Artistiekerigheid.
In een polemiek in ‘de Amsterdammer’ tusschen een schrijver en een criticus (de heeren Ed. Verburgh en J.K. Rensburg) verwijt de heer V. den heer R., dat deze nòg altijd niet weet, ‘dat datgene, wat voor het groote publiek als duister werd afgekeurd - ten spijt van eventueele geringere begrijpbaarheid - dáárom juist litterair is aan te bevelen.’
Adressant en geadresseerde van den open brief, waarin deze regels voorkomen, zijn beiden brave, fatsoenlijke menschen, maar toch dachten wij bij de lezing aan het spreekwoord: ‘als de dieven kijven, weet een eerlijk man waar zijn geld gebleven is’
Eigenlijk wisten we al lang, dat ‘letterkundigen’ van het slag van de beide heeren, en nog eenige dozijnen in ons klein landje, hun grootste ideaal zoeken in het ‘épater le bourgeois’, in het schrijven zóo, dat het ‘groote’ publiek (i.e het geheele publiek met uitzondering van wie de heeren zelven kiezen) vraagt, of zij stapelgek zijn.
Maar nu hebben we een eigenaardige en tot nu toe nog niet zóó volledig en duidelijk afgelegde beteekenis.
Wel verzekerden ons de nà-lawaaiers van de litterarische heeren van 1880 herhaaldelijk, dat het er niet op aan kwam, of het groote publiek hen begreep, dat zij in hun kolossale artisticiteit op die kleinigheid niet letten konden en zongen zooals hun allerartistiekst hart hun dat ingaf, maar dat hun bedoeling was, mal te doen en hun kortstondige roem juist te danken was aan hun ‘épateeren’, werd tot dusverre beschouwd als een beschuldiging, komende van vijandelijke zijde.
Nù zeggen ze het zelf
Duisterheid, onbegrijpelijkheid zijn nu niet meer vergefelijke vlekjes op artistiek werk, maar vereischten, conditiones sine qua non voor artisticiteit.
Men zij den heer Verburgh dankbaar voor zijn openhartigheid en zoeke de beteekenis van zijn verklaring niet te verzwakken door te wijzen op de uitdrukking ‘groot publiek’. Tot dit ‘groote’ publiek, dat niet behoeft, ja niet màg begrijpen, wat artiesten (met i e) schrijven, wordt immers ook de heer Rensburg gerekend, de heer Rensburg, die toch eigenlijk met den heer Verburgh - men vergeve de minder eerbiedige uitdrukking - ‘één pot nat’ is! Beiden zijn hevige artiesten van je vetste i e, de heer V. schrijvend, de heer R. critiseerend, maar zelfs zij behoeven elkaar niet te begrijpen! De echte i e-artist schrijft zóó, dat alleen hij zelf het begrijpt.
De methode heeft een niet te onderschatten voordeel: de schrijver ontsnapt aan alle contrôle en kan zich zelf tot genie benoemen als het hem lust! Vindt de lezer hem allesbehalve geniaal, dan heeft deze hem dood-eenvoudig niet begrepen.
(De Nieuwe Stem.)