Geheel buiten mijn weten heeft Nayler dat ding in de wereld gezonden. Had hij er mij van gesproken, ik had het waarachtig den nek omgedraaid. Het is regt mal en tegenover mij een verschrikkelijke onbeschei- | |
[pagina 493]
| |
denheid, nadat ik aan het schandaal met v.d. Hey zelf een eind gemaakt had. Ondertusschen is Sterne verkocht, daar kunt gij staat op maken. Er is nooit completer victorie op een kabaal gewonnen dan door mijne mededeeling op den Amsterdamschen. De oplaag van 1000 exempl. is haast op.’ Hieruit blijkt meteen dat met v.d. Hey de vrede al weer gesloten was. Na dien tijd heeft Geel, behalve zijne recensiën in ‘de Gids’ en andere tijdschriften literarisch niet veel meer gegeven. Toch was hij zeker niet uitgeput, maar waarschijnlijk heeft de uitgaaf van zijn Dio in 1840 de laatste jaren daarvoor al zijn vrijen tijd in beslag genomen. Daarop volgde al spoedig de uitgaaf van den catalogus en toen in 1852 ook dat werk was afgedaan, voelde Geel zelf hoe zijne kracht begon te verminderen. In een brief aan Karsten uit dien tijd, vertelt hij, dat hij het druk heeft. ‘Er komt bij, dat ik minder vlug werk, dan 25 jaar geleden. Het 63ste jaar, het wendepunt van het mannelijk leven, doet mij soms denken of er wel velen bij komen zullen, maar dit laat ik aan hooger beschikking over en ga stilletjes voort.’ In 1853 vinden wij echter nog een artikel van hem in de Konst- en Letterbode over ‘The Smithonian Institution’ en wat door die instelling is verricht. Geel zond van dit verslag een pres. ex. aan Luzac, den secretaris van curatoren en vertelt er in een particulier schrijven bij, dat v.d. Heim hem had aangespoord een afdruk te zenden naar Washington en Leipzig. Ook werd in 1845 nog een Levensbericht van prof. Reinwarth door Geel voor de Maatschappij der Ned. Letterkunde bewerkt en de catalogus van de Bibliotheek van dien hooggeleerden door hem voor den verkoop in orde gebracht. En hiermee zal ongeveer het voornaamste van Geel's werk vermeld zijn. Dat er echter hier of daar nog licht iets van zijne hand schuilen kan, het is te verwachten van den man, die in zijne snipperuurtjes met enkele geleerde vriendenGa naar voetnoot1) Italiaansch en Spaansch bestudeerde. Wij zagen hoe Geel's vruchtbare en vaardige pen ten dienste stond aan alles wat zijne aandacht trok, hoe hij taalhervormer wezen wilde en het was, maar toch zou dit alles niet voldoende zijn, om zijn grooten invloed te verklaren, indien we niet wisten, hoezeer zijn persoon en zijn karakter daartoe hadden | |
[pagina 494]
| |
meegewerkt. Het zal daarom gewenscht zijn te eindigen met een en ander te vertellen van Geel's persoonlijkheid en zijne omstandigheden. | |
IV.‘Le style, c'est l'homme, dat blijft maar,’ herhaalde Geel, lang nadat hij die woorden had laten drukken nog eens nadrukkelijk in een briefje aan zijn vriend Bake en hoezeer men ook geneigd moge zijn, die stelling in 't algemeen in twijfel te trekken, het schijnt alsof, wat we van Geel's leven weten, daar voor ons ligt om haar tot waarheid te stempelen. Le style c'est l'homme: Geel's stijl was geestig, pittig, tintelend van leven en kracht, zoo bleef die stijl niet alleen ook in zijne particuliere brieven, waarover en aan wien ook gericht, maar zoo was hij zelf ook in den gewonen, dagelijkschen omgang met vrienden en bekenden. Eenvoud was een van de eerste eischen, die Geel bij de hervorming van den stijl op den voorgrond stelde en voor zichzelf al schrijvende in praktijk bracht; en de enkelen, die ons nog van Geel's persoonlijken omgang weten te vertellen, roemen niets meer nadrukkelijk, dan dat hij in leven en wandel zoo echt eenvoudig was. Men kan de vergelijking nog verder doortrekken: het was voor de jonge schrijvers meer nuttig dan aangenaam als Geel hen plagend en spottend onder handen nam, maar toch, het was eene onderscheiding: de onbeduidenden waren hem de moeite eener kastijding niet waard. Of er onder hen, met wie Geel dagelijks omging ook niet waren, die een beetje vrees koesterden voor zijne ondeugendheid? Of deftige geleerdheid zich wel niet eens ergerde aan den leuken spot, waarmee juist die deftigheid werd neergehaald? Of de dames het aangenaam vonden, als zij in den winkel van Hoelen met uitzoeken van toiletartikelen bezig, professor Geel zagen binnenkomen, quasi om haar te helpen kiezen, eigenlijk om met haar en haar smaak den spot te drijven, vrij onmeedoogend soms? Maar toch ook hier, geen pedante nietsweter, geen onnoozel nufje werd op die manier geplaagd. Geel rekende op een geestig antwoord, eene plagerij aan zijn eigen adres desnoods, hij kaatste alleen, met wien hij in staat rekende, den bal terug te werpen. Ten slotte: achter al de spotternij van Geel's geestigen stijl, voelen we de warmte eener vaste overtuiging, zien we den gloed en de bezieling, | |
[pagina 495]
| |
waarmee een ernstig doel wordt gezocht; achter al den scherts en al de plagerijen van het dagelijksch leren, school de man met zijn warm hart voor vriend en leerling, met zijn vurigen ijver voor werk en plicht, met zijn edel karakter en diep gevoelig gemoed. Geel was geen kamergeleerde al had hij zijne boeken van harte lief en hoezeer de Bibliotheek hem het voorwerp zijner getrouwste plichtsbetrachting, maar ook zijner warmste ingenomenheid was, hoezeer de bewerking van het Proza zijn hoofd en hart bezig hield, hij vond bij dit alles toch ook nog tijd zich te mengen in het leven van de stad, waarin hij woonde, deel te nemen aan haar gezellig verkeer en ook aan de plichten, die zij hare burgers oplegde. Zoo was hij onder anderen van 1830-1840 rustbewaarder bij de Plaatselijke Schutterij, volgens het bewijs van ontslag dat hem in 1840 werd uitgereikt. In het gezellig verkeer was Geel door zijne geestigheid zeker een gewilde gast; Beets weet er nog van te vertellen, hoe prof. v. Assen in die dagen in zijn ‘hoogenhuize’ op het Rapenburg soirées gaf, waarin werd gedeclameerd en muziek gemaakt; Geel kwam er ook; wel deed hij noch het een noch het andere: hij hoorde toe, zwijgend dikwijls, maar toch kritiek oefenend, al was het alleen door den ondeugenden blik, waarmee hij veel middelmatigheid opnam, den fijnen glimlach, waarmee hij menige onbeduidendheid onbeantwoord liet. Geestigheid is dikwijls eene gevaarlijke gaaf, maar het mag tot Geel's eer als een zeer edele karaktertrek van hem worden genoemd: hij misbruikte zijn talent in dat opzicht niet. Zijne scherts was gezocht nu en dan, maar hatelijk, opzettelijk kwetsend was zij nooit. Dit blijkt ook zeer nadrukkelijk uit zijne particuliere correspondentie; ook hier is de scherts soms gezocht, maar nergens vond ik er venijn in en waar hij over derden spreekt kan Geel verontwaardigd, hard desnoods wezen, maar dan maakt hij geen grapjes meer. Nooit verleidt zijne boosheid hem om den spot te drijven met persoonlijke hebbelijkheden of gebreken, die met de zaak zelf niet te maken hebben. ‘Ik geef nooit steken onder water,’ schreef hij eens aan zijn vriend Holwerda en hij had er bij kunnen voegen dat steken geven over 't algemeen zijne liefhebberij niet was. Hij kon zeker vernietigend wezen in het dagelijksch leven zoo goed als in de critiek, maar hij was het alleen dan, als hij er, althans volgens zijne eigen overtuiging, eene zeer gerechtvaardigde reden voor had. Per- | |
[pagina 496]
| |
soonlijke herinneringen spreken van Geel als van een beminnelijk man in den besten zin van dat woord en die getuigenis heeft te meer waarde, omdat niemand hem van meepraterij of zwakheid verdacht. Daarbij was hij eene opgewekte natuur, altijd vroolijk, ‘ook zonder melancholie kan men het ver brengen. Vraag het maar aan Prof. Geel,’ schrijft Cobet aan Menzel.Ga naar voetnoot1) De studenten en allen, die in zijne of aanverwante vakken hulp of voorlichting noodig hadden, kenden hem als den eenvoudigen, vriendelijken geleerde, die hen halverwege tegemoet kwam, zijne hulp verleenend als iets dat van zelf sprak. Zijne vertrouwde vrienden wisten daarbij hoe de alleenwonende, die het niet met Cicero's Scipio eens was over het nooit minder alleen zijn dan in de eenzaamheid, behoefte had aan hunne sympathie. Toen Geel in 1822 in Leiden kwam, vond hij daar den vriend zijner jongensjaren Hamaker als professor in de Oostersche talen terug en de oude vriendschap, die misschien nog niet eens verflauwd was, nam, door dat opnieuw samenwerken en samenwonen in dezelfde omgeving, toe in innigheid. In den kring van het jonge huisgezin, dat Hamaker zich in Leiden had gesticht, genoot Geel al de genoegens van gezellige huiselijkheid, die hij op zijne kamers op het Rapenburg miste en hoezeer ook van Hamaker's kant Geel's vriendschap werd gewaardeerd, bleek, toen hij in 1835 bij de uitgave zijner ‘Akademische voorlezingen over het nut en de belangrijkheid der grammatische vergelijking van het Grieksch, het Latijn en de Germaansche tongvallen met het Sanskrit, Leijden C.C. van der Hoek, als voorrede eene opdracht vol warmte en hartelijkheid aan zijn vriend Geel plaatste. Trouwe vriendschap mocht dan zeldzaam zijn en niet meer van dezen tijd, zooals hij in een Engelsch tijdschrift gelezen had, ‘wij althans hebben het bijna 30 jaar met elkaar uitgehouden.’ En tijdgenooten wisten te vertellen, dat de persoonlijkheid van Hamaker dat woord uithouden tot iets meer dan eene beleefdheidsformule van zijn kant maakte. Zoo zal het, vertrouwt hij, nu verder ook wel blijven tot het einde, tot het graf, maar hij kon al schrijvende weinig vermoeden hoe nabij dat einde was. Slechts enkele maanden later, in October van datzelfde jaar, stierven Hamaker en zijne vrouw nauwelijks eene week na elkander op | |
[pagina 497]
| |
hun buitengoed te Neerlangbroek. Mevrouw Hamaker kreeg het roodvonk, dat een dienstmeisje uit Utrecht had medegebracht en bezweek, terwijl de meeste kinderen werden aangetast. Geel snelde uit Leiden toe om met vriendenraad en daad bij te staan en was tegenwoordig, toen ook zijn vriend zelf, radeloos en verbijsterd door den slag, aan eene plotselinge ongesteldheid overleed. Wat hij daarmee verloor en hoe zeer hem dit verlies trof, blijkt uit sommige particuliere brieven uit dien tijd en hij sprak het eenige jaren later nog eens opzettelijk uit, toen hij zijn Dio aan Bake opdroeg. De slag trof Geel zeker dubbel zwaar, omdat hij in dienzelfden tijd ook zijne leerlingen Dedel den een na den ander zag sterven en we weten uit de voorrede van den tweeden druk van het Proza in 1841 hoeveel blijde verwachting, hoeveel wenschen voor de toekomst hij met die begaafde jonge menschen had zien ten grave dalen. Het is daarom dan ook te meer verklaarbaar, dat Geel met groote warmte de taak aanvaardde, die hij zich zelf vrijwillig oplegde: Hamaker had bij zijn dood zeven weezen nagelaten, waarvan eene echter na korten tijd, ook nog aan de gevolgen van het roodvonk, stierf. Geel liet zich tot voogd van de zes anderen benoemen. Siegenbeek, die Hamaker op eene vergadering van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde herdacht, paste op Geel het woord toe van ‘een vriend, die meer liefheeft dan een broeder’ en ‘Oom Ko’, zooals hij zich later in particuliere brieven aan zijne pupillen telkens teekent, betrok met den oudsten zoon het ouderlijk huis op de Hoogl. Kerkgracht. Daar, in die woning, waar hij als vriend zooveel gastvrijheid had genoten - het is het huis, thans bewoond door Dr. J.W. Muller - leefde Geel jaren achtereen met zijn oudsten pupil, en al de hoop, die hij eens had gevestigd op zijne leerlingen Dedel, bracht hij over op den jongen man, die onder zijne leiding in de oude letteren studeerde en voor wien hij levenslang eene vaderlijke vriendschap bleef gevoelen. Al de genegenheid, die Geel voor de ouders had gevoeld, was door de kinderen geërfd en al bleven hem ook hier, tengevolge van verschillende familieomstandigheden, op den duur niet alle onaangenaamheden gespaard, toch was de verhouding met de meesten van hen tot aan Geel's dood ongestoord getuigend van wederzijdsche, warme genegenheid. Een jaar na Hamaker's dood bezorgde Geel ook den catalogus van het grootste gedeelte zijner Bibliotheek, dat toen | |
[pagina 498]
| |
verkocht werd en schreef er als toelichting eene korte voorrede bij. Van nog meer beteekenis dan deze betrekking was in Geel's leven zijne vriendschap met prof. Bake. Deze was eerst ‘der Dritte im Bunde’ geweest, maar na Hamaker's dood nam de verhouding tusschen de twee overgebleven vrienden in innigheid toe. Geel zegt het zelfGa naar voetnoot1): ‘Reeds vroeger hadt ge mij vriendschappelijk behandeld en na Hamaker's dood hebt ge mij, geslagen naar ziel en lichaam als ik was, liefderijk opgebeurd. De dankbaarheid hierover bewaar ik gewoonlijk meer, als iets heiligs in stille herinnering, dan dat ik haar onder woorden breng, maar waarom zou ik het niet eenmaal openlijk zeggen. Bij den slag, die dat bloeiende gezin trof en ook op mij zwaar neerviel, heb ik, toen gij zoo voortreffelijk dien buitengewoon genialen man de laatste eer beweest en mij verslagene oprichtte, al mijne liefde tot hem op u overgedragen.’ De voorrede en opdracht van het ‘Gesprek op den Drachenfels’ getuigen bovendien hoe de beide vrienden gewoon waren ook de literatuur van den dag en al wat daarmee samenhing te bespreken. Bake, van zijn kant, had reeds vóór de uitgaaf van Dio hulde gebracht aan Geel's vriendschap door hem het eerste deel zijner Scholica Hypomnemata op te dragen. Van dat werk was immers een gedeelte als onder Geel's oogen tot stand gekomen, als zij te zamen verblijf hielden in het bekoorlijke Engbergen bij Gendringen, waar Bake connecties had en ook Geel dikwijls een deel van zijne zomervacantie doorbracht. Bake zegt daar bovendien nadrukkelijk dat ook de uitgaaf der Bibl. crit. nov. een gevolg was van zijn omgang met Geel. ‘Die beide karakters’ zegt Bakhuizen v.d. BrinkGa naar voetnoot2), vulden elkander aan; de bewegelijke levendigheid van Geel verhaastte den ietwat langzamen en gelijkmatigen stap van Bake; de rimpel, welke, zoolang ik mij herinner in het voorhoofd van den eenen gegroefd was, werd ontplooid door den gullen humor van genen. Geel verstoutte zich in de studie van oudere en nieuwere dichters en waagde zich zelven op het gebied der poëzie, waarvoor Bake wel geen weêrzin, maar toch zekere bedeesdheid gevoelde. Geel's ontvangst was hartelijk, vrolijk, sympathetisch en hij was dikwijls voor het beter gedeelte der studenten de koppelaar, om | |
[pagina 499]
| |
mij van de Xenophontische uitdrukking te bedienen, die hen tot de ernstiger studie der filologie en de kennismaking met Bake inleidde, wiens kort en karig woord door velen ten onregte als stroefheid werd beschouwd. Jaren achtereen vereenigde elkeen in zijne gedachten Bake en Geel, zooals ieder hen te Leiden of zelfs op reizen buitenslands steeds naast en nevens elkander zag. In duizende briefjes werd door beiden dit vertrouwelijk verkeer uitgedrukt, waarmede de een den ander raad gaf of raad vroeg, en zijne gewaarwordingen, versch als zij door het lezen van een boek of tijdschriftsartikel of door een onverwachte verschijning op het gebied der wetenschap waren opgerezen, aan den vriend mededeelde’. Jammer, dat van die duizende briefjes zoo goed als niets meer over is; de particuliere brieven toch, die, hier en daar verspreid, van Geel nog te vinden zijn, wettigen het vermoeden dat ook daarin een schat van geestigheid, van scherpzinnig oordeel en belangrijke critiek verloren ging. Over Cobet sprekend, zagen we reeds hoe nog een andere band deze twee mannen samen bond, het was de innige belangstelling in ontwikkeling en toekomst hunner leerlingen. Ik noem daarvan nog slechts één voorbeeld, dat van den man, wiens woorden ik hierboven aanhaalde, Bakhuizen v.d. Brink. Geel ergerde zich over diens lichtzinnigheid en schreef in 43: ‘ik verlies er mijn geduld bij; die malle vent had in zijn studeerkamer het portret van zijn Madonna over zich hangen, heerlijk gecrayonneerd door Couwenberg en volkomend sprekend gelijkend. De vraag is of B. het origineel of de kunst van Couwenberg zit te bewonderen.’ Maar hij bewonderde toch het geniale talent. Bakhuizen v.d. Brink was de bijzondere beschermeling van Bake en te zamen hebben ze ook in dat leven telkens weer trachten terecht te brengen, wat terecht te brengen was. We zagen in Hoofdstuk II hoezeer Geel in het buitenland om zijne geleerdheid werd gevierd, maar ook zijn eigen vaderland was niet karig met het toekennen van allerlei lidmaatschappen en onderscheidingen. Dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hem al vroeg onder hare leden telde, weten wij en door zijn verblijf en zijne positie te Leiden, kwam hij juist tot die Maatschappij al spoedig in nauwere betrekking. Meermalen trad hij als spreker in de maandelijksche vergaderingen op en ook was hij herhaaldelijk lid van bijzondere commissiën, die tot het voordragen van onder- | |
[pagina 500]
| |
werpen voor prijsvragen werden benoemd en later ook de ingekomen antwoorden te beoordeelen hadden. In 1847 wilde men Geel ook op een der dubbeltallen als bestuurder plaatsen, maar ‘hij had zich stellig verontschuldigd.’ Misschien had hij toen reeds het plan, dat in 1849 tot uitvoering kwam: Geel bedankte in dat jaar voor zijn lidmaatschap. Naar de reden, die hem hiertoe bewoog, is veel gegist; hij zelf beweerde dat hij na zijn dood in de levensberichten niet verkoos uitgeluid te worden en iemand, die nog persoonlijke herinneringen van Geel bewaart, verzekerde mij, dat Geel eenvoudig genoeg was, om dit waarlijk te meenen. Dat de aanleiding niet school in iets, dat bepaald de Maatschappij der Nederl. Letterkunde gold, blijkt hieruit, dat Geel omstreeks dienzelfden tijd ook voor andere lidmaatschappen bedankte. Zoo was hij bijv. van het Koninklijk Instituut, we zagen het al, reeds in 1825 lid geworden en bleef dat tot de ontbinding, maar toen in 1855 de Afdeeling voor de Taal-, Letter-, Geschiedkundige en Wijsgeerige Wetenschap van de Academie - de naam is lang en leelijk genoeg, zegt Potgieter - werd opgericht, bedankte Geel voor de eer der benoeming. Misschien school hier de reden echter elders. Thorbecke en nog een paar anderen deden hetzelfde en uit enkele zinnen in particuliere brieven meen ik te mogen opmaken, dat althans Geel met de oprichting, zooals die was tot stand gekomen, niet ingenomen was. In 1835 werd Geel lid der Holl. Maatsch. van Wetenschappen te Haarlem Voorts was hij honorair lid van de Rederijkerskamer te Amsterdam en corr. lid van de Maatschappij van Vlaamsche Letterkunde te Gent en van het Bataviaansche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Geel was ook lid van de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen en reeds in 1826 werd hij door haar benoemd tot beoordeeling eener prijsvraag: ‘welken invloed heeft het Christendom gehad op de beeldende kunsten.’ Geel durfde echter dit werk niet aanvaarden, omdat hij reeds in Mei op reis ging. In 1846 was Geel lid geworden van de permanente Commissie voor het oprichten van een metalen standbeeld voor Laurens Coster. Dat hij voor de eer van den Haarlemschen uitvinder gaarne de handschoen opnam, had hij reeds acht jaar vroeger bewezen door een artikel,Ga naar voetnoot1) waarin hij een nieuw uitgekomen Duitsch werk be- | |
[pagina 501]
| |
strijdt, dat aan Johan Gutenberg de eer der uitvinding van de boekdrukkunst wil toekennen. Toen in 1855 de werkzaamheden voor het standbeeld dreigden te zullen moeten worden gestaakt wegens finantiëelen nood, deed Geel mede moeite in Leiden daarvoor giften te verzamelen, zooals blijkt uit een particulier schrijven aan zijn ‘edelmoedigen en royalen overbuur.’ J. Kneppelhout. Bij gelegenheid van een bezoek des konings aan Leiden in 1841 werd Geel ridder in de orde van den Ned. Leeuw, tegelijk met Thorbecke, Kist en Uylenbroek. Of hij door die onderscheiding buitengewoon zou zijn gevleid? Toen zijn vriend Hamaker, jaren te voren, de zelfde eer was wedervaren, schreef Geel aan diens moeder: ‘ik ben er nu bijna aan gewend dat uw zoon een ridder is, maar ik feliciteer er U toch mee; ik moet er mij altijd over verwonderen, dat gij onder die middelen zoo zedig en nederig blijft. Er is voor U iets buitengewoon streelends in. Wat dan? Wel, dat ding is zoo heel Oostersch toegegaan: hij is een van de duizend en één ridders, die tegelijk opgeschept zijn: dat doet hem regt veel pleizier, en allemaal menschen, die zoo dubbel en dwars die eer verdienen! Sommige menschen willen zeggen dat de kanselier bij vergissing eenige maanden geleden tien ellen lint te veel ingeslagen had en dat hij een nuttig gebruik van die proviand heeft willen maken, maar dit houd ik voor praatjes.’ En in antwoord op eene felicitatie met zijne benoeming, door Luzac hem gezonden, zegt hij: ‘Mijn grootste amusement bij dit voorval is de houding van vriend Th. geweest, waarvan de faam u wel het een en ander overgebragt zal hebben.’ Het spijt mij dat de faam niet zoover is doorgedrongen, dat ook ik van de houding van dien vriend hier iets kan vertellen; alleen wijst deze zin opnieuw op de min aangename verhouding, die er bij voortduring tusschen die twee bestond. Trouwens, men weet dat Bake bepaald in onmin met Thorbecke was, misschien was het niet gemakkelijk met den grooten staatsman vriendschappelijk om te gaan, maar noch Bake noch Geel hebben zich door hunne antipathie tegen den persoon ooit laten weerhouden om bij politieke aangelegenheden aan zijne zijde te staan. Toch had Geel ten opzichte van het uitspreken zijner politieke gevoelens eene eigenaardige opvatting, zooals uit enkele zijner brieven blijken kan In 't begin van 1845 wilde men in Leiden, bij wijze van sympathie- | |
[pagina 502]
| |
betuiging, een diner aanbieden aan die leden der 2de Kamer, Thorbecke en Luzac, die voor de grondwetsherziening ijverden. (Althans dit is, wat ik meen uit de gegevens te moeten opmaken.) Kneppelhout noodigt ook Geel uit daaraan mee te doen, maar Geel, die misschien bovendien zoo'n dinerbetooging in zijn hart belachelijk vond, antwoordt: ‘En toch bestaat er bezwaar, WelEdelgeboren Heer! in mijne betrekking tot het gouvernement, dat mij te eten geeft en nog langer zal spijzen hoop ik, dan het voorgestelde diner, dat men aan de twee Heeren schijnt te willen aanbieden, zal kunnen doen. Van mijn standpunt zie ik toe; indien ik inzag dat ik, door deelneming in het aangebodene de goede zaak (want ik reken haar goed) eenigszins bevorderen kon, zou ik mij bedenken; nu moet ik bedanken voor de eer’ enz. Waarschijnlijk werd dit briefje, gedateerd 3 Jan. 1845, op een klein stukje papier, wat haastig, onder den indruk van het oogenblik geschreven. Althans, Geel vond het noodig den volgenden dag nog eens op het onderwerp terug te komen. ‘Gisteren avond heb ik eenigzins gehaast moeten antwoorden op het vereerende aanbod van den heer Kneppelhout. Ik wensch dus niet gehouden te zijn aan den vorm van mijn antwoord, welks inhoud echter mijne opregte denkwijze was over mijnen pligt en mijn te houden gedrag. Iedere demonstratie, zooals zij bedoeld wordt, heeft de houding eener stellige oppositie, nu het reeds genoeg gebleken is, dat de Regering omtrent de Grondwets-herziezing anders denkt dan de Tweede Kamer, immers dan die leden der Kamer, van wie de vraag om Herziening schijnt te zullen uitgaan. Het Gouvernement nu mag eischen, dat de Geleerden en Beambten, die het bezoldigt, geen deel nemen aan eene openbare oppositie, zoolang zij geen belang geldt, waarbij die bezoldiging op het spel mag of moet gesteld worden. Ik beken, dat die gevallen kunnen bestaan en ik hoop, dat ik in dergelijke naar de inspraak van mijn geweten zou handelen. Thans is naar mijn begrip, vooralsnog de Herziening een al te controvers punt, dan dat ik bij het weinige inzigt der zaak, dat mijne studie mij veroorlooft, eene keuze uit diepe overtuiging zou durven doen. Ik rekende mij deze uitlegging mijner handelwijs aan den heer Kneppelhout schuldig’ enz. Toch trad hij in 1853 in zoover openlijk op, dat we in de Opregte Haarlemsche Courant van 18 Mei eene uitgewerkte aanbeveling vinden, door | |
[pagina 503]
| |
Geel en enkele anderen onderteekend, om toch als leden der Tweede Kamer voor Leiden te kiezen Mr. J.R. Thorbecke en Mr. P.P. v. Bosse, terwijl in diezelfde krant de bekende medicus Dr. van Kaalhoven ijvert voor de candidatuur van Jhr. Gevers van Endegeest en Baron Taets van Amerongen. De tijden waren echter toen veranderd: Geel werkte hiermee niet meer tegen de regeering, die hem spijsde. In de theologische strijdvragen van die dagen, mengde Geel zich maar zeer weinig, al vinden we in zijne particuliere brieven hier en daar de bewijzen, dat hij er midden in leefde met collega's als Scholten en van Hengel en wel wist wat er bij hen omging. Over het algemeen laat Geel zich, wat zijne godsdienstige overtuiging betreft, maar zelden uit, zoodat het niet te wagen is over dit allerintiemste deel van zijn innerlijk leven iets met zekerheid te zeggen. Toch meen ik uit enkele zinnen in brieven te mogen opmaken, dat Geel ook hier eenvoudig was als in alles. v. Vloten moge het hem na zijn dood nog kwalijk nemen,Ga naar voetnoot1) dat hij, anders toch nog al tamelijk ontwikkeld, zoo dom was om aan onsterfelijkte gelooven, zooals bleek uit zijn woord over de Dedels in de voorrede van den 2den druk van het Proza, het komt mij voor, dat Geel hiermede eene overtuiging uitsprak, die hij niet wenschte te beredeneeren, maar die hij aannam eenvoudig weg, omdat zijn gemoed er behoefte aan gevoelde. We zijn echter door dit alles te ver vooruit gestuurd, en moeten nog even terug voor het particuliere leven van Geel. Van 1836-1843 woonde hij met zijn oudsten pupil. In dien tijd, in 1838 nam zijn leermeester, de Amsterdamsche professor v. Lennep zijn emeritaat en als Geel toen gewild had, zou Leiden hem hoogst waarschijnlijk verloren hebben. Maar: ‘ik heb het professoraat te Amsterdam niet begeerd, hoewel ik het hoogstwaarschijnlijk had kunnen verkrijgen, ik heb zelfs gezorgd, dat ik niet op de nominatie geplaatst ben; het zijn omstreeks f 3000 afgewezen: daar zou ik minder rustig hebben kunnen studeeren dan hier,’ schrijft hij aan Karsten. Prof. v. Lennep had genoegen beleefd van zijn beschermeling en Geel hield zijn voormaligen leermeester in hooge eere. Dat blijkt allereerst uit de publieke hulde, die hij hem bracht, door in een zijner | |
[pagina 504]
| |
eigen stukken eenige regels van v. Lennep's vertaling van Hesiodes in te lasschen. Toen v. Lennep in 1849 den 50sten verjaardag van zijn professoraat vierde, was Geel een dergenen, die hem ook daarbij huldigde. Hij logeerde bovendien meermalen op het Manpad, het buiten van v. Lennep bij Bennebroek, en mee het laatste werk, dat Geel, buiten bezigheden der Bibliotheek ondernam, was het afmaken van die vertaling van Hesiodes, die onder zijn toezicht in 1854 door Hulleman werd uitgegeven. In 1843 trouwde Hamaker en ging te Hilversum wonen; een ander jongmensch, een tijdgenoot van Hamaker, die den laatsten tijd ook in het gastvrije huis op de Hoogl. Kerkgr. had gewoond, moest ‘nu ook een heenkomen zoeken’, want als gevolg van dit huwelijk werd de huishouding opgebroken en Geel verhuisde naar het Rapenburg over de Academie, naar het huis, waar thans de St. Jozefsgezellen hun zetel hebben opgeslagen. Maar Geel leed onder de hernieuwde eenzaamheid van dat leven. De groote geleerde, die in correspondentie is met allerlei beroemdheden in geheel Europa, voelt zich teleurgesteld, als de post hem niet op tijd brieven van zijne pupillen brengt. Hij klaagt, meer weemoedig dan boos, over hun stilzwijgen, en er is in zijn toon, in den drang naar eenig bericht, in de vraag om toch niet geheel vergeten te worden nu en dan eene roerende getuigenis van zijne behoefte aan hartelijkheid en gezellig samenleven. Hoezeer moet het zijne beste vrienden dan ook hebben verheugd, toen Geel in 1844 die gezelligheid en hartelijkheid ook in zijn eigen woning terugvond, door zijn huwelijk met Mej. Caroline Reinwardt. Hij had haar leeren kennen bij prof. Reinwardt haar oom, waar zij in huis woonde. Het was aan de koffijtafel bij den professor in de Botanie dikwijls eene gezellige reunie van geleerdheid en vernuft en reeds terwijl Cobet in Parijs de familie Reinwardt ontmoette, had Geel hem geschreven over de geestigheid van het nichtje, dat daar huisgenoot was. Toen Geel met haar trouwde, was hij 55 jaar en hoopte een rustigen, gezelligen tijd tegemoet te gaan. Hierin werd hij echter aanvankelijk teleurgesteld. Mevrouw Geel - ze was tien jaar jonger dan haar man - leed den eersten winter, eigenlijk geheel de eerste twee jaar van hun huwelijk, af en toe aan eene zenuwongesteldheid, die meermalen al de zorg van haar man vereischte, opdat het bij eene zenuwongesteldheid blijven zou. Behalve die | |
[pagina 505]
| |
tegenspoed, echter, die hen bijwijlen aan huis en kamer bond en belette menschen te zien - ‘wij leven in de stad als veldmuizen’, schreef Geel eens in zulk eene periode aan een vriend, die hem en zijne vrouw te dineeren had gevraagd - was Mevrouw Geel eene drukke, levendige vrouw. Zij deed veel aan muziek en maakte hun huis tot een middelpunt van het muzikale leven in Leiden. Ook Geel hield van die edele kunst, al beoefende hij haar niet. In zijne werken vindt men menig beeld aan de wereld der tonen ontleend en de invloed van zijne vrouw versterkte natuurlijk die neiging. Zoo was hij eenigen tijd Commissaris van de Leidsche Muziekschool en ontdekte daar in vereeniging met Dr. Leemans en een paar anderen het talent van den jongen Nicolaï. Deze begaafde artist was zeker niet de eenige, die door Geel ook op muzikaal gebied, werd voortgeholpen, getuige een bewijs van ontvangst van f 50 van den heer Kneppelhout tot den aankoop van een viool voor den jongen.... Wie weet, hoe ook nog in later tijd Klikspaan zijne ruime beurs gaarne beschikbaar stelde, voor wie er lust in vond, jonge menschen van aanleg voort te helpen, begrijpt ook hoe Geel nu en dan zal hebben aangeklopt om hulp, als hij wist, dat die goed was besteed. Geel's eigen finantiën zouden hem, althans voor zijn huwelijk, zulke dingen ook niet hebben veroorloofd. Zijn inkomen klom nooit hooger dan tot f 2800 per jaar en daarbij had hij, stellig althans gedeeltelijk, nog te zorgen voor zijne tweede moeder, die de laatste jaren van haar leven te Huizen woonde en na Geel's huwelijk meermalen eene gast in zijne woning was. Eéne ontspanning echter was er, waarvoor Geel jaarlijks van zijn eersten Leidschen tijd af, gaarne een deel van zijn inkomen besteedde: in den zomer ging hij op reis. Eerst met Hamaker of met Hamaker en Bake samen; zoo bezochten zij onder anderen Italië; later met Bake alleen; in 1837, zoo blijkt uit een particulier schrijven, zag hij reeds voor de vierde maal, 't zij als doel, 't zij in 't voorbijgaan, den Rijn. Ook Parijs had hij voor zijn huwelijk reeds bezocht. Zijne vrouw hield van reizen, minstens evenveel als hij; in de lange winteravonden werden reisboeken geraadpleegd en plannen gemaakt en als de zomer kwam werd de reis ondernomen. Soms, vooral in later jaren, brachten man en vrouw eenigen tijd rustig buiten door, te Scheveningen aan 't Badhuis, te Bloemendaal in Zomerzorg, maar dikwijls ging men ook verder; meermalen naar | |
[pagina 506]
| |
Duitschland, waar Mevrouw Geel familie had, eens ook naar Weenen en hoezeer beiden van die tochten genoten, blijkt uit menigen brief. De studie werd daarbij niet geheel verzuimd, waar Geel de gelegenheid had Museum of Bibliotheek te bezoeken, maakte hij gaarne daarvan gebruik en met zijne vrouw bezocht hij menigen studievriend in eigen huiselijken kring, maar verder: ‘Ik leid hier het leven van een eervergeten burger, het is leuteren, slenteren, wandelen zonder einde; Tante’ (de brief is aan eene zijner pupillen, die altijd van Oom en Tante spraken) ‘schikt er zich perfect in; en als ik er nog een paar uren daags werken of lezen uitgeknepen heb, dan drijf ik op Gods genade mee.’ En Mevrouw Geel schrijft na eene opgewonden natuurbeschrijving: ‘Voeg nu bij dit alles het goedige, het beminnelijke, en altijd vrolijke humeur van uw lieven Oom, dan kunt gij denken, dat het onvergetelijke dagen voor mij zijn; ik wenschte wel dat gij hem op het oogenblik zag keukelen; hij is zelf bezig met zwarte bessen te wasschen, die hij voor drie kreuters gekocht heeft en waar hij dol van houdt.’ Dit laatste is tegelijk een nieuw bewijs voor de doorgaande opgewektheid en den eenvoud van den man, die in 1837 al aan zijn oudsten pnpil schreef: ‘Napoleon hield den eersten den besten, dien hij zag voor een vlegel, tot dat hij zag, dat het bij toeval een braaf mensch was. Ieder heeft zijn eigen ondervindingen: ik voor mij heb meestal ondervonden, dat ik wat goeds vond, waar ik het niet gewacht had.’ Toch werden onaangename ervaringen hem zeker zoo min als een ander gespaard. Maar hij had de gelukkige gave ze niet zwaarder op te nemen, dan zij waard waren. Daarbij, hij, die zoo graag anderen plaagde, kon ook van iets wat hem zelf overkwam, de belachelijke zijde laten zien. In 1836 las Geel te Amsterdam, terwijl zijn pupil Hamaker met diens vriend Pluygers op reis was en Geel geeft hem een verslag van dien avond: ‘te Amsterdam heeft mijne overkomst volkomen haar doel bereikt. Ik heb gelezen, voor hoeveel toehoorders, denkt gij? raad eens: als gij rekent, dat er drie waren, die het niet goed begrijpen konden, omdat het hunne studie niet was, en die ik, met wat Hollandsch er tusschen op weg moest helpen, evenals of ik college hield, dan schieten er, hoeveel denkt gij? over om het te begrijpen: neen, ik zeg het niet; gij zoudt u doodlagchen en dan was uw reis in ééns uit en de arme Ghristiaan had maar de moeite om op een Amsterdamsch | |
[pagina 507]
| |
kerkhof afscheid van u te nemen.’ En aan een ander, in verband met geheel andere zaken, zegt hij: ‘men moet niet kwalijk nemend zijn en dat is dan ook gelukkig mijn zwak niet.’ Intusschen was hij allerminst ongevoelig voor eene onaangeame behandeling; eens spreekt hij in een brief over: ‘de brutale lompheid van een onzer professoren, die aan een contest, dat wij per briefjes voerden, een eind maakte, met mij het laatst door mij gezondene... ongeopend terug te zenden. Wat kan een mensch al ondervinden.’ Wie de professor was, die zoo onvriendschappelijk handelde, weet ik niet. Geel was echter een veel te fier en zelfstandig man om niet zijne vijanden te hebben zoo goed als zijne vrienden. Thorbecke was waarschijnlijk niet de eenige, die het met die kalme, bijna had ik gezegd naïve vrijmoedigheid, die voor geen grooten naam en geene groote woorden ontzag had, moeielijk vinden kon. Geel heeft zeker ook niet geaarzeld om den collega, die hem aldus had behandeld, met al de scherpte van zijn vernuft terecht te wijzen, zoodra zich daartoe de gelegenheid voordeed. Evenwel, ook aangename ervaringen vielen hem ten deel. Toen de jonge dr. M. de Vries, van wien Geel blijkbaar zeer groote verwachtingen koesterde, in 1849 professor te Groningen werd, vroeg hij Geel verlof aan hem naast Bake en Rutgers zijne oratie over de ‘Heerschappij over de taal, het beginsel der welsprekendheid’ te mogen opdragen. Naast groote waardeering, getuigt Geel's antwoord toch ook van eenige ondeugendheid; hij had de Vries reeds laten zeggen: ‘dat ik mij met uw voornemen hoogst vereerd vond en op uw wagentje, in zulk gezelschap graag de onsterfelijkheid wilde binnenrijden.’ De Vries zelf zal de geestigheid hebben gewaardeerd; hij kon het doen van den man, die juist zijne beste vrienden het minst spaarde, maar die bij voortduring toonde, met hoeveel belangstelling hij alles volgde, wat door hen werd tot stand gebracht en die eenige jaren later zijne ingenomenheid met ‘Taalzuivering’ even geestig uitte: ‘het amuseert mij uit Schadenfreude, - die helaas niet edel is - dat gij zooveel geschoten bokken van geleerde mannen op het altaar van het gezonde verstand offert.’ Het is verleidelijk als men eens in de correspondentie van Geel verdiept is, daaruit aan te halen, telkens meer, maar ik moet mij beperken. Alleen nog een paar woorden over zijne correspondentie met Mej. Toussaint. Geel kende en waardeerde natuurlijk de | |
[pagina 508]
| |
jonge romancière en had ook persoonlijk met haar kennisgemaakt, toen zij als de aanstaande van Bakhuizen v.d. Brink bij eene bevriende familie in Leiden logeerde. Mej. Toussaint had Geel daardoor echter vooral leeren kennen als de beschermende vriend van haar aanstaande en het is misschien niet onnatuurlijk dat zij, na de verbreking van haar engagement en de droevige ervaring daarbij opgedaan, schroomde zich later tot Geel te wenden om hulp, toen zij van de Leidsche Bibliotheek boeken voor hare studie noodig had. Zij nam dus prof. H.W. Tydemann in den arm, maar Geel schrijft hem: ‘Het doet mij leed, dat zij verhinderd is om aan mij te schrijven door 't geen ligt tusschen toen en nu. Wat kan er tusschen liggen dan tijd? Struikelblokken, materieele’ politieke, religieuse zullen het wel niet zijn - and what is time? Gij kunt gerust met mijne eerbiedige groeten aan Mej. Toussaint melden, dat ik sedert toen naar het lichaam verouderd, doch van humeur en hart niet veranderd ben en wanneer zij wenscht dat ik haar diene, dat ik dan haren brief met ongedekten hoofde zal lezen en doen wat ik vermag’ Dit was het begin eener correspondentie tusschen Geel en Mej. Toussaint, die tot eene hernieuwde kennismaking leidde. In den zomer van 1850 logeerden prof. Geel en zijne vrouw aan het badhuis te Scheveningen en zagen daar het engagement van Mej. Toussaint, die daar ook verblijfhield, met den schilder Bosboom tot stand komen. Mej. Toussaint zond aan den heer en mevrouw Geel daarna een harer werken, waarschijnlijk de ‘Vrouwen uit het Leicerstersche tijdperk’ ten geschenke, waarvoor Geel haar geestig bedankt: ‘het punt van verschil, dat nu ontstaan kan tusschen mijne vrouw en mij, kan gevaarlijk worden. Zij kan beweren, dat zij uit congenialiteit van.... de lektuur dient te beginnen en daarom een regt heeft om mij een deel vooruit te blijven; en ik zal moeten volhouden, dat mijne galanterie mij gebieden zal, oogenblikkelijk beslag op den eersten groep der dames te leggen. Ik zal het denkelijk opgeven, omdat mijne vrouw tevens het regt op mijne galanterie jegens haar zal laten gelden. Ik huiver hierin te kort te komen, het is mijn zwakke zij, maar ik krijg het toch ook een weinig benauwd tusschen zooveel schoouen ingesloten, u en haar en het geheele aangename gezelschap, dat gij ons voorstelt; maar ik hoop er mij uit te redden, ik zou zeggen, “er mij door te slaan”, zoo dat niet te hard klonk.’ Geel's huwelijk had intusschen ook nog dit gelukkig gevolg, dat | |
[pagina 509]
| |
hij in de gelegenheid was een vriendelijk thuis aan te bieden aan twee zijner pupillen, jonge meisjes, die eerst bij hare grootmoeder Mevrouw Camper opgevoed, thans als kinderen des huizes ook door Geel's vrouw werden ontvangen. Voor lang zou het trouwens niet zijn. In het begin van 1851 kocht Geel het huis ‘vlak naast de affaire’, zooals hij het noemt, het huis dat wij Leidenaars van den tegenwoordigen dag ons herinneren als de woning van dienzelfden prof. de Vries, van wien Geel als jongmensch reeds zooveel verwachtte en waarin tegenwoordig - eigenaardige hulde aan zijne nagedachtenis - het Woordenboek leeft en groeit. ‘Ik was reeds sedert jaren verliefd op de mogelijkheid, om naast de Bibl. te wonen,’ schrijft Geel, maar die verhuizing bracht veel drukte mee. Er waren reparaties noodig, de tuin moest geheel nieuw aangelegd en nog in dienzelfden zomer trouwde eene zijner pupillen ‘met den jongen, knappen Halbertsma’. Nauwelijks een jaar later volgde de jongere zuster haar voorbeeld en Geel, die met haar huwelijk met prof. Rijke vooral niet minder ingenomen was dan met dat van hare zuster, schrijft dat er drukte is in zijn huis als in de pan op vastenavond. Het portret, dat wij van Geel kennen, dateert uit dit zelfde jaar. Het was niet op zijn eigen verlangen vervaardigd. Eenige vereerders en vrienden, waaronder Hamaker, Rau, de Vries hadden hem verzocht het als een geschenk aan Mevrouw Geel te mogen aanbieden, waarschijnlijk een middel om Geel te bewegen in het laten maken van een portret toe te stemmen, want hij getuigt zelf: ‘Zonder mijne vrouw in het spel te roepen en aan haar mijn portret te schenken, zou het niet gelukt zijn.’ Er waren er onder hen, die Geel het best kenden, die met de gelijkenis niet bijzonder waren ingenomen en het stijf vonden. Maar toch zien we Geel hier nog in de volle kracht van zijn mannelijken leeftijd, het snedige gelaat tintelend van leven, de heldere grijze oogen vol opgewektheid. ‘Het ding is uitnemend gelukt; allen bij honderden schreeuwen het uit, dat de gelijkenis zonder gelijke is, maar nog geen enkele heeft geroepen: wat is dat een mooi gezigt! Reken eens uit, wat eene mortificatie!’ schrijft hij vroolijk zelf. En toch, in dat zelfde jaar 1852 schreef hij aan Karsten den brief met die weemoedige toespeling op het 63ste levensjaar, dien | |
[pagina 510]
| |
ik hierboven reeds aanhaalde. Dat was het begin van het einde, al zou dat einde eerst tien jaar later - eenige jaren te laat zouden wij, menschelijker wijs gesproken, willen zeggen - voor hem aanbreken. Geel was altijd gezond. Behalve eene oogongesteldheid, waarover hij in brieven van 43 en 44 klaagt, schijnt hij nooit belangrijk ongesteld te zijn geweest. Omstreeks dien zelfden tijd tobden ook zijn vriend Bake en prof. Karsten met hunne oogen en Geel schrijft aan de laatste: ‘Ik heb diep medelijden met u gehad, omdat ik zelf zeer zuinig kijk en ik voel, dat mijne oogen soms leuteren. Wij vergen er te veel werk van, waarvoor de natuur ze niet bestemd heeft; de heele philologie is contra naturam. Maar wat zullen wij doen? voor ploegen en eggen is het nu te laat.’ Eene enkele maal, in een brief aan Cobet onder anderen, klaagt hij over hoofdpijnen, die met rhumatiek naar hij meent in verband staan en ook op die oogongesteldheid werken. Ook is hij in diezelfde jaren eens naar de baden van Bentheim gegaan. In 1851 schijnt hij voor het eerst hard ziek te zijn geweest: ‘eene ongesteldheid kort van duur, maar raak, die mij wel een paar dagen erge pijnen heeft doen doorstaan, maar mij minder verzwakt, dan de forsche middelen, die ze hebben verdreven - eene ontsteking in de ingewanden, het was er op of er onder. Het is er op gebleven en mijn kleine taak schijnt dus nog niet afgewerkt te zijn; er zou niet aan verbeurd zijn, zoo zij in den steek gebleven was maar ik laat dat aan hooger beschikking over.’ Misschien is hij daarna nooit weer geheel de oude geworden. Intusschen, Geel mocht na dien tijd buiten het werk op de Bibl. niet veel meer leveren - reeds in 1850 had hij aan zijn vriend Holwerda geschreven: ‘mijn eigen studiën brengen sinds een paar jaar luttel op, zij raken op de flesch; maar ik begin ook oud genoeg te worden om te genieten van wat anderen leveren; en wat ik zelf nog zou mogen schribbelen, kan heel goed gemist worden,’ - toch was het zeker in de eerste jaren nog aan niets daar op de Bibl. of in den dagelijkschen omgang merkbaar dat Geel niet meer stond in zijne volle kracht. Tot 1856, tot '57 zijn er nog briefjes van hem bewaard, geestig als uit zijn besten tijd, maar er is toch voor ons, die weten wat volgde, iets weemoedigs in, als hij het levensbericht van Reinwardt, den oom zijner vrouw, eindigt: ‘Reinwardt stierf hoog bejaard, maar niet afgeleefd.’ | |
[pagina 511]
| |
Die sterke hersenen, die zooveel hadden gewrocht, ze verloren langzaam maar zeker hunne kracht; die rijke geest, die zoo veelzijdig had gewerkt en gevorscht, hij werd van dag tot dag minder scherp, meer omsluierd. Het moet eene namelooze marteling zijn geweest voor hem zelf en zijne omgeving en vrienden. In 1858 schrijft hij aan zijn vriend Holwerda: ‘Ik heb het geluk meest opgeruimd te zijn, maar er hapert toch iets, - het zevenstigste jaar nadert en ik gevoel mij niet meer als Bibliothecaris met mij zelven tevreden, het zal dus niet lang duren eer ik dien post aflegge, om dan nog een poos zoo het mij gegeven wordt voor mij zelf te arbeiden, wat mij in de laatste tien jaren weinig gebeurd is.’ En enkele maanden later: ‘Want wat mij betreft, ik ben onder dokters handen; tot nog toe geeft het niet veel. Men dringt mij met mijne vrouw een ander klimaat te zoeken. Zooveel is zeker dat ik in dit laatste jaar, het 69ste, een einde van mijn arbeid maak.’ Zoo is ook geschied; in 1859 nam Geel zijn ontslag als Bibliothecaris en waarschijnlijk is het nog wel tot hem doorgedrongen, hoe zijn vriend Bake er voor ijverde, dat er een opvolger zou worden benoemd in zijn geest.Ga naar voetnoot1) Dit is dan ook gebeurd; Geel's jonge vriend Dr. W.G. Pluygers, nam zijn werk over. Hij zelf ging toen met zijne vrouw naar Gloriëtte, eene villa aan den Scheveningschen weg, waar hij bleef wonen tot aan zijn dood. Zijne halve zuster, die tot nu toe in betrekking was geweest, maar reeds in Leiden dikwijls en lang bij hem had gelogeerd, kwam nu voor goed bij hen wonen om met zijne vrouw de verpleging te deelen. Geel stierf den 11den November 1862 en de droefheid over zijn heengaan moet voor zijne vrienden en betrekkingen bijna zijn ondergegaan in de verademing, waarmee zij als afgedaan mochten denken aan dat alles, wat het laatste jaar èn voor hen èn voor den lijder zelf, zoo ontzettend zwaar had gemaakt. Bake sprak bij zijn graf op Eik en Duinen; het was een roerend slot eener levenslange vriendschap. Ook voor hem daalde snel de avond. En zoo, herinnerend de hoedanigheden van hoofd en hart, al de zedelijke waarde van den vriend, die hem was voorgegaan, roemend in den omgang, die ‘voor hem eene onwaardeerbare opvoeding was tot al wat edel is en goed’, zoo hoorden vereerders en leerlingen van die twee voor de laatste maal de stem van den | |
[pagina 512]
| |
achtergeblevene, die ook zelf binnen weinige maanden door hen zou worden grafwaarts gebracht. Geel stierf als een der droevigste voorbeelden van den geleerde, die zijn roem heeft overleefd, maar wat hij zelf eens aan Bake had gezegd bij diens 40-jarig professoraat, het zal in lengte van dagen toch kunnen worden toegepast ook op hem zelf: in de dagen van zijne kracht had hij zich verworven: ‘een naam, die niet voorbij zal gaan’.
Brief van Prof. Jacobus Geel ‘Aan den WelEdelen Hoog Geleerden Heere den Heere Mr. C.A. den Tex, Secretaris van de Derde Klasse van het Koninklijk Nederl. Instituut, enz., enz. te Amsterdam - berustende op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam.
Leiden. Johanna A. Wolters. |
|