Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Kritiek.Een getrouw aaneengeschakeld verhaal van de gebeurtenissen, die van invloed waren op den toestand van een land of een volk, vormt de geschiedenis van een volk en de getrouwe mededeeling van de wijze, waarop die gebeurtenissen door ernstige mannen beoordeeld werden, teekent den geest des volks gedurende den tijd, waaruit die beoordeeling stamt. Wanneer dus bijv. het vaststaan der ons verhaalde feiten uit de dagen van Napoleon mag worden aangenomen, dan is het voor de kennis van den geest des tijds inderdaad hoogst belangrijk te weten, hoe o.a. Bilderdijk en de Clercq die gebeurtenissen beoordeelden en wanneer latere mannen van beteekenis anders oordeelen, dan wijst dat met nadruk op eene wijziging in den geest des tijds. De ‘geest des tijds’ is de geest der menschen, die zich op een bepaald tijdstip openbaart en die zich krachtig begint te uiten, wanneer door de omstandigheden of door het toeval die ‘menschen’ natuurlijk of kunstmatig een tamelijk groot getal vormen. Wel heeft men eeuwen lang op gezag beweerd, dat ‘de tijden veranderen en wij met hen’, maar in werkelijkheid veranderen de menschen niet, de zelfde neigingen en hartstochten, dezelfde deugden en ondeugden, die voor eeuwen den mensch beheerschten, doen dat nog, alleen de wijze, waarop de menschen hun zin zoeken te krijgen, verschilt en in die ‘wijze’ kan elke nieuwe uitvinding verandering brengen. Green despoot laat tegenwoordig een onderdaan in een gloeienden os verbranden of verkoopt een scheepslading onderdanen gelijk het eerste in de grijze oudheid het laatste nog herhaaldelijk in de 18e eeuw voorkwam, maar bij de Babyloniërs en Mediërs kende men geen speculatie in waardelooze spoorwegaandeelen of geldmakerij door middel van vervalschte telegrammen! Maar de eerzucht en de heerschzucht en de geldzucht werkten door alle eeuwen even als nu en alleen de middelen verschilden, waardoor eerzuchtigen, heerschzuchtigen en geldzuchtigen hun doel zochten te bereiken; alleen bij de verkiezingen en de benoemingen tot ambten werden reeds bij de oude Romeinen dezelfde kunstgrepen en hulpmiddelen gebruikt als heden ten dage. | |
[pagina 402]
| |
Zoo ging het ook met het succes, dat de schrijvers zochten te verkrijgen. In Athene en Rome vermocht de regeering of het corps officieele beoordeelaars, een schrijver beroemd te maken; onder Lodewijk XIV vermocht dat in Frankrijk de gunst van het hof en later in Duitschland de bescherming van het hof te Weimar met goedkeuring van Goethe; in de 17e eeuw waren het de lofdichters; in de 18e de zoogenaamde kunstbeschermers aan wie de werken werden opgedragen. In onze dagen zijn de middelen om een letterkundige beroemdheid te worden alweer anders en hij, die den ontwikkelingsgang van ons volk uit de fraaie letteren wil leeren kennen, heeft een belangrijk hulpmiddel aan de kritiek, voor zoover deze juist en betrouwbaar is. Dit laatste vast te stellen is, sedert het aantal tijdschriften en dagbladen met toenemende snelheid aangroeide, steeds moeielijker geworden en bij het al sneller en sneller worden van ons leven, zijn de beoordeelaars die kritiek schrijven zoo als de mannen van de Gids in de eerste jaren, ver te zoeken. De boekbeoordeelingen zijn boekaankondigingen geworden en kunnen veelal gevoegelijk onder den naam advertentie-kritiek worden saamgevat, daar van beoordeeling, d.i. van aanwijzing van het goede en het minder goede, met opgave van redenen en aanvoering van bewijzen geen sprake is, zoodat de ‘boekbeoordeeling’ of ‘boekaankondiging’ niets anders is dan eene advertentie en in zeer vele gevallen even als deze per regel betaald en wel wat duurder, omdat eene dergelijke mededeeling in een veelgelezen courant beter helpt dan een gewone advertentie. Deze manier om menschen beroemd te maken en boeken te doen verkoopen, is inderdaad ten nadeele van de ontwikkeling der litteratuur; zij maakt het mogelijk aan de meest absolute onbeduidendheden, om, als ze genoeg bier- en bitterkennissen hebben, die wel eens in couranten schrijven, in verschillende bladen vermeld te worden als behoorende tot de weinigen, wier werken waard zijn, gelezen te worden. Als de Redactie van een algemeen gelezen weekblad als de Amsterdammer over boeken en tijdschriften op hoogen toon een oordeel laat vellen door wereldberoemde, door ingespannen studie en arbeid hoogst ontwikkelde mannen als Van Hulzen, Rensburg en derg. en als een geruchtmakend weekblad | |
[pagina 403]
| |
als de Kroniek het hoogste woord laat aan een geniaal geleerde als André Jolles, dan... zwijgt men en haalt de schouders op! Zal de kritiek van die mannen als van beteekenis geacht mogen worden, dan zullen zij argumenten aanvoeren voor hun goed- of afkeuring; maar doen zij dat niet, dan is hun goed- of afkeuring ook niets waard, dan is hun geschrijf eenvoudig een advertentie, die geld moet opbrengen in advertenties of in abonnés en dan heeft ze voor den ernstigen beoefenaar onzer letteren ook hoegenaamd geen waarde, dan alleen, dat ze bewijst, welke onbeduidendheden in 1899 over letterkundige kunst in het openbaar konden meespreken en met welk een kost de Redactiën in 1899 overtuigd waren, hunne lezers te gerieven. Kritiek is het resultaat van meer weten òf van meer kunnen, is ze dat niet, dan is ze niets; m.a.w. de kritiek is wetenschappelijke, technische, historische kritiek en toont duidelijk aan, onderzoekt, ontleedt, bewijst; of wel ze is kunst-kritiek en dan beoordeelt de kunstenaar den kunstenaar: daarbij behoudt de beoordeelaar als eerlijk man steeds tegenover gelijke kunst een gelijk standpunt en doet hij dàt en komt hij niet in botsing met den eisch van het gezond verstand, m.a.w. zegt hij niets, wat tegen eene verstandige redeneering indruischt, dan moeten wij hem evenzeer gelooven, op zijn woord alleen en zonder bewijs (hoewel niet zonder voorbeelden ter verduidelijking zijner bewering), tenzij wij ons niet in zijne philosophie kunnen indenken, doordat hij eischen stelt, waaraan wij nooit gedacht hebben en waarover ons dus een juist oordeel, waarvan ons zelfs een juist inzicht ontbreekt.
Voor den examinandus is het noodig, dat hij kennis neemt van de meening van betrouwbare zijde uitgesproken over boeken, die hij zelf gelezen heeft; die meening napraten, beteekent niets; hij behoort die meening te vergelijken met de meening, die hij zelf over dat werk gevormd heeft en gelukkig mag hij zich noemen als hij er in slaagt zich een verdedigbare meening te vormen, die afwijkt, van hetgeen hij bij anderen heeft gevonden, hij heeft dan zelf gewerkt en zal vruchten van zijn arbeid zien. De eigenlijke kunst-kritiek zou den examinandus alleen te stade komen voor een Commissie van gelijkgezinde kunstenaars, ze zou hem slechts mogelijk zijn, als hij zelf kunstenaar was.
De kritiek, die redeneert en bewijst heeft studie en vooroefening noodig, eerst na ernstige voorbereiding kan iemand die beoefenen, | |
[pagina 404]
| |
en aangaande deze soort verwijs ik naar het volgende, ontleend aan een artikel van wijlen Mr. C. Vosmaer, voorkomende in den Nederlandschen Spectator van 27 Maart 1886 No. 13, naar aanleiding van den vijfden druk van Geels Onderzoek en Phantasie. ‘Nooit zijn wij verder afgeweest van Geels geest, zijn taal, zijn kunstbeginselen, dan thans; en hoe dan een vijfden herdruk te rijmen met het feit, dat dit boek geen spoor van invloed meer vertoont? Koopt het publiek zulk een boek dan enkel om het op de plank weg te zetten, of leest het zoo zeer zonder oordeel en geheugen, dat er van toepassing geen sprake kan zijn? Ik begrijp evenmin, dat men Bilderdijk herdrukt, dus verkoopt en hij niet gelezen, maar geminacht wordt; dat men Breeroo's herdruk koopt en niet leest. Dat zijn bibliopolische en bibliografische raadsels. Wolters eindigt zijne belangwekkende voorrede met den wensch ‘dat door dezen herdruk de heilzame invloed van Geel moge bestendigd en vermeerderd worden.’ Ik wensch het vurig. Maar ik zie de romantiek, die Geel op den Drachenfels doodde, steeds leven en tieren, tieren in dubbelen zin; ik zie de kennis van taal en uitdrukking holderdebolder achteruit gaan; ik zie voor geestig verslijten, wat met het gelezen hebben van Geel onbestaanbaar is; ik hoor stijl af keuren als iets verouderds en onnatuurlijks. Van invloed bespeur ik dus niets. Ik geloof, dat de ziekten van den tijd evenmin door artsenijen genezen worden als die van den mensch; althans in de meeste gevallen en dat de ziekten haar loop moeten hebben. Het is dan wel goed, dat wij Geel verspreiden, maar invloed hebben, zal hij eerst in de toekomst, als men uitgeziekt is en weer zal snakken naar zuivere lucht en natuur. Wolters maakt ons belust op een zesden druk, want hij zegt, dat hij reeds bijdragen bezit voor eene uitgebreide biografie, dat hij deze wellicht later, met geschied- en letterkundige bijzonderheden zal geven, bij een zesden druk. Wat mij aangaat, ik zou het ongeraden achten, daarmee al te lang te wachten. Het zou goed zijn dat zij verschenen, als er nog in leven zijn, die Geel gekend hebben, opdat alles gecontroleerd kunne worden. Dien wensch slaakt men vaak bij het lezen van mémoires. Als men ziet hoe ongelooflijk spoedig de waarheid over een persoon voor de mythe plaats maakt, is die wensch van mogelijke toetsing door het oordeel van tijdgenooten gerechtigd. | |
[pagina 405]
| |
Ik heb nog een verlangen. Geel is een van onze klassieken. Men kan hem bij Paul Louis Courier vergelijken, beiden filoloog, stylist, geestig en bij wijlen pamflettist in de beteekenis, die de geestige Franschman daaraan heeft gegeven. Welnu, wij moeten een volledige uitgaaf van Geel hebben, waar al die zijden uitkomen, met een biografie en commentaar. Daar is een prachtig hoek van te maken! Een boek, dat geen man van smaak zou willen ontbeeren. Ondanks wat tegen Geels filologische geschriften is ingebracht, is daar, zelfs buiten het filologische, zooveel opmerkelijks en gezonds in, dat het der moeite waard is, het te behouden en te herlezen. In het boek, dat ik wensch, zou dus plaats moeten zijn, zoowel voor de kritiek van Hartungs Euripides, als voor de Lettre à M. Havre sur le discours de Dion Chrysostome. Voorts zou ik de grap met de uitgaaf van Geels Proza en Simons Poëzy. als bijdrage tot den geest dier dagen, in zijn geheel willen herstellen en dus Simons' verhandeling mede opnemenGa naar voetnoot1). Er is bovendien van Geels hand noch een en ander hier en daar verspreid, dat ik zou willen bewaren, van hem is niets onbelangrijk. Waarom dus niet met den bundel uitgegeven zijn stuk over den Smaak, in van Kampens Bibliotheek verschenen? Of Geel het geen herdruk heeft waardig gekeurd, maakt niet uit; wij doen het wel, al was het iets, dat door de andere meesterstukken overtroffen werd. Voorts de ‘Mededeeling aan alle recenserende geleerden in ons vaderland’, noodig tot goed verstand van de vertaling der Sentimental journey, en allergeestigst; en de ‘Pillen voor recenserende gleerden te slikken, en Beenen voor heeren boekhandelaren om te kluiven’. Hoe meer men in al zulke oude zaken leest, hoe meer men ziet, dat tempora mutantur, maar de menschen in wezen dezelfde blijven, en dat er veel is in het oude, dat blijvende behartiging verdient.’
Intusschen is er veel veranderd in de wereld der letteren en wie er aan twijfelen mocht leze het volgende uit en over de merkwaardige Studien van Henri Borel. Borel nl. is een man van omvattende en diepgaande studie, van zeer veel en omvangrijke lectuur, een man met fijnen smaak, scherpzinnigen geest en een man met stijl. Daar is geen juister | |
[pagina 406]
| |
eisch denkbaar, dan die op bl. 101 naar aanleiding van Therèse Hoven's roman, waarbij Borel verklaart, dat het niet voldoende is, dat de auteur iets aangaande zijne personen zegt, maar ook moet bewerken, dat de lezer de overtuiging krijgt, dat dit alles met het volste recht gezegd is. Het werk van Borel is een boek met karakter, al is het niet van een karakter, dat bij nadere kennismaking meevalt. Dit is zeker De zoogenaamde nieuwe richting is stellig nergens beter (zoo ooit) gekarakteriseerd en naar waarheid, historisch-kritisch geteekend, dan hier in Borel's Studiën. Dit blijkt o.a. in uiterlijkheden, in de wijze, waarop de profanen moeten afgemaakt worden; waarop aan allen buiten den kring het recht ontzegd wordt, mee te praten. Men oordeele: (bl. 104) Therèse Hoven wordt opgehemeld door vierderangscriticusjes als van Nouhuys uit den ‘Spectator’. (bl. 110) inferieure boeken over het vrije huwelijk (ditmaal van Prosper van Haamstede en Frits Lapidoth). Maar aangaande Mevr. Goekoop geb. de Jong van Beek en Donk geen woord van afkeuring over gemeenplaatsen, conventioneele uitdrukkingen, onwaarheid in de voorstelling, onjuistheid, drukte maken over zaken, waarvan de schrijfster blijkbaar nooit eenig begrip heeft gehad, - eene schrijfster, die blijkbaar geen enkel wetboek op de door haar bedoelde punten heeft ingezien, veel minder over de beteekenis of mogelijke wijziging heeft nagedacht, maar toch zonder aanvoering van eenigen grond beweert, dat verandering der wetten alles goed zal maken. (154) Van Eedens Voorrede is mij niet sympathiek, omdat er dingen in staan, die Van Nouhuys in de Spectator óók zou kunnen gezegd hebben. (155) En dan, o jeminé, deze echte Nouhuyszin er achter....
Ten andere moet het werk van de vrienden als een meesterstuk gelden. Jeanne Collette moet nu eenmaal geprezen worden, daarom wordt er over de chronique scandaleuse luchtigjes heen geloopen en het zoogenaamd anti-semitisme afgekeurd, maar enkele snippers ter verheerlijking aangehaald. ‘En wat beminnelijk beschreven al dat denken van Herman aan Jeanne, overal waar hij is. “Wat zou-d-i daar prettig met Jeanne | |
[pagina 407]
| |
kunnen wandelen Vooral 's avonds met een rei gaspitjes langs de kade, zoo stillekes zacht onder de droomende hoornen.” Wat eindigt dat met een mooien rythmus hé, en wat klinkt dat intiem’ Maar welk auteur van den tienden rang heeft zóo iets ook niet eens gezegd. En wordt dat nu geprezen als zoo ‘intiem’, wat beteekent dat woord hier en wat in het algemeen beteekent dat ‘slang’ van intens, intiem e.a.; denkt men iets bij zoo'n woord, dan geve men een woord, dat die gedachte uitdrukt.
Daverend stijgen ze op, de heroën, die hier verheerlijkt moeten worden: ‘Van Eeden is de éénige van al de revolutie mannen van den Nieuwen Gids (1885) die rein en eerlijk is gebleven, die nooit éen leelijk ding heeft gedaan tegen de literatuur of tegen zijn vrienden, zelfs niet toen hij in October 1893 overladen werd met immondices en vuil uit het tijdschrift, dat hij had helpen groot maken. Frederik van Eeden is ‘de chevalier sans peur et sans reproche, de koning Arthur der Hollandsche literatuur’. Het is wel de moeite waard van deze mededeeling nota te nemen, er staat dus: dat alle mannen van den Nieuwen Gids op van Eeden na ‘leelijke dingen hebben gedaan tegen de literatuur of tegen hunne vrienden.’ Intusschen kan Van Eeden zeker wel tevreden wezen met den niet geringen dubbelen titel hem hier ex autoriate door Borel gegeven. Heeft echter Borel alle vereering voor Van Eeden, Kloos is van een geheel andere meening en Borel zoekt dit te vergoelijken: ‘Dat Kloos van Eedens werk niet mooi vindt, zal niemand hem kwalijk nemen. Het lag voor de hand. Kloos is een leek in datgene, waarin Van Eeden artiest is. Hij is daarvoor te veel absoluut en exclusief, ik zou bijna zeggen bruut artiest.’ We nemen alweer nota van dat woord bruut, dat voor de zelfgewijde priesters eene conventioneele beteekenis heeft, maar, waarvan de profanen den zin niet kunnen, niet mogen vatten. Daar is naar het schijnt zelfs een wijsgeerige oorzaak voor dat meeningsverschil bij de twee beoordeelaars van Van Eeden, een oorzaak, die denkelijk aanleiding geeft beide artiesten hemelhoog te verheffen. Borel heeft de oorzaak gevonden ‘In alles, waarin het alleen op puur-artistiekheid, enkel-poeet-zijn aankomt, is Kloos de meerdere | |
[pagina 408]
| |
van Van Eeden, en van alle andere auteurs dezer tijden. Hij is dan de grootste artiest van ons land, misschien van Europa.’ Men ziet, als Borel prijst en titels uitdeelt is hij royaal en ziet tegen niets op. Maar het is geen kleinigheid, dat goed te verklaren. ‘Maar men behoort, nu in 1894, zoo langzamerhand over dat puur-artiest zijn heen te komen. Dat wil zeggen, men moet het niet als het allerhoogste gaan beschouwen, wat er hier op aarde te bereiken valt. Het is moeielijk uit te drukken wat ik bedoel, omdat onze taal geen woorden heeft om deze dingen, die uiterst subtiel zijn, in alle bizonderheden te verklanken.’ Een tijd lang heeft men er in berust, dat de taal der ‘modernen’ den profaan onverstaanbaar was en moest blijven, maar ziehier een hoogepriester, die wierook voor zijne goden brandt en geen woorden zelfs geen heilige woorden heeft voor zijne heilige gedachten en preeken. En terwijl Borel Kloos en Van Eeden bewierookt en optreedt als de eenige, die het recht heeft, die taal te voeren, denken we aan Van Deyssel, die ook volgens Borel tot de heiligen behoort en deze Van Deyssel trekt nu weer op een allergeweldigste manier tegen Borel te velde. Waar is nu de man, die ons leert, wie de ware kunstenaar is! Immers Herman Gorter gold toch bij zeer velen als een der hooge heiligen en wat vinden we hier vermeld: ‘Herman Gorter is een ‘au fond zwak en idioot brutaal wezentje’, ‘een ellendig knoeier met Hollandsche taal’. En dit schrijft dezelfde Willem Kloos die heeft gezegd: ‘den man (Gorter) dien ik vind onzen grootsten Nederlandschen poëet, een man, voor wien ieder onzer beschaafde landgenooten, van den hoogste tot den laagste, den hoed zou moeten afnemen, als maar even zijn onsterfelijke naam wordt genoemd.’ Niet waar, men is wel af, wanneer men bij die heeren in de gunst staat - zoolang het duurt - voor Gorter eischt Kloos letterlijk goddelijke eer, nl. dat deed hij vroeger, nu acht hij Gorter... idioot. Blijkbaar komt die hoogverheven kritiek der nieuweren in heftige botsing met het gezond verstand, met juistheid en gegrondheid. Dat Kloos goddelijke eer vraagt voor een idioot doet ons twijfelen òf aan het verstand of aan de eerlijkheid van Kloos. Dus niet alleen, dat Borel Nouhuys onbevoegd verklaart en Van Deyssel Borel, terwijl Borel Kloos en Van Eeden prijst, maar Kloos | |
[pagina 409]
| |
Van Eeden afkeurt (wellicht is hij later weer tot andere gedachten gekomen), maar Kloos heeft Gorter eerst tot de wolken verheven en vindt hem nu een ‘idioot brutaal wezentje.’ Dàt althans keurt Borel af. Ook keurt hij ten sterkste af, dat Kloos niet uitsluitend is blijven leven en werken voor zijn eigen kunst en ‘zich in het zweet heeft gewerkt om toch vooral zijn troon te behouden.’ Er volgt zelfs eene formeele beschuldiging: ‘Hij heeft de literatuur verlaagd tot een gemeene kroeg van dronken studenten, die hem bezingen en dol zijn van de eer, die hij hun bewees, door met hem aan te zitten. Hij lacht grinnekend mede, als een opgewonden harlekijn een van onze grootste dichters bespot, en met diens heilig boek solt, dat hij bekwijlt.’ Maar toch: Er is maar éen Kloos en Borel is zijn profeet!
‘Van Kind en God’ blijft het grootste poeëm van onze Nederlandsche en een van de heel groote in de wereldliteratuur. Ons land zal het land van Kloos zijn als Italië het land van Dante is. Dit is zeker en onvermijdelijk.’ Men herinnere zich, dat Kloos voor Gorter goddelijke eer vraagt, dat Borel Van Eeden den Koning Arthur der Nederlandsche literatuur noemt en dat Kloos den roem der Nederlandsche letteren zal doen voortleven gelijk Dante dien der Italiaansche.
‘Toen de heer Kloos zijn onsterfelijk gedicht had gezongen, is hij zich onvermoeid bezig gaan houden met de ontwikkeling der literatuur in deze sterfelijke tijden. Hij heeft de leiding van de geheele beweging op zich genomen, en zich tot alleen zaligmakenden opperheerscher van de literatuur opgeworpen.’ De verklaring van ‘deze sterfelijk tijden’ blijve den priesteren voorbehouden, voor menschen met gezond verstand alleen is het klinkklank. Intusschen, van het onsterfelijke gedicht en de sterfelijke tijden gesproken, deze Kloos, van wien getuigd zal moeten worden als van den hoogsten heilige in dezen hoogen kring, is niet vlekkeloos: ‘Doch de criticus, die niet alleen artiest, maar vooral mensch is, en wel eens geneigd is, den mensch lief te hebben, omdat hij het werk vereert, voelt zich geslagen van eene zeer oprechte droefheid, als hij het dien dichter later niet altijd meer zoo goed ziet gaan. Het is wel een van de onaangenaamst mogelijke dingen om over Willem Kloos te schrijven. Zóó schrikt een kind terug bij het | |
[pagina 410]
| |
schrijven over een slechten vader. Ja, ik moet zeggen, dat Kloos die ons aller artiesten Vader is, een zéér slechte en gewetenlooze vader is geworden’.
Maar - de lezer ziet, hoe we dobberen op de onstuimige baren der kritiek van de modernen - bij slot van rekening is toch Kloos de Alpha en Omega, het Begin en het Einde. Het zal voor enkelen als profanatie klinken, maar ik citeer alleen en voeg - wat verder wel eens meer als profanatie klinkt - daaraan het volgende uit Borel's Studiën toe: ‘Met Willem Kloos begon onze literatuur. Ik noem hem hierom onzen Vader. Het past ons allen hem lief te hebben, en ondanks alles, wat hij later voor verfoeilijk leelijks zou doen, hem altijd onzen Vader te blijven noemen. En niet alleen het Begin is hij. Maar, als men bij de waardeering van een schrijver blijft, naarmate hij enkel succes-poëet is of niet, dan is hij het Einde tevens. Want er is nooit door een van onze oudere dichters een vers geschreven, dat zòò waarlijk mooi, puur “vers” is, als het zijne. Géén geluid is ooit gehoord zoo sonoor als het zijne. Ik heb nooit edeler tranen geweend dan bij het hooren naar zijn melodieuse klachten. En ik heb géén zomernachthemel eindeloozer gezien dan zijne ziel, toen de sluieren van smart wegvielen, en hij God in zich-zelf aanschouwde, en te voet viel.’ En dit is nog niet alles: ‘De mensch moet doodgaan eer de Kunstnaar lééft. Dit is wel het ontzettendste en gruwbaar verschrikkelijkste, wat ooit een dichter heeft gesproken. Ik zeg niet, dat ik het er mede eens ben, maar ik zeg dat het een held is, die dit schrijven dorst.’ Dit lezende zou men meenen, dat deze regel als een ‘revelatie’ - wellicht hallucinatie - voor den heer Borel verscheen, als nieuw, oorspronkelijk tachtigachtig. Maar in 1549 schreef reeds Joachim du Bellay: ‘Qui desire vivre en la mémoire de la postérité doit comme mort en soy mesme suer et trembler maintes fois.’ En honderd jaar vóor dat de ‘Alpha en Omega’ der Nederlandsche Letteren geboren werd, beweerde een ander: Was unsterblich im Gesang soll leben,
Muss im Leben untergehn!
| |
[pagina 411]
| |
Maar deze beide hebben vóor 1880 geschreven en zullen dus door beoordeelaars als deze wel bij de ontoerekenbaren gesteld worden: alleen geestig, nieuw, oorspronkelijk vooral en bijzonder ‘intiem’ is de aangehaalde regel van den onsterfelijken Kloos. ‘En zonder voorbehoud subtiel, heroiek, en om in diep ontzag de handen voor te vouwen, vind ik deze grootsche belijdenis: Ik ben een mensch, die véél heeft liefgehad.
Die véél bemind was, en die altijd wist,
Dat minnen zalig maakt en Liefde deugd is.
Maar nu ik sta op 't Kruispunt van mijn pad,
Weet ik zoo klaar, dat 'k zeer mij heb vergist
En dat der Muze wil mijn een'ge vreugd is.
Wel is zulk een poëet de gezegende der Muzen, een gewijde onder de menschen. Voor hém zijn niet der menschen vage liefheid en der vrouwen flauwe kus. Voor hém is het aanschouwen van der Muze eeuwig-schoon gelaat, voor hem de droomen van openbaring en profétie, voor hém de zangen der engelen, de wijn der bedwelmende rhytmen, het dagelijksch brood van sonoren klank. Hij gaat als een donker mensch over de aarde, maar zijn oogen zweven hoog in de heilige regionen van licht. Zoo eenzaam schijnt hij en zoo droef. Maar de Muze is bij hem, dag en nacht, en houdt wacht bij zijn droomen. Eeuwig gaat hij in uw glorie, want zijn woord is het Woord Gods, door zijn duister lichaam gaat de adem Gods, en zijne ziel zal aanstonds in God verdroomen. En zooals wij God met levend ontzag liefhebben en vereeren, zóó zullen wij veneratie geven aan den dichter, uit Wien God spreekt.’ Er is van de handigheid van een goochelaar, van de dubbeltongigheid van de oude zieners en orakel-verklaarders in die lofredenen met intiem, subliem, heroiek, regionen, veneratie en derg. Wanneer van een vers niets te zeggen valt, dan is het zoo verheven en grootsch omdat de dichter ‘zich zelf-uitzeggen’ of wel ‘zich-verklanken’ kan, dan is, wat hij gezegd heeft ‘zelf-doorleefds’ en ‘zelf-gevoelds’ iets dat wordt zelfs getuigd van werk, waaraan men duidelijk merkt of waarvan men zeker weet, dat het werd geschreven in oogenblikken van aandoenlijkheid en gemoedelijkheid volgende op overmatig gebruik van spiritualia. Maar als we hiervan het bewijs zouden leveren en tot in bijzonderheden gewagen van de met cognac of bitter gevulde dichters, die den dag in hun vieze bed op een vuile, donker gemaakte kamer doorbrachten, om gelijk een hunner | |
[pagina 412]
| |
zelf getuigde ‘intens te genieten,’ dan zal men ons toebraken: ‘Het particuliere leven mag men niet aanroeren! Men moet zwijgen over het intieme leven van den dichter!’ Maar wij vragen, met alle bescheidenheid: ‘Hoe weten wij; - hoe weten de wierookbranders zonder kennis van des dichters levenswijze, iets aangaande dat zelfdoorleefde en zelfgevoelde!’ Gorter beweert: ‘Voor hem (Kloos)... niet... der vrouwen flauwe kus!’ Als men de mededeelingen zijner naaste en meest bevriende omgeving mag gelooven, is die meening tamelijk onjuist en als zijne gedichten ‘zelfdoorleefd’ zijn, weerspreken zij deze mededeelingen niet en Jonkvrouw Reyneke van Stuwe heeft, voor zij Mevrouw Kloos werd, zich wel eens ernstig moeten afvragen, wat de zin mag wezen van de verklaring van haar man: ... dat der Muze wil (z)ijn een'ge vreugd is. De blinde bewonderaar van Paul Verlaine denkt bij ‘muze’ allicht aan iets anders dan de dichters vóór 1880; ook de ‘groene’ muze wordt in Frankrijk verheerlijkt. Het is in het belang van de kennis onzer hedendaagsche letteren, dat men zich nauwlettend rekenschap vrage van wàt men prijst en laakt; dat men doordringt tot het wezen der dingen en niet aan woorden blijve hangen. Elke uiting van kunst heeft recht van bestaan en vindt hare bewonderaars en vereerders, eene kunst, die gelijkelijk aan allen behaagt, den zwaartillende en den luchthartige, den geleerde en den man van de wereld, den geloovige en den ongeloovige, die kunst is conventioneel en van geringe waarde, - maar hoe ze ook zij, men heeft niet het recht, haar aan de vereerders te ontzeggen of ze voor de bewonderaars te beschimpen; - heeft zij geen blijvende waarde, geen levenskracht, ze sterft haar eigen dood, zonder hulp van venijnige lasterkritiek. Maar vijandig sta de kunstminnaar, de eerlijke man, de geleerde, kortom ieder, die meetellen wil en kan tegenover de reclame-kritiek, die met woorden schermt en met klanken speelt, die van standpunt en meening verandert al naar den aard van het boek, dat hij ophemelen wil of van den man, dien hij bewierooken wil, dat wenschelijk maakt. We hebben daarom met nadruk de aandacht gevestigd op deze beoordeeling van dichters, die toch inderdaad op menige plaats in strijd is met den eisch van het gezond verstand, in strijd | |
[pagina 413]
| |
met zich zelve. Ziedaar enkele staaltjes van de afdwalingen, waartoe men komt, als men geen voet bij stuk houdt, als men in lyrische verheffing kunstwerken bespreekt, zonder eenigen grond voor zijn beweren aan te geven, zonder ook dat - afgezien van alle mogelijke bewijzen - de goed- of af keuring het resultaat is van een stelsel van wijsgeerige beschouwingen, die als met de ‘reine Vernunft’ overeenkomende, als onomstootelijk moeten worden aangenomen. Als Kloos in de 450 bladzijden uitvallen, invallen en toevallen, die hij de brutaliteit had Veertien jaar Literatuur-Geschiedenis te noemen, op meesterachtige wijze over tienmaal meer boeken een besliste opinie uitspreekt, dan hij ooit gelezen heeft, dan weet men vooraf dat A tot de wolken moet worden verheven en B in de diepste diepte moet worden neergeworpen, maar vraag daarbij nooit naar een bewijs! Er zijn nu en dan verstandige opmerkingen, maar meerendeels is het ‘een loopje nemen’ of ‘parodieeren’ en dat heet.... ‘Geschiedenis’, nietwaar c'est ainsi qu'on écrit l'histoire. Zie eens I. 145: ‘Vosmaer zetelt in Den Haag en beschermt de zich van alle kanten aan hem opdringende middelmatigheden, in het wilde weg, alsof hij niet alleen kon staan, maar een stoet van trawanten noodig had, tot steun van zijn vallenden troon.’ Maar.... Vosmaer was een der eersten die Kloos ‘beschermde’ en Kloos was daar erg blij mee. Hoe Vosmaer behoefte kon hebben aan middelmatigheden, om daardoor groot te blijven, begrijpt niemand, ook de groote Kloos niet; veeleer zou men meenen, dat Vosmaer, had hij dat noodig, zich aan erkende grooten zou vasthechten. Lees I. 149: De heer Pol de Mont heeft zoo pas zijn tienden bundel uitgegeven. Er staan 22 regels in, die het aantal goede verzen in onze literatuur met nieuwe vermeerderen.’ Dan volgen 22 regels! Het bewijs, dat de rest niet deugt, wordt nergens geleverd. Maar die ‘22 regels’ zijn meerendeels niets bijzonders, bijv. (.... zat in 't prieel)
Mijn lief en vlocht zich knoppen in de haren.
of wel: (Waar zwaluwen)
Luidpiepend langs de struiken scheerden.
| |
[pagina 414]
| |
ook nog: Is dat de Stoute die de Hel bewoonde,
En de arme zieltjes hoorde jammerklagen.
Dergelijke regels hebben bijna alle dichters en verzamelaars geschreven. Dat is nu kritiek in tegenstelling tot de kritiek, waar Kloos onveranderlijk op raast en tiert. I. 137 ‘Bohl is de polichinel onzer poëzie.’ Dat had moeten luiden: Als ik nu alles wat ik van Bohl gelezen heb en dat is niet veel, op allerlei wijzen verdraai, bespottelijk zoek te maken en verkeerd opvat, dan bestaat er kans, dat menschen, die niet nadenken en in mij een hooger wezen zien, zullen zeggen: ‘Bohl is de polichinel onzer poëzie.’ En als Kloos na verzekerd te hebben, dat Bohl niet gelezen wordt, nu verklaart, waarom hij zoo aangaat op een man, dien niemand - naar hij beweert - kent, dan is het inderdaad de moeite waard te analyseeren, wàt Kloos dan eigenlijk vertelt. Het systeem van Kloos is heel duidelijk: in orakeltaal spreken, zoodat de dommen in stommen eerbied luisteren en zeggen: Dat moet vast geleerdheid heeten,
Dacht ik, als een mensch zoo spreekt,
Dat een ander niet kan weten,
Wat er in zijn rede steekt.
Niet alleen hypnotiseert hij dan zijn domme lezers, maar tegenover de verstandige heeft hij nu ook nog het voordeel, van te beweren, dat zij hem niet begrijpen. Partijdigheid, kwaadwilligheid, willens en wetens toegepaste verblindheid, ziedaar de eigenschappen van de kritiek van Kloos. Maar, - en ik stel er prijs op, dat zij, die letterkunde studeeren, wèl zullen hooren, wàt hier kritiek is, - Kloos heeft ten minste bij zijn optreden dadelijk zijn naam genoemd, kleur bekend, openlijk gezegd, dat hij de ‘ouderen’ wou onttroonen en alle jongeren ten hemel zou verheffen onverschillig welke middelmatigheden, als ze zich maar van alle kanten aan hem kwamen opdringen, om zich onder zijne bescherming te stellen. Alles luiheid en grootheidswaanzin. Te lui om een deel van den maatschappelijken arbeid te verrichten en liever dan dat van giften en gaven levend en zoo zeer o.a. door grootheidswaanzin aangetast, dat men zich zelven houdt voor den grootsten dichter en den scherpzinnigsten criticus, terwijl men aan niets denkt, dan om partij te vormen. | |
[pagina 415]
| |
Maar heilig bij Kloos is het Nieuws van den Dag, dat sedert Juli 1895 in een soort letterkundig feuilleton besprekingen plaatst van allerlei romans en derg. die in ons land uitkomen en aan het Nieuws worden toegezonden. In het eerste artikel beging de schrijver de laagheid te vertellen, dat hij wel wist, dat de meeste menschen een hekel hadden aan ongeteekende kritiek en dat hij daarom royaal zijn naam er onder zou plaatsen: J. van den Oude; deze brave, eerlijke man heet C. van Nievelt. Wat moet men nu verwachten van de eerlijkheid van een criticus, wiens eerste artikel zulk een brutale leugen bevat! Een enkele maal heeft hij een aanval van eerlijkheid, een soort van dronkemans-aandoenlijkheid; dan schrijft hij met een vergeefsche poging om humoristisch te wezen: ‘De Dagbladpers.... Maar ne parlons pas de corde dans la maison d'un pendu. De dagbladpers, dikwijls leidster, is vaak ook slechts de volgster van de massa, de dienaresse van haren wil en smaak. In haren heeten wedijver om abonnementen en advertenties moet zij dikwijls geven, wat de massa hebben wil, opdisschen wat de groote mond verkiest te eten, al gaat het haar zelf tegen heug en meug. Dit is van de “koningin der aarde” wel niet edel, maar toch half vergefelijk, zoolang het blijft eene voorwaarde van te zijn of niet te zijn. Over het publiek zwaait zij den schepter - en toch is het publiek haar tiran.’ Dat is ten minste duidelijk! Dat N. v.d. D. bestemd voor eenvoudigen in den lande, die in hun courant tevens hun zedelijken leidsman willen zien, die vermaand willen worden en godsdienstigheid, zedelijkheid, vaderlandsliefde en andere deugden verheerlijkt willen zien, maar geen oog hebben voor de rest, had een heerlijke vangst in J. van den Oude alias C. van Nievelt. Lees ze na, die literaire ‘preeken’ die in dat N. v.d. D. onder het hoofd ‘Onze Leestafel’ worden gepubliceerd; lees ze svp. nu eens achter elkaar, nu ze verzameld onder den titel: Litterarische Interludiën ('t is onzin, maar het staat er) door J. van den Oude, te Leiden bij S.C. van Doesburgh uitgegeven en voor de somma van f 3.40 of gebonden voor f 3.90 den lieven lezer een beslist oordeel over den arbeid van 46 auteurs aanbieden. | |
[pagina 416]
| |
Wat een trouvaille zoo'n v.d. Oude!!!! Godsdienstig, teergevoelig, ouderwetsch in alles, weet hij steeds den juisten toon te treffen voor hen, die met overtuiging zeggen: ‘Maar dat is toch zoo, dat kan niet anders, dat durven ze toch anders maar zóó niet in de courant te zetten.’ Vandaar dan ook, dat St. Nievelt zich ontslagen acht van het leveren van eenig bewijs voor zijn beweren. Hij schrijft - knielt neer in bewondering: een heele bladzijde over mondain en een heele bladzijde over spierietus! want het eerste is niet ‘kerkelijk goedgekeurd’ en het laatste is vreemd! Maar met het oog op de leeuwerigheid en vaderlanderigheid steeds door het N. v.d. D. voorgestaan, schrijft St Nievelt in elf regels niet meer of minder dan elf maal het woord Nederlandsch of Hollandsch. Als medewerker aan het Nieuws beschikt men ook over honoraire onfeilbaarheid. Geen medewerker van dat blad kàn ooit ongelijk hebben. In die leer gaat onze ex-zendeling van Nievelt op. Hij noemt Band ‘het Hamletje van de beurs’; hij is het, die smalend gewag maakt van ‘een boekbeoordeelaar in zekere provinciale courant,’ die zijn ‘wierookje brandde’. Hoe in Godsnaam kan nu een beoordeelaar in een provinciale courant een betrouwbare meening hebben over een boek. Dat heeft alleen de eerlijke onder zijn eigen naam schrijvende leestafel-fabrikant van het Nieuws. Hij is het, die er van praat, hoe een mama durft een ‘roman uitpikken om met de voordracht daarvan te winteravond de handwerksnijverheid harer dochters te kruiden.’ Dat komt in het geheel niet te pas. Waarvoor zijn er anders Van den Oudes en Nievelts en meer van dat soort, om als voorproevers dienst te doen, als ieder durft wagen zelf een opinie te hebben. Heeft ieder in de kerk dan een opinie? ‘De stemme des volks is de stemme Gods!’ dat hebben de Heidenen gezegd, of althans dat heeft een Heiden gezegd; maar sedert de beschaving is uitgebroken moet men zeggen: ‘Zoo als dominé het zegt, zoo is het!’ En daarom ben ik zoo blij met die kritiek in het Nieuws. Zoo meent Dominé Van den Oude het ook. Die waarschuwt tegen bandeloosheid en terecht maakt hij zich boos over een feit als het volgende: | |
[pagina 417]
| |
‘De uitgevers van den heer Vosmeer de Spie adverteeren in de Couranten zijnen nieuwen roman reeds dadelijk op eigen gezag als een “prachtige” roman.’ 't Is een schandaal! Die uitgevers hebben dien roman moeten lezen of laten lezen, om te weten, of zij een betrekkelijk groote som aan de uitgave zouden wagen en willens en wetens zullen zij - zou men zoo zeggen - geen roman uitgeven als zij hem niet ‘prachtig’ vonden, maar die zoo redeneert weet het niet; die roman is prachtig, wanneer het mannetje van het Nieuws dat gezegd heeft. Ik zou bij de kritiek in het N. v.d. D. stellig niet zoolang stilstaan, als dat blad niet zoo véél lezers had. Het heeft het vertrouwen bij duizende en duizende eerlijke, eenvoudige, geloovige zielen en daarin schuilt het gevaar. Want... en dat is in zake kritiek van de allergrootste beteekenis Als zoo iemand, in wien wij vast gelooven, van iets zegt: ‘het is mooi, het is goed, heel goed’ dan is dat een niet geringe suggestie om het óók mooi en heel goed te vinden. Men moet vast in zijn eigen schoenen staan om dan zelf óók nog te vinden.’ En zoo zullen velen op de voorlichting van het N. v.d. D. boeken mooi of leelijk gaan vinden, zonder dat ze weten, waarom; alles suggestie! Men leide uit het bovenstaande niet af, dat de kritiek in de niet genoemde bladen en tijdschriften betrouwbaar is, veel minder nog, dat men kritiek zou moeten afkeuren, die principieel veroordeelt. Dat bijv. een kerkelijk of zedekundig weekblad de meeste werken van Zola afkeurt is verklaarbaar en verantwoord; dat een staatkundig tijdschrift een anarchistischen roman afkeurt is verklaarbaar en verantwoord, terwille van het principe maar die beoordeeling heeft niets met kunst te maken. Elsevier maakt het met de kritiek veel erger. Een staaltje van onhebbelijkheid of beter van onsmakelijke taal en onbeschofte manieren is eene recensie in de 12e afl. van den 8n jaargang, waarin het volgende: Van hengelen heeft de schrijfster geen verstand. We lezen op bladz. 41 van eene jonge dame, die aas aan den dobber doet en | |
[pagina 418]
| |
dien in het water werpt. Of zij genoeg begrip heeft van hetgeen men moet kunnen en kennen, om zonder een treurig figuur te maken, met een groot en zwaar deel novellen voor den dag te komen, dat is een andere, heel wat belangrijker vraag, die wij hier moeten beantwoorden. Mevrouw Van Hasselt-Willems koestert den vurigen wensch een gemodereerd humoristisch auteur te worden. Dat ziet men dadelijk. De keus is verstandig: gemodereerd-humoristische boeken worden hier gaarne gelezen. Een lach en een traan is het geliefkoosde mengelmoes der lezende Nederlanders, gelijk aardappelen, wortelen en uien het van de schranzende landgenooten is. Maar evenals er keukenmeiden bestaan, die van aardappelen, wortelen en uien geen lekkere hutspot kunnen maken, zoo zijn er novelisten, die met een lach en een traan niemendal weten uit te voeren. Zelfs het koken van een fatsoenlijke burgerpot vereischt gaven! Helaas deze nieuwelinge begrijpt nog niemendal van het vak en schijnt ons toe zelfs niet bekend te wezen met de eerste eischen, die men aan een novelliste uit het jaar 1898 mag en moet stellen. Zij is lang van stof, zij schrijft slordig, zij heeft niemendal te zeggen, wat niet reeds tot dolmakends toe is gezegd door haar kornuitjes, zij is pretentieus (wellicht zonder het te weten), en het zal moeilijk wezen haar aan het verstand te brengen wat ‘stijl’ beteekent en wat ‘litterair’ werk. Aangezien wij hier geen les behoeven te geven, zullen we ons onthouden van ongevraagde voorlichting. ‘Hoe het Storm te Wilthuizen ging’ is een kinderachtig verhaaltje van vier vellen druks, waarin niet anders wordt verteld dan hoe een officier van gezondheid aan z'n meissie kwam en hij kwam aan haar op de allergewoonste manier, hij had maar te vragen!’ Aldus de geleerde, smaakvolle recensent. Maar dat is de voorbereiding nog pas; de eigenlijke veroordeeling luidt aldus: Een badkuur bij Pastoor Kneipp had iets kunnen wezen. Men behoeft niet veel begrip van schrijven te hebben om den lezer te boeien met een zoodanig relaas. Ongelukkig levert de auteur vierenvijftig bladzijden slecht proza, daaronder gerekend één bladzijde Fransch. De dame schrijft in dezen trant: (Wij cursiveeren.) ‘Lammen werden hierheen gedragen en op de stoep der pastorie neergelegd, waar zij in die (?) houding soms uren moesten wachten (79). Meisjes en kinderen moesten hunne kwalen vertoonen. Het naturalisme wordt hier wel in practijk gebracht (81). | |
[pagina 419]
| |
Hij maakt onderscheid in de manier van behandelen, namelijk in de manier waarop de begietingen plaats hebben en op het lichaamsdeel, waarop zij worden aangewend, maar dat merkt de patient zelf niet, omdat de pastoor geen uitsluitsel geeft (83). Mogen we maar eindigen na deze staaltjes van drie pagina's? Het boek telt er honderdmaal zooveel en bevat nog drie andere verhalen. De uitgave is keurig.’ Aldus sprak Elsevier. Wij denken er niet aan, in dezen partij te kiezen voor of tegen de kunstwaarde van den bundel, die trouwens heel gauw uitverkocht was, maar kenschetsend voor de wijze, waarop Elsevier geredigeerd wordt en waarop Elsevier recenseert en... leest, is... dat de zoo zwaar veroordeelde novelle ‘Een badkuur bij Pastoor Kneipp’, hier zóo afgekeurd, in het 6e deel jaargang 1893 van datzelfde tijdschrift Elsevier voorkomt: ‘Fides, Een badkuur bij Pastoor Kneipp.’ Wie op verstandige wijze literatuur wil studeeren, moet rekening houden met de kritiek, gelijk wij ook geregeld een overzicht geven van de beoordeelingen van de nieuwst verschenen werken, voor zoover deze objectief zijn en blijkbaar ernstig gemeend, door voorbeelden of bewijzen gestaafd. Het was onze bedoeling, tegen alle andere kritiek te waarschuwen: reclame-kritiek, partij-kritiek, toast-kritiek, mooivinderij, scheldpartij in een woord alle kritiek, die niet bewijst, dat alles is, gelijk beweerd wordt. Taco H. de Beer. |
|