Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Geschiedenis der Nederlandsche taal. (Vervolg).Hunne z werd daardoor het slot eener eerste lettergreep in plaats van het slot van een woord en was alzoo niet aan de apocopewet onderworpen. Er moet dus een tijd geweest zijn, waarin vormen met z hij proclisis gebruikt werden naast andere vormen zonder z bij enclisis of bij sterkere accentuatie. In het Hoogduitsch hebben blijkbaar de eerste vormen de laatste verdrongen, in de andere Westgermaansche talen had het omgekeerde plaats. Hadden deze woorden in het Hoogduitsch dus het behoud hunner later tot r geworden z aan hunne betrekkelijke toonloosheid ten opzichte van andere woorden in den zin te danken, ook in vele andere gevallen is de vorm der woorden, die ten slotte als de blijvende gestempeld werd, het gevolg van de klemtoonbetrekking, waarin zij gewoonlijk tot andere woorden in een' zin stonden. De veranderingen, die zij in die betrekking (sandhi) ondergingen of nog bij voortduring ondergaan, zijn dus almede het gevolg van het zinaccent. Wij schrijven: hij gaat uit, als zij uitgaat, maar daar zoowel in den hoofd- als in den bijzin de klemtoon op uit valt, zal menigeen zeggen hij gaad uit, als sij uitchaat. In dit geval verhindert de analogie, dat het ww. gaan in chaan verandert en de derde persoon den uitgang d aanneemt (of behoudt), maar waar in geïsoleerde gevallen de analogie het niet heeft verhinderd, zijn zoo door de sandhi blijvende klankveranderingen ontstaan. Het spreekt wel van zelf, dat in de zoogenaamde agglutineerende talen, waarin de verschillende woorden van één zin samengekoppeld kunnen worden tot ééne enkele woordkoppeling en het zinaccent dus nog grooter rol speelt, dan in de Indogermaansche talen, de sandhiverschijnselen nog veelvuldiger zullen optreden. Niet alleen wijzigde zij daar de begin- en slotmedeklinkers, maar ook de vocalen in het midden der woorden, die een' invloed op elkaar begonnen te oefenen, welke bekend is onder den naam vocaalharmonie of neiging om overeenstemming te brengen in de vocalen der verschillende lettergrepen van een zelfde woord. Dit taalverschijnsel treffen wij vooral aan bij die agglutineerende talen, die op de grens der flecteerende staan en zelfs tot op zekere hoogte grammaticaal als flecteerende talen zouden kunnen worden behandeld. Die vocaalharmonie doet zich voor bij verschillende negertalen, maar vooral bij de groote groep der Oeral-altaïsche talen, waar zij reeds schijnt opgetreden te zijn in den tijd vóór de splitsing in verschillende onderafdeelingen en afzonderlijke | |
[pagina 370]
| |
talen, schoon zij zich niet in alle even consequent en algemeen heeft ontwikkeld.Ga naar voetnoot1) Nauw hangt zij daar samen met het eigenaardig karakter der accentuatie. In de meeste Oeral-altaïsche talen toch valt het accent op het hoofdwoord van een woordcomplex. In de Ugro-Finnische talen (Majyaarsch, Finsch, enz.) is dat regel zonder, in het Mongoolsch en andere talen regel met uitzonderingen. De andere deelen van een woordcomplex, die als bepalingen kunnen beschouwd worden - of ook als praepositionale (strikt genomen postpositionale) suffixen - op de grens van naamvalsuitgangen staande, hebben geenen of slechts zwakken bijtoon. Bij agglutineerende talen kan zulk eene accentuatie ons niet verwonderen: waar woorden zinnen of halve zinnen zijn, vallen woorden zinaccent samen. Men zou het eene logische of rationeele accentuatie kunnen noemen. Wordt nu de vocaal der zwaar geaccentueerde lettergreep in het Oeral-altaïsch vóór in den mond (palataal) uitgesproken, dan gaan de achter in den mond (gutturaal) uitgesproken vocalen der minder geaccentueerde lettergrepen in overeenkomstige palatalen over en omgekeerd. Zóó is het b.v. in het Finsch. De vocaal der hoofdlettergreep werkt alzoo met het accent samen om van de verschillende woordbestanddeelen eene harmonische eenheid te maken. Reeds in overouden tijd begonnen, heeft zich dit verschijnsel in historischen tijd steeds uitgebreid. In de 12de eeuw heette in het Majyaarsch b.v. ‘aan den dood’ nog halál-nec, ‘in het land’ nog uruzág-bele; maar tegenwoordig halál-nak, ország-ba. Toen waren nec en bele nog leden der samenstelling, nu zijn ze naamvalssuffixen voor den datief en den illatief. Het Majyaarsch gaat daarbij nog wat verder dan het Finsch: het verwijdert niet alleen de onderlinge afwisseling van gutturalen en palatalen, maar ontneemt de ronding (labialisatie) ook aan de vocalen der bijlettergrepen als de hoofdlettergreep eene ongeronde (dentale) palataalvocaal (e of i) heeft, ofschoon daar aan eene ongeronde gutturale vocaal (a of y) zoowel eene geronde gutturaal (o of û) als eene ongeronde (a of y) kan gepaard gaan, en aan eene geronde gutturaal vocaal (o of û) iedere gutturaal (dus o, û, a, y), aan eene geronde | |
[pagina 371]
| |
palataal (ö of ü) iedere palataal (dus ö, ü, e, i). Zoo kan b.v. in het Majyaarsch het suffix van den allatief hoz onveranderd blijven, als de hoofdlettergreep eene gutturaal (a, y, û of o) heeft, maar wordt het höz, als eene geronde palataal (ö of ü) in de hoofdlettergreep voorkomt, en hez, wanneer men daarin eene ongeronde palataal (e of i) vindt. Het Turksch-Tatarisch gaat bij de vocaalharmonie nog wat verder, en het Jakutisch (in Siberië) zelfs zóóver, dat in hetzelfde woord óf alleen ongeronde gutturalen (a, y) óf alleen ongeronde palatalen (e, i) of alleen geronde gutturalen (û, o) of alleen geronde palatalen (ü, ö) kunnen voorkomen en bij uitzondering ook eene geronde en ongeronde gutturaal (û en a).Ga naar voetnoot1) Bij het syllabaar-accent is wijziging in de accentuatie oorzaak geweest van diphthongeering. In de meeste talen namelijk zijn twee soorten van klemtoon te onderscheiden: de stoottoon (‘gestoszne Ton’) en de sleeptoon (‘schleifende oder geschleifte Ton’). Bij den eersten is er slechts van één gelijkmatigen ademtocht sprake, wat den Duitschers aanleiding gegeven heeft eene lettergreep met dien toon in beeldspraak ‘eingipflig’ (ééntoppig) te noemen. Bij den tweeden neemt de kracht der uitademing een oogenblik af, om daarna weer toe te nemen. De Duitschers noemen eene lettergreep, waarbij de toon tweemaal een hoogtepunt bereikt ‘zweigipflig’, onverschillig of die toon zich daarbij de eerste maal (zooals meestal het geval is) sterker verheft dan de tweede maal of omgekeerd. Eene a met stoottoon is dus á, eene met sleeptoon, áa of aá. In het beschaafd Nederlandsch zal men meestal stoottoon | |
[pagina 372]
| |
hooren, maar in onze dialecten zijn sleeptonen niet zeldzaam. Een Amsterdammer van den ouden stempel laat na de a nog eene tweede zwakkere a hooren en zegt ongeveer sgáap voor schāp. Een Fries spreekt skiep met zeer korten, bijna niet meer herkenbaren i-klank na de voorgaande lange î uit. Een Noordhollander spreekt zijn skeep uit als skeejp met een aan de e verwanten i-klank achter de eerste ē, enz. Ontwikkelt zich nu uit dien onduidelijk geworden natoon onder den invloed van den volgenden medeklinker of uit andere oorzaak eene duidelijke vocaal van andere hoedanigheid dan de eerste, of wijzigt zich de eerste helft van eene vocaal met sleeptoon, terwijl de tweede onveranderd blijft, dan is uit een' monophthong een tweeklank ontstaan. Zoo is de Oudgerm. lange ô door reeds oorspronkelijk of na verloop van tijd met sleeptoon uitgesproken te worden overgegaan in ôë (in 't Ohd ua of uo), en zóó (of als ûë) zal zij bij ons ook in de middeleeuwen uitgesproken zijn. Later is zij weer tot û gemonophthongeerd, maar onze schrijfwijze met twee letterteekens bewaart nog de herinnering aan die vroegere diphthongeering. Zoo is de lange î in de Westnederfrankische tongvallen en daardoor ook in onze beschaafde spreektaal met sleeptoon uitgesproken, eerst als îi (waaraan onze schrijfwijze ij misschien nog herinnert), later als èi. In het Hoogd. gebeurde hetzelfde en werd ook de schrijfwijze ei aangenomen. In het Engelsch ging het evenzoo, maar daar bleef de spelling conservatief. Zoo is ook de Oudgerm. û bij ons, na in ü te zijn overgegaan, gediphthongeerd tot ui, waarmee wijziging van klank gepaard ging. In 't Hoogd. werd û tot au, in 't Eng. tot ou: Nl. huis, Hd. haus, Eng. house met wijziging der û van den sleependen éénklank ûu. Daarentegen is accentversterking van één der beide klanken, waaruit de lettergreep bestaat, oorzaak geweest van de vele monophthongeeringen, waarover wij reeds spraken en ook van assimilatie of syncope van medeklinkers. Zoo is reeds zeer vroeg in het Germaansch de klemtoon op den klinker van de lettergrepen anh, inh, unh oorzaak geweest, dat de n, na eerst nog den klinker genasaleerd te hebben, wegviel, waarbij dan de klinker verlengd werd en de lettergrepen âh, îh, ûh ontstonden. Zoo verdween in sommige Germaansche talen, met name in het Saksisch, Angelsaksisch en Friesch tegenover het Gotisch en Oudhoogduitsch, de nasaal ook, ten gevolge van het zwaar accent op de voorafgaande | |
[pagina 373]
| |
korte, maar nu verlengde vocaal, wanneer op die nasaal eene harde spirant volgde, zoodat b.v. in het Angelsaksisch omsle tot ôsle werd, onsti (gunst) tot *ôsti en door umlaut tot êst, onther tot ôdher (ook bij ons aar en ader voor ander, zooals b.v. in elkaar), somfte tot sôfte (ook bij ons zacht, weer verkort uit zaacht voor zaaft uit *samfto), tonth tot tôdh, fimf tot fîf (ook bij ons vijf), sinth (weg) tot sîdh, munth tot mûdh (ook bij ons Muiden en IJselmuiden naast IJselmonde) en uns tot ûs (ook in 't Friesch gekleurde Amsterdamsch van Bredero uys). Vooral het woordaccent heeft in alle talen den grootsten invloed uitgeoefend, en wel verschillend naarmate van de lettergreep, die in de eene of andere taal bij voorkeur geaccentueerd werd. In dat opzicht stemmen de talen met overeen. In het Semietisch ligt de klemtoon liefst op de laatste lettergreep. In het Hebreeuwsch heeft deze altijd den klemtoon, want nauwelijks kan men zeggen, dat enkele suffixen, die als enclitica worden achtergevoegd, door hunne toonloosheid dien regel verbreken. Wèl doen zich gevallen voor, waarin dit woordaccent eene lettergreep naar voren geschoven wordt onder den invloed van zinaccent of sandhi. Ook in het Syrisch heeft de laatste lettergreep den toon, als deze ten minste op eene niet slechts geschreven, maar ook uitgesproken consonant uitgaat, zoo niet, dan heeft de voorlaatste lettergreep het accent. In het oudste Indogermaansch daarentegen heerschte wisselend accent, d.w.z. bij het eene woord was de afleidings- of buigingsuitgang niet geaccentueerd, zoodat het accent dan op de wortellettergreep viel, bij het andere woord wèl. Zoo kon ook hetzelfde woord in den eenen buigings- of vervoegingsvorm den klemtoon op den wortel, in den anderen vorm op den uitgang hebben. Bracht nu het accent verandering in den vorm der woorden te weeg, dan konden daardoor woorden van dezelfde familie of buigingsvormen van hetzelfde woord ook nog op andere wijze dan door den uitgang van elkaar verschillen. In het algemeen kan men zeggen, dat eene geaccentueerde lettergreep haren klinker behield of zelfs rekte. Dat laatste gebeurde bepaaldelijk aan het einde van een woord vóór een enkelen medeklinker. In ongeaccentueerde lettergrepen werd reeds in het Oudgermaansch, wanneer de klemtoon onmiddellijk voorafging of volgde, de duidelijke vocaal tot eene onduidelijke (ə), om daarna zelfs meestal | |
[pagina 374]
| |
geheel te verdwijnen. Vandaar naast elkaar uit eene zelfde korte vocaal drie klanktrappen: gerekt, normaal en onduidelijk of gesyncopeerd, of volgens de Hoogduitsche terminologie: Dehnstufe, Normalstufe, Schwundstufe. Duidelijk komen zij uit in de verbuiging van het Grieksche woord πατήρ, dat in den Nom. gerekte ê aan het eind van het woord heeft, in den Acc. πατέρα de oorspronkelijke e, maar in den Gen. πατρός de e geheel mist. Korte en gerekte o staan zoo naast elkaar in den Gr. Acc. ἡγεμόνα en den Nom. ἡγεμὡν Uitstooting van de korte e vertoont de Aorist πτέσϑαι tegenover het Praesens πέτεοϑαι Korte en gerekte a vinden wij naast elkaar in de Dorische vormen ἱστάμι met lange en στατός met korte a (eig. Schwundstufe; vgl. ook Latijn stäre en stătus). Volgde op de e eene i (j) of u (w), dan ontstonden daaruit op den normaaltrap de tweeklanken ei en eu; maar bij syncope van de e bleven op den zwaksten trap alleen i en u over. Vandaar in het Grieksch het Praesens λείπειν, φεύγειν naast den Aorist λιπῖν, φυγεῖν. Men noemt deze klankwisseling quantitatieven ‘ablaut’ tegenover den qualitatieven, waarover wij in de vijfde paragraaf reeds spraken. Vooral in het Germaansch speelt deze ablaut eene groote rol, en het is eene der grootste verdiensten van onzen Lambert ten Kate, daarop het eerst te hebben gewezen. Jacob Grimm, die eerst eene eeuw later daarop het volle licht liet vallen, en evenals Ten Kate deze klankwisseling ten grondslag legde aan zijne vergelijkende studie der Germaansche talen, erkende dan ook volmondig de verdienste van zijn grooten voorgangerGa naar voetnoot1). Aan de verklaring van den ablaut waagden zij zich echter nog niet. Dat deed het eerst Franz Bopp met de uiteenzetting van zijne graviteitswet, volgens welke er eene neiging tot het bewaren van een evenwicht in de taal zou bestaan en alzoo zware uitgangen den wortelklinker zouden verzwakken, lichtere uitgangen dien zouden | |
[pagina 375]
| |
verzwaren of verlengen. Van de quantiteit der uitgangen hing dus, volgens hem, de ablaut af. Deze verklaring echter was niet bestand tegen de latere critiek; maar nieuwe pogingen, door A. Holtzmann met zijne theorie der vocalische assimilaties, en door Th. Jakobi gedaan, mislukten evenzeer. Men kwam eerst op den goeden weg, toen Wilhelm Scherer als een der eersten en vervolgens ook o.a. Verner en Brugmann op den gewichtigen invloed van het accent hadden gewezen. De voornaamste stap ter verklaring is m.i. echter eerst gedaan, toen men nauwkeurig tusschen qualitatieven en quantitatieven is gaan onderscheiden, want toen eerst heeft men kunnen aantoonen, dat - welke ook de oorsprong van den qualitatieven ablaut moge zijn - de quantitatieve, zooal niet geheel, dan toch grootendeels op accentverschil berust. Men bedenke echter, dat de ablaut reeds uit den voor-Germaanschen tijd dagteekent en dat bij de wijzigingen, die sommige vocalen in het Germaansch hebben ondergaan, ook de quantitatieve ablaut in het Germaansch den schijn kon aannemen van qualitatief te zijn. Aan de Indogerm. klankwisseling â: a beantwoordt in het Germaansch, daar â in ô is overgegaan: ô: a, d.i. oe: a in 't Nederlandsch; en daarmee is dus geheel samengevallen de Indogerm. klankwisseling ô: o, daar o in 't Germaansch a werd. Voorbeelden van dezen ablaut in onze taal zijn: [voeren en varen, noemen en naam, boeten en baten, woeden en waden, zoeken en zaak, hoeve en have, hoen en haan, snoer en snaar, goed en gade, groeien en gras, stoep en stap enz. De Indogerm. klankwisseling ê: e werd (door den overgang van ê tot â in het Westgermaansch) bij ons â: e, zooals in gaaf, gave en geven, maat en meten, (aange) naam, (voor)naam en nemen, schaar en scheren, spraak en spreken, vraat en vreten, waag en wegen, waar en wezen, wafel en weven, wraak en wreken, zwaar en zweren, (land)zaat en zetel. enz. Of er ook eene klankwisseling îz: i en û: u mag worden aangenomen, is de vraag. Osthoff en Bechtel ontkennen het, daar zij meenen, dat in het Germaansch iedere î ontstaan is uit ej of je en iedere û uit ew of we. In elk geval is dat zeer dikwijls gebeurd, en wanneer dat gebeurd is, moeten wij in î en û normaalklanken zien van de e-rij, terwijl dan i en u (de gevocaliseerde j en w) vóór of na zich de e verloren hebben en dus den zwak- | |
[pagina 376]
| |
sten trap (schwundstufe) der e-rij vertegenwoordigen. Hoe het zij, in het oudste Germaansch reeds komt de wisseling î: i (d.i. NI. ij: e in open, i in gesloten lettergrepen) en û: u (d.i. Nl. ui: o) voor, o.a. in: bijten, beet, bitter, bits en gebit; blijken en blik; dijen, ter dege, dicht en dik; drijven, dreef, drift en dribbelen; grijpen en greep; kijven en kibbelen; knijpen, kneep en knip; krijten en kreet, mijden en mis; nijpen en neep; rijden, rit en ridder; rijgen, regel en richel; rijten en reet; rijven, rif en reven; schrijden en schrede; slijpen, slepen en slip; slijten, sleter en beslissen; snijden, snede en snit; splijten, spleet en split; stijgen en steeg; strijken, streek en strik; lijf (ook blijven) en leven; smijdig, smeden en smid; wijten, wijs, weten en wis, enz. De ablaut û: u (Nl. ui: o) vertoont zich bij: buigen, boog en bocht; sluipen en slop; sluiten en slot; zuigen en zog; snuiten en snot: duif en doffer, enz. Is de eu niet tot û samengetrokken, maar eo (en in 't Nl. ie) geworden, dan hebben wij natuurlijk met een ablaut der e-rij te doen, die zich als eo: u en in onze taal als ie: o voordoet, bv. bij: bieden, boden, bod; zieden en zootje; gieten en goot; genieten en genot; klieven en kloof; kiezen en kost; verliezen en los; vriezen en vorst (voor vrost); liegen en logen; bedriegen en bedrog, enz. Natuurlijk kunnen ook woorden met eu en u (umlautsklanken der o in open en gesloten lettergrepen) klankwisselend met ui of ie in betrekking staan, zooals duiken met deuk; sluiten met sleutel; kruipen met kreupel; rieken met reuk; bieden met beul; schieten met scheut; kiezen met keus of keur; verliezen met leus; mnl. tien met teug en teugel, vliegen met vleug en vleugel; liegen met leugen; en verder buigen met bukken; druipen met druppel; klieven met klucht; genieten met nut; schieten met geschut; kiezen met te kust; mnl. tien met tuk en tucht; vlieden met vlucht; vliegen met vlug, enz. Bij de vervoeging der werkwoorden doet zich zoowel qualitatieve als quantitatieve klankwisseling voor, en in de Germaansche talen onderscheidt men daarnaar zes klassen van wat Jacob Grimm naar dien ablaut het eerst ‘sterke’ werkwoorden heeft genoemd, die vroeger bij ons ‘ongelijkvloeiend’ heetten. Alleen voor het Gotisch is daarbij nog eene zevende klasse te voegen met den qualitatieven ablaut ê: ô, waarbij zich het Praeteritum nog bovendien van het Praesens onderscheidt door reduplicatie, zooals bij lêtan, Praet. | |
[pagina 377]
| |
lailôt. In de andere Germaansche talen missen de werkwoorden van die klasse de klankwisseling, maar bij deze en verscheidene andere heeft het langer dan elders handhaven van de reduplicatielettergreep een schijnbaren ablaut veroorzaakt. Uit het Praet. lelêt is daar *leêt, lêt en eindelijk - althans in 't Nl. - liet ontstaan naast het Praes. lêtan, dat in het Westgermaansch tot lâtan, Nl. laten werd. Van de zes klassen der sterke Germaansche werkwoorden hebben er vijf den Indogerm. qualitatieven ablaut e: o (die in 't Germaansch later e: a werd) ter onderscheiding van het Praesens en het enkelvoud van het Praeteritum, die beide in 't Indogerm. geaccentueerd waren. Het meervoud van het Praet. en het Part. Perf., waarin de Indogerm. klemtoon na de wortellettergreep viel, vertoonen dus den zwaksten vorm van den quantitatieven ablaut. De Iste kl. heeft e gevolgd door j en daarmee samengesmolten tot î (Nl. ij), bv. stîgan uit *stejgan (Nl. stijgen), staig uit *stajg (Nl. steeg), stigum uit *stjgum (Nl. stegen), stigans uit *stjgans (Nl. gestegen). De IIe kl. heeft e gevolgd door w en daarmee samengesmolten tot û (Nl ui) of overgegaan tot den tweeklank eo (Nl. ie), bv. beodan uit *bewdan (Nl. bieden), baud uit *bawd (Nl. bood), budum uit *bwdum (Nl. boden), budans uit *bwdans (Nl. geboden). De IIIde kl. heeft e bij de meeste werkwoorden gevolgd door liquida + consonant, bv. geldan (Nl. gelden), gald (Mnl. nog gald, Nnl. naar analogie van 't mv. gold), *gldum en daaruit goldum (Nl. golden), *gldans en daaruit goldans (Nl. gegolden); of bindan, reeds in 't oudste Germaansch met i voor gedekte nasaal, uit *bendan (Nl binden), band (Mnl. band, Nl bond), *bndum en daaruit bundum (Nl. bonden), *bndans en daaruit bundans (Nl. gebonden). De IVde kl. heeft e gevolgd door eene enkele liquida of nasaal, bv. neman (Nl. nemen), nam; maar nêmum (Nl. nâmen) met lange vocaal is niet uit nmum te verklaren. Die vorm wordt eerst begrijpelijkGa naar voetnoot1), wanneer men een' grondvorm met geaccentueerde reduplicatielettergreep aanneemt: nénmum, waarbij dan bij syncope der tweede n en rekking van de geaccentueerde e een vorm nêmum kon ontstaan. Het Part. nomans (Nl. genomen) is ontstaan uit den zwakken vorm nmans. De Vde kl. heeft e gevolgd door eene | |
[pagina 378]
| |
enkele muta of spirant, bv. lesan (Nl. lezen), las, lêsum (Nl. lâzen) uit *lélsum, lesans (Nl. gelezen) uit *ləsans. De VIde kl. eindelijk onderscheidt zich van de overige door eene andere vocaal, quantitatief afwisselend in normalen en gerekten vorm: Indogerm. a: â of o: ô, uit welke beide in 't Germaansch de klankwisseling a: ô (Nl. a: oe) ontstond, bv. faran (Nl. varen), fôr (Nl. voer). De klanken van het Praet. Plur. (= aan dien van den Sing.) en van het Part. Perf. (= aan dien van het Praesens) zijn m.i. nog niet afdoende verklaard. Misschien is soms de Germ. a hier te beschouwen als zeer vroege verzwakking van Indg. â en heeft men dan oorspronkelijk een qualitatieven Indogerm. ablaut â: ô gehad. Het wisselend accent, waaruit de ablaut ten deele te verklaren is, heeft zich niet in alle Indogerm. talen evenzeer gehandhaafd. Reeds in voorhistorisch en tijd hebben het Keltisch, het Italisch (Latijn) en het Germaansch vast accent aangenomen door den klemtoon zoover mogelijk naar voren te brengen. Mag men in de sterke ontwikkeling van het exspiratorisch accent bij de volken, die deze talen spreken, het teeken zien van grooter wilskracht en sterker overtuiging, dan bij andere volken, dan mag misschien de neiging om juist aan het begin van de woorden de stem krachtiger uit te stooten voor een bewijs van onstuimigheid in het openbaren van die wilskracht gelden.Ga naar voetnoot1) Bij de Germanen heeft zich dat naar voren gebracht accent over het algemeen niet weer verplaatst. Reeds in voorhistorischen tijd viel dat accent bij naamwoorden met of zonder praefix op de eerste lettergreep. Werkwoorden namen in alle vervoegingsvormen het accent op den verbalen stam, die in den oudsten tijd, toen de praefixen er nog niet nauw mee verbonden waren, tevens de eerste lettergreep was. In later tijd hebben nieuwer woordfor- | |
[pagina 379]
| |
maties door nominale afleiding van werkwoorden en verbale afleiding van nomina wel allerlei uitzonderingen op dien regel doen ontstaan, en tegelijk de neiging in de hand gewerkt om den klem toon te leggen op de wortellettergreep of het ‘zakelijk deel’, waarop Lamb. ten Kate zelfs kon meenen, dat hij in de Germaansche talen steeds rustte, omdat bij de meeste woorden ook nu nog de wortellettergreep tevens de eerste is; maar het veelvuldig voorkomen van den klemtoon op de voorvoegsel der nomina (men denke bv. bij ons aan antwoord, bijstand, oorzaak, voorzorg, weerstand, enz.) bewijst toch, dat in het Germaansch niet het streven heeft bestaan om het gewichtigste deel van het woord te accentueeren, maar het allereerste deel. Zelfs woorden, door de Germanen uit andere talen overgenomen, verloren onder hen hun oorspronkelijk accent, en namen het op de eerste lettergreep, wat dikwijls tevens vormvermindering ten gevolge had. Onze eigene taal levert verscheidene voorbeelden van accentverplaatsing bij woorden, die door onze voorouders hetzij reeds in de eerste eeuwen onzer jaartelling, hetzij later doch in elk geval vóór de 10de eeuw uit het Latijn zijn overgenomen, zooals aker (Lat. aquárium), beker (Lat. bicárium), kelder (Lat. cellárium), kolder (Lat. collárium), mnl. morter of mortel (Lat. mortárium), mnl. paenre (Lat. panárium), pijler (Lat. pilárium), spijker (Lat. spicárium), vijver (Lat. vivárium), zolder (Lat. solárium), outer of altaar (Lat. altáre), okker (noot) (Lat. nucárius), opper(man) (Lat. operárius), sprokkel(maand), mnl. sporkele (Lat. spurcália), monster (Lat. monastérium), trechter (Lat. trajectórium), reefter (Lat. refectórium), dormter (Lat. dormitórium), zeker (Lat. secúrus), deken (Lat. decánus), keten (Lat. caténa), zegen (Lat. sagéna), metten (Lat. matutína), pelgrim (Lat. peregrínus), tol, mnl. tolne (Lat. telonéum), mnl. pellel (Lat. pallíolum), kemel (Lat. camélus), venkel (Lat. foenículum), kervel (Lat. caerifólium), schotel (Lat. scutélla), vlegel (Lat. flagéllum), zegel (Lat. sigíllum), pepel (Lat. papílio), munt (Lat. monéta), venster (Lat. fenéstra), oogst (Lat. Augústus), kers (Lat. cerásea), aalmoes (Lat. eleemósyna), paard (Lat. paraverédus), duren (Lat. duráre), ijken (Lat. aequáre), vormen (Lat. formáre en firmáre), enz. Ook in lateren tijd komt accentverplaatsing bij uit het Fransch overgenomen woorden nog eene enkele maal voor, als bij baanderheer (ook banjer), bastaard, mosterd, enz. en veel meer in het Hoogduitsch, dat o.a. ook nog | |
[pagina 380]
| |
herold, pinsel, dutzend heeft, tegenover ons heraut, penseel, dozijn, met Fransche accentuatie.Ga naar voetnoot1) Een bijtoon op eene der latere lettergrepen van een woord heeft zich in de Germaansche talen, en met name in het Nederlandsch, dan ook maar betrekkelijk zeldzaam kunnen handhaven. Dat hij tamelijk dikwijls voorkwam, bewijst het Oudgermaansch, ook zelfs nog de Middelhoogduitsche poëzie; maar later wordt hij al zwakker en zwakker. Toch hoort men hem in het Hoogduitsch nog meer dan in het Nederlandsch, waar tegenwoordig, behalve bij lange samenstellingen, nauwelijk van bijtoon sprake kan zijn, ofschoon het rijm van onze middeleeuwsche gedichten bij nu volstrekt toonlooze lettergrepen, als de laatste van coninc, de voorlaatste van dienare, heimelike, sonderlinge, enz., die nu door apocope der slot-e ook de laatste lettergrepen geworden zijn, op het eertijds nog hoorbare van zulk eenen bijtoon wijst. Ook het Oudkeltisch had, evenals het Germaansch, den klemtoon op de eerste lettergreep teruggetrokken en wel, behoudens enkele afwijkingen, volgens denzelfden regel wat de praefixen betreft als in het Germaansch. Later heeft daarentegen zich de bijtoon er wat meer doen gelden, zoodat het nieuwere Keltisch niet meer aan den regel voldoet, en zelfs het Kymriseh al vroeg bij voorkeur de voorlaatste lettergreep, ook hij veellettergrepige woorden, is beginnen te accentueeren. Voor het oudste Latijn moet men ook terugtrekken van den klemtoon op de eerste lettergreep aannemen, omdat alleen daaruit verschillende gevallen van klankverzwakking (zooals bij peperci naast parco, inimicus naast amicus) verklaard kunnen worden, die zich zelfs bij uit het Grieksch overgenomen woorden (zooals b.v. Tarentum uit Τάραντον) voordoen. Later echter heeft zich in het Latijn de bijtoon zoodanig ontwikkeld, dat hij hoofdtoon werd. Vandaar in den historischen tijd de regel, dat die nieuwe hoofdtoon valt op de voorlaatste lettergreep of, zoo die kort is, op de voorvoorlaatste. | |
[pagina 381]
| |
In de Romaansche talen schijnt de exspiratorische kracht van het accent nog te zijn toegenomen, waardoor dan in het Fransch de steeds toonlooze slotlettergreep geheel verviel of als toonlooze, ja niet eens uitgesproken en alleen in het schrift bewaarde e overbleef, en in de voorvoorlaatste korte de klinker werd gesyncopeerd. Het gevolg daarvan was, dat het Fransch den klemtoon nu steeds op de laatste op voorlaatste lettergreep heeft. Zoo, werd amáre tot aimér, exemplum tot exémpl(e), amábilis tot aimdále, praehendere tot préndre, enz. Niet alleen leidde de accentuatie hier tot apocope van tallooze slotklinkers, maar ook tot syncope in de lettergreep, die onmiddellijk op den klemtoon volgde. Bovendiendien werd in het Fransch ook geregeld de klinker der aan den klemtoon voorafgaande lettergreep gesyncopeerd, als het een oorspronkelijk korte klinker was, zooals bij bonté uit bonitátem, pitié uit pietátem, en verkort als het een (niet door positie) lange was, zooals bij ornement uit ornāméntum. Volgens dien regel moest illorum (met korte i) tot leur, illuic tot lui, eccillos (= ecce illos) tot ceux, eccilla tot celle en eccilluic tot celui, ecciste tot cet, eccista tot cette worden.Ga naar voetnoot1) Overigens is het aantal woorden met aphaeresis van den beginklinker in 't Fransch zeer gering, omdat zulk een klinker, als het eene a was, in dat geval bewaard bleef, en andere toonlooze klinkers dikwijls in a zijn overgegaan. Voor aphaeresis moet men zijne voorbeelden liever in het Italiaansch zoeken. Men vindt er dan o.a. badia (Mlt. abbadia), bottega (Lat.-Grieksch apotheca), gaggia (Lat.-Gr. acacia), pechia (Lat. apiccia), briaco (Lat. ebrius), véscovo (Lat.-Gr. episcopus), chiesa (Lat.-Gr. ecclesia), sciame (bijenzwerm, Lat. examen), spedire (Lat. expedire), state (Lat. aestatem), stivale (Lat. aestivale, ook door ons als stevel overgenomen), leccio (vgl. Lat. ilex), nemico (Lat. inimicus), gli (Lat. illi), stesso (vgl. Lat. iste), lezzo (vgl. Lat. olere),cagione (Lat. occasionem), enz. Zelfs levert het Italiaansch voorbeelden van aphaeresis eener door onuitgesproken h voorafgegane vocaal, zooals bij rondine (Lat. hirundinem), spedale (Lat. hospitale), verno (Lat. hibernus), enz. | |
[pagina 382]
| |
Nog sterker dan in het Italiaansch doet de aphaeresis zich in het Nieuwgrieksch voor, waar de neiging om aanvangsklinkers weg te laten nog zelfs in den tegenwoordigen tijd schijnt toe te nemen. Opmerkelijk althans is het, dat een woord als εἰςπράχτοραζ, dat eerst kan gevormd zijn na de vestiging van het koningschap in Griekenland, reeds tot σφράχτοραζ is verminktGa naar voetnoot1). Het accent, dat in de Romaansche talen en het Nieuwgrieksch de oorzaak was van het verloren gaan van zoovele beginklanken, moest natuurlijk in het Germaansch, waarin het accent zich op die klanken had teruggetrokken, eer iedere andere vocaal doen verloren gaan, dan juist die beginvocaal. Alleen praefixen van werkwoorden, die geen klemtoon hadden, konden hunne aanvangsklinkers verliezen, en daarvan zijn dan ook wel enkele voorbeelden. Zoo heeft het Os. tôgian, bij ons over in betoogen, eene begin-a verloren blijken Got. at-augjan, dat ‘voor oogen brengen’ beteekent. Zoo wordt ook ons toonen uit een ouder *at-awnian verklaard. Verder lieten in de Nederlandsche schrijftaal sommige, in de Friesche of Frieschgekleurde tongvallen alle werkwoorden het toonlooze voorvoegsel ge vallen, nadat het eerst tot e was verzwakt, zooals in de Saksische dialecten; maar veel meer voorbeelden van aphaeresis eener vocaal zal men noch uit onze taal noch uit de Germaansche talen in het algemeen kunnen aanhalen, want is het waar, dat van is ontstaan uit Indogerm. *apóno, bij uit Idg. *a(m)bhi, en bei(de) uit Idg. *ambhói of *ubhói + het lidwoord, dan moet dat toch reeds gebeurd zijn in het Oergermaansch, toen de klemtoon nog niet op de eerste lettergreep was teruggetrokken. Natuurlijk komt in de Germaansche talen, en zoo ook in de onze, de aphaeresis wèl voor hij verscheidene woorden, die uit eene vreemde taal zijn overgenomen, daar juist de zucht om ook bij die woorden den klemtoon op de eerste lettergreep te hebben eene daaraan voorafgaande toonlooze vocaal kon doen vervallen. Overigens is het ook niet onmogelijk, dat bij die woorden de aphaeresis reeds had plaats gehad in het Vulgaarlatijn of Romaansch, waaruit | |
[pagina 383]
| |
zij zijn overgenomen. Zulke woorden zijn bisschap (ook Ags. bisceop, Ohd. biscof) uit het Gr.-Lat. episcopus of Vulg.-lat. ebiscopus; voogd (ook Ohd. fogat en pfogat, in onzen Roman van Torec vs. 1367, 1386 vogaat, dat ik in 't Gloss. verkeerd verklaarde) uit Lat. advocatus of Vlat. *avogádus; rijst (ook Fr. riz, Ital. riso) uit Gr.-Lat. oryza; muts (ook Hd. mütze), nog Mnl. amutse uit Mlt. almutia (kanunnikskap); pul, nog Mnl. apulle, uit Lat. ampulla; sperge (ook Hd. sparge) naast asperge (zooals in 't Fransch) uit Gr.-Lat. asparagus; plompe (waterlelie) nog Mnl. aplompe; mangel naast amandel (vgl. Ital. mandola) uit Gr.-Lat. amygdala; juin naast ajuin uit Fr. oignon (= Lat. unionem); sjalot (ook Hd. schalotte) uit Fr. échalotte (vgl. Ital. scalogno uit Ascalonium, d.i. Ascalonsche ui). Ook een klinker met voorafgaande h is soms weggevallen, zooals bij Spanje uit Fr. Espagne voor Ispania, Hispania, en in 't Middelnederlandsch bij samiet (ook Mhd. samît. Nhd. sammet) uit Fr. samit. Mlt. samitum voor Lat.-Gr. hexamítum (d.i. zesdraadsch, naast diemet uit dimítum, tweedraadsch); bij spetael (ook Mhd, Nhd. spital. Ital. spedale) uit Lat. hospitale, en bij het zeventiendeëeuwsche story (ook Eng. story, Ital. storia) uit Lat.-Gr. historia. De lettergreep de of di is, vooral vóór s, in onze oudere taal dikwijls verdwenen, maar terwijl bij de substantieven, waarbij dat gebeurd is, andere oorzaken kunnen hebben meegewerkt, moet men bij de werkwoorden uitsluitend aan het accent als oorzaak denken. Zoo vindt men in het Mnl.: storbeeren voor het Lat. disturbare, strueeren voor het Lat. destruere, en sconfeeren voor het Lat. disconficere, dat wij nog steeds, tot schoffeeren geassimileerd, zijn blijven gebruiken. De aphaeresis kan echter reeds plaats gehad hebben in het Romaansch, waaruit wij die woorden overnamen. Het Italiaansch toch heeft tot op dezen dag sturbare, struggere en sconfiggere en bovendien vele andere woorden met dezelfde aphaeresis als sbrogliare, scaldare, scavalcare, sconfidare, en sfidare, smembrare, spiacere, enz. Leidde de Romaansche accentuatie tot aphaeresis, in het Germaansch moest het naar voren brengen van den klemtoon vooral apocope ten gevolge hebben. Dat is reeds in overouden tijd gebeurd volgens vaste wetten, die bekend staan als de Germaansche verminkingswetten der slotlettergreep (‘Auslautgesetze’). De oudste van deze, namelijk die der apocope van nasaal en dentaal, dag- | |
[pagina 384]
| |
teekenen misschien reeds van vóór de accentverandering. De n nu, hetzij die oorspronkelijk was of voortgekomen uit eene oudere m, die in 't Germaansch, evenals in 't Grieksch, op het eind der woorden in n overging, viel op het eind der woorden geregeld (met uitzondering van een straks te noemen geval) weg, schoon nog lang een merkbaar spoor achterlatend in nasaleering van den voorafgaanden klinker. Zoo was de n (uit m) van den Acc. Sing. Masc. reeds verdwenen bij het Got. wulf uit *wolfo voor * wolfon (Idg. *wlqom, vgl. Lat. lupum); van den Nom. en Acc. Sing. Neutr. bij het Got. waurd uit *wordho voor *wordhon (Idg. wrdhom, vgl. Lat. verbum); van den Gen. Plur. Masc. en Neutr. bij het Gotisch wulfê, waurdê uit *wolfên, *wordhên (met den uitgang ên voor êm, Skr. âm). Ook de n (uit m) van den Gen. Plur. Fem. is verdwenen, reeds bij Got. gibô uit *gebôn (Idg. ghebhâm) en de oorspronkelijke n van het n-suffix der zoogenaamde zwakke verbuiging, in den Nom. Sing. Masc. Fem. en Neutr. en den Acc. Sing. Neutr.: vgl. Got. hana, tuggô, namo. Is de n van Got. in, than, hwan en dus ook van ons in, dan, wan(neer) klankwettig bewaard, zooals wel niet te betwijfelen valt (vgl. Lat in, cum, tam), dan moet men aannemen, dat na korte geaccentueerde vocalen de n niet wegvaltGa naar voetnoot1). Enlettergrepigheid kan hier de oorzaak niet zijn, want ook van monosyllaben met langen klinker is de n verdwenen, b v. bij Got. thô voor *thôm (Idg- tâm, vgl. Lat. istam). Voor de dentalen (t en th) geldt dezelfde regel als voor de n. Na korte geaccentueerde vocaal is de t gebleven in Os. that, hwat. NI. dat, wat (Idg. tod, qod, vgl. Skr. tád, Lat. quod) terwijl zij na toonlooze eenlettergrepige vormen als Got. hwa en tha in thei voor thaei verdwenen is. Verder zijn overal de slot-dentalen in het Germaansch geapocopeerd, zooals bv. de th van de derden pers. sing. Optat., b v. in 't Got. wili (Mnl. soms nog wele) uit *welîth (vgl. Lat. velit), Got. bairai uit beroith (Idg. bheroit. Skr. | |
[pagina 385]
| |
bhárēt, vgl. Gr. φέροι, dat ook de t verloren heeft). Zoo heeft ook de derde persoonl. pur. van het Praet. de th geapocopeerd, bv. bij 't Got. bêrun (Idg. bhêrnt), enz. Voor apocope bij substantieven denke men aan de t van oude ablatieven, als het Got. adv. hwathrô, enz. met den uitgang -thrô, Idg. trâd, zooals bij Lat. extra voor extrâd en bij alle ablatieven in 't Latijn, die in het oudste ons overgeleverd Latijn nog de later ook daar geapocopeerde d hadden bewaard. Ook zijn alleen door die apocope in aanmerking te nemen woorden als Ohd. nevo, Nl. neve, neef te vergelijken met Skr. nápât en Lat. nepos (stam nepôt), enz. Veel jonger is de apocope van de slot-z, die zich bovendien ook alleen maar tot de Westgermaansche talen heeft bepaald, maar bewaard is in het Gotisch, waar zij tot s is verscherpt, en in het Noordgermaansch, waar zij tot r is overgegaan. Zoo verdween de z als uitgang van den Nom. Sing. Masc. b.v. bij Os. dag, stên, tegenover Got. dags, stains, Runisch dagaR, stainaR, On. dagr, steinn (geassimileerd uit steinr); van den Nom. Plur. Fem. bij Os. gebha, Ohd. gebâ, Ags. qiefa, tegenover Got. gibôs.Ga naar voetnoot1); van den Acc Plur. Masc. bij Ohd. taga, Mnl. dage, tegenover Got. dagans;Ga naar voetnoot2) van den Gen. Sing, en Nom. Acc. Plur. der sterke consonantstammen, b.v. Ohd. naht, fater (met onregelmatigen Plur. fatera), Os. naht (met onregelmatigen Gen. nahtes), fader, Mnl. in den Plur. soms nog nacht en in den Gen. Sing. dikwijls vader, tegenover Got. baurqs, brôthrs (met onregelmatigen Plur. brôthrjus, brôthrjuns) enz. Ook bij de vervoeging der werkwoorden ontbreekt in 't Westgermaansch de slot s, die wij b.v. in 't Got. wileis (vgl. Lat. velîs), tegenover Ohd. wili, nog vinden; maar door de verschillende analogieveranderingen spreekt daar het verschijnsel niet zoo sterk. Voor adverbia denke men aan de comparatieven, die in het Oergermaansch | |
[pagina 386]
| |
op is (iz) uitgingen, als Grot. mins (voor *minniz uit *minwiz), dat in Ohd. en Ags., evenals bij ons, min luidt, enz. Dat ook de oorspronkelijke klinkers der laatste lettergreep in het Germaansch zeer geleden hebben, zelfs wanneer een medeklinker daarop volgde, spreekt van zelf. Was het vooral Leskien geweest, die (in 1872) de apocopewet der slotmedeklinkers in hoofdzaak zóó had geformuleerdGa naar voetnoot1), als zij nu wordt aangenomen, de wetten der klinker-verminking zijn, sedert Rudolf Westphal, die ze in 1853 voor het Gotisch aanweesGa naar voetnoot2) en Wilhelm Scherer, die ze in zijn bekend werk (1868) nader ontwikkelde, het onderwerp van veel studie geweest; en allengs zijn zij duidelijker en juister geformuleerd door mannen als Sophus Bugge (1870), August Leskien (1872), Wilhelm Braune (1876), Hermann Paul (1877), Eduard Sievers (1877 en 1878) en anderen, ook nog in lateren tijd, ofschoon er over deze wetten nog niet in alle opzichten eenstemmigheid bestaat.Ga naar voetnoot3) Als eene der oudste verminkingen mag men wel aannemen het wegvallen van den korten klinker aan het einde eener derde lettergreep, waardoor b.v. de uitgang so van den Gen. Sing. Masc. en Neutr. reeds in voorhistorischen tijd tot s werd en dus b.v. uit Oudgerm. *dagoso een Os. dagas, Mnl. dages, Nnl. daags ontstond. Zoo ging eene slot-i verloren bij den tweeden en derden pers. enk. en den derden pers. meerv. van het Praes. Ind., die in het oude Indogerm. op si, ti, nti uitgingen, zoodat Grot. nimis, nimith,. nimand, Mnl. nemes, nemet, nemen (zonder d en vermoedelijk eerstenpersoonsvorm) staan voor *nemesi, *nemeti, *nemonti, ook blijkens de vervoeging in 't Grieksch en Sanskrit. Ook is eene i verdwenen bij het Part. Praes., blijkens Got. bairand, vergeleken met Skr. bharanti, en bij partikels zooals ons over, Got. ufar, maar Skr. upari. Wat jonger is de apocope der korte slot-a (uit Idg. o) en slot-e, vooral wanneer die na het wegvallen van eene n nog eenigen tijd genasaleerd was gebleven of wanneer op de a of e der laatste lettergreep nog een medeklinker volgde; maar toch is ook reeds | |
[pagina 387]
| |
tamelijk vroeg iedere korte a of e verdwenen. De Nom. Sing. Masc. der o-stammen heeft in de woorden, die het Finsch aan het Germaansch in overouden tijd ontleende, die vocaal nog bewaard, bv. bij ansas (balk), rengas (ring), en ook in de oudste Noorsche runenopschriften wordt die vocaal nog gevonden, b.v. bij dagaR, stainaR, maar het Gotisch heeft reeds ans, dags, stains, 't On. hringr, en de West-Germaansche talen hebben die woorden zonder a of z. De Nom. Acc. Sing. Neutr. en Acc. Sing. Masc. der o-stammen heeft in het Germaansch-Finsch en in de runenopschriften ook nog de daar vroeger door n (m) gevolgde vocaal bewaard, b.v. in het Runische staina en het Finsche qoltha, tegenover Got. stain en gulth. Eene slot-e verdween o.a. bij fimf (Nl. vijf), dat reeds in 't Got. fimf uidt, tegenover Gr. πέντς, Lat. quinque; - bij den Voc. Sing, der o-stammen, b.v. Got. dag, wulf, die, blijkens het Latijn (b.v. lupe) op e moest uitgaan; en bij den tweeden persoon enk. van den Imperatief, b.v. Got. hilp (Nl. help) voor *helpe. Niet onwaarschijnlijk is het, dat a en e het eerst zijn verdwenen na lange lettergrepen met klemtoon en eerst later na korte geaccentueerde syllaben. Men hceft althans gemeend, dat te mogen opmaken uit Gotische samenstellingen als weindrugkja (wijndrinker), arbinumja (erfgenaam) en andere, waarvan het eerste lid geene slot-a meer heeft, terwijl die in samenstellingen nooit ontbreekt, indien de eerste lettergreep kort is. Ook geldt die wet, vermoedelijk voor het geheele Germaansch, ten opzichte van de korte i en u, die na eene lange geaccentueerde lettergreep weggevallen, maar na eene korte bewaard zijn; vgl. Os. stedi, meri, hugi, Ohd. turi (Nl. stede, meer, heug, deur) met Os. gast, wurm, brûd, dâd, nôd (Nl. gast, worm, bruid, daad, nood), en Os. sunu, fridhu, sidu, fehu (Mnl. sone, Nnl. zoon, vrede, zede, vee) met Os. dôdh, flôd, luft, hand, scild, thorn (Nl. dood, vloed, lucht, hand, schild, doorn).Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 388]
| |
Over het verloop bij de lange slotklinkers en tweeklanken heerscht nog verschil van meening, ofschoon het zeker is, dat ook daarbij over het algemeen door den invloed van het accent verkorting heeft plaats gegrepen. Nam men nog niet zoo lang geleden op voorgang van Leskien algemeen aan, dat reeds in den Oergernaaanschen tijd alle lange klinkers en tweeklanken, waarop een woord uitging, verkort waren, behalve wanneer het nasaalvocalen geworden waren onder den invloed van eene te voren daaropvolgende nasaal, in de laatste jaren is er bijzonder de aandacht op gevestigd, dat de vele uitzonderingen, welke op dien regel voorkwamen, eene te ingewikkelde en te gekunstelde verklaring vereischten, om den regel als eene taalwet aannemelijk te doen zijn. In aansluiting aan Fr. Hanssen,Ga naar voetnoot1) die ook voor 't Oergermaansch twee soorten van accent (sleeptoon en stoottoon) aannam en betoogde, dat, evenals in het Litauwsch, ook in het Germaansch verkorting van lange slotlettergrepen alleen plaats had gehad, als zij met stoottoon waren uitgesproken, ontwikkelde Herman HirtGa naar voetnoot2) eene, o.a. ook door Wilhelm Streitberg krachtig in bescherming genomen, nieuwe theorie van de verkorting der lange slotklinkers. Neemt men aan - zij het dan ook niet met mathematische gestrengheid - dat een met stoottoon uitgesproken lange klinker dubbel zooveel tijd vereischt als een korte, en dat voor een met sleeptoon uitgebrachten langen klinker driemaal zooveel tijd noodig is, dan zal, naar Hirt's meening, als het naar voren brengen van het woordaccent op beide lange klinkers denzelfden invloed oefent, de lange klinker met stoottoon een korte klinker worden, maar de lange met sleeptoon een lange blijven, maar nu met stoottoon uitgesproken. Vandaar dan in 't Gotisch verkorting van de â tot a bij waurda (woorde(n), N.A. Plur. N.) en airtha (aarde, N. Sing. F), en, na wegval van de m, bij airtha (A. Sing. F) en salbôda (zalfde) voor ouder *wordâ, erthâ, erthâ(m), salbôdâ(m); verkorting van de ô tot o, die later a werd, bij nima (ik neme) voor ouder *nemê; verkorting van de î tot i bij wili, nêmi (hij wille, name, 3 P. Sing. Opt.) en mawi (maagd), thiwi (dienstmaagd) voor ouder *welî(th), *nêmî(th), *mawî, *thewî; en verkorting van de ai tot a bij bairada, | |
[pagina 389]
| |
bairanda (3 P. Sing. en Plur. van 't Med-Pass. van bairan, dragen) voor *beredhai, *berondhai (vgl. Gr. φέρεται, φέρονται), enz. In de Westgermaansche talen zijn ook de in 't Gotisch nog lang gebleven slotklinkers allengs verkort, later toonloos geworden, en in den jongsten tijd zelfs grootendeels verdwenen. Is het Engelsch in dezen het verst gegaan en daarin alleen door het Afrikaansch-Hollandsch van Zuid-Afrika geëvenaard, ook ons Nederlandsch is in die richting een groot eind gevorderd, meer dan het Hoogduitsch. In het Middelnederlandsch zijn (evenals trouwens in het Middelhoogduitsch) bijna alle eindvocalen (natuurlijk als zij den hoofdtoon hebben) toonloos en onduidelijk geworden en na de middeleeuwen zijn bijna al die e's aan 't eind der woorden verdwenen, met name de slot-e van den eersten persoon van het Praesens Ind. der werkwoorden, van den Dat. Sing. en van den Nom. Sing, van bijna alle zwakke substantieven, behalve van enkele persoonsnamen; verder van de meeste vrouwelijke â-stammen, de mannelijke en onzijdige jo stammen en van de meeste dier i- en u-stammen, die de slot-vocaal nog als toonlooze e in het Mnl. hadden gehandhaafd. Werd in het Gotisch de laatste lange vocaal van een woord door een volgenden medeklinker gedekt, dan bleef zij lang, ook al werd zij met stoottoon gesproken, in tegenstelling tot het Litauwsch, waar dezelfde regels voor gedekte als voor ongedekte slotvocalen golden. Het Westgermaansch echter heeft gaandeweg ook die lange klinkers verkort, ja ze ten slotte grootendeels toonloos gemaakt, evenals de oorspronkelijk korte klinkers. De Gotische uitgangen ôns en ans van de meervouden der zwakke substantieven, de uitgangen an, jan, ên en ôn van de infinitieven, de uitgang an van het Participium hebben reeds in 't Middelhoogduitsch en Middelnederlandsch de toonlooze e en zijn dus alle aan elkaar gelijk geworden; ja zelfs van dien uitgang en wordt de n alleen in de Saksische (slechts ten deele in de Friesche) streken van ons land uitgesproken, maar niet meer in de Frankische en daardoor evenmin in de beschaafde spreektaal van Holland. De toonlooze e is daar echter nog gebleven, maar het Engelsch en het Afrikaansch-Hollandsch hebben ook die bij den infinitief prijs gegeven. Het Westgermaansch onderscheidde zich ook reeds vroeg van het Gotisch door syncope der i en u in de middelste open lettergreep van drielettergrepige woorden, wanneer daaraan eene lange lettergreep voorafging, die den klemtoon had. Vandaar, dat in | |
[pagina 390]
| |
alle Westgerm. talen vóór den praeteritumsuitgang da (Ohd. ta) der zwakke jan-werkwoorden de i alleen bewaard is als de wortellettergreep kort was, b.v. Ohd. nerita, frumita tegenover hôrta, teilta, suohta, branta (= brannta), starcta, enz. Nieuwhoogduitsch en Nederlandsch zijn nog verder gegaan en hebben overal de toonloos geworden i uitgestooten, Syncope der i van den uitgang itha, b.v. bij lengte, hoogte, is veel jonger en zelfs in 't Mnl. nog niet algemeen. Een oud voorbeeld van syncope der i van den comparatiefuitgang iro is heer, reeds in 't Ohd. hêrro uit hêriro. Ook a en o hebben in hetzelfde geval syncope ondergaan, doch niet in alle Westgerm. talen even regelmatig het meest in het Angelsaksisch, en ook veelvuldig in ons Nederlandsch. Zoo zijn dan in alle (Germaansche talen, en niet het minst in de onze, door den invloed van het accent talrijke eenlettergrepige woorden ontstaan uit meerlettergrepige. Met het oog daarop behoeft het wel geen betoog meer, hoe geheel averechtsch de, ook door Spieghel overgenomen, stelling van Becanus was, dat talen, die het rijkst zijn aan een lettergrepige woorden ook het meest haar oorspronkelijk karakter bewaard hebben. Zijne beruchte gevolgtrekking, dat het Nederlandsch daarom de oudste taal der wereld zou wezen en ongetwijfeld door Adam en Eva in het Paradijs zal gesproken zijn, wordt dan ook tegenwoordig nog maar alleen als curiosum, als een staaltje van erbarmelijk taaldilettantisme uit het verleden aangehaald, schoon wij - omdat Becanus inderdaad een zeer geleerd en vernuftig man was - er liever een bewijs in moeten zien van den grooten afstand, die de geheele taalwetenschap onzer eeuw van die der 16de eeuw scheidt. Toch klonk die stelling ook reeds aan vele van Becanus' tijdgenooten als wonderspreuking in de ooren en vond zij ook reeds bij menigeen onmiddellijk tegenspraak. Justus Lipsius voerde er tegen aan, dat het Chineesch dan wel voor de taal der paradijsbewoners mocht gehouden worden, omdat daarin alleen eenlettergrepige woorden voorkomenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 391]
| |
Voor dat Chineesch, evenals voor de andere monosyllabische (of isoleerende) talen: het Anamietisch en het Birmaneesch of de Achterindische talen, en het Tibetaansch, stonden Wilhelm von Humboldt, August Pott, A.H. Sayce, enz. in de 19de eeuw nog op hetzelfde standpunt als Becanus voor het Nederlandsch. Zij namen aan, dat die talen van oudsher monosyllabisch geweest waren en dus noch samenstelling door agglutinatie, noch woordvorming door afleidings- of buigingsuitgangen hadden gekend. Na hen is nu en dan de vraag gerezen, of dat wel waarlijk zoo zou zijn, en in den laatsten tijd heeft August Conrady op grond van een uitgebreid onderzoek zelfs de stelling verdedigd: de Indo-Chineesche talen behooren oorspronkelijk tot de agglutineerende talen, al hebben zij ook eenen van andere agglutineerende talen zeer verschillende ontwikkelingsgang gehad, die, met buiging begonnen, in isoleering geëindigd is, en dat wel ten gevolge van een sterk woordaccent, want daardoor zijn de meerlettergrepige woorden tot ééne lettergreep samengedrongen en heeft zich zoowel de klankmelodie ontwikkeld als de isoleeringGa naar voetnoot2). In de Romaansche talen heeft het accent vooral ook op de medeklinkers gewerkt, reeds in het Vulgaarlatijn, waarin onmiddellijk na den klemtoon de tenues in medial zijn overgegaan. Vandaar dan ook, dat verscheidene woorden, die uit dat Vulgaarlatijn in de Germaansche talen zijn overgegaan, die klankverandering tegenover het oudere Latijn vertoonen, b.v. met d voor t Nl. abdij uit Vl. abbadia (Lat. abbatia, oorspr. Syrisch), Mnl. bodelinc, nu beuling uit Vl. bodulus (Lat. botulus, worst), Mnl. lampreide, nu lamprei uit Vl. lamprêda (Lat. lampréta), salade uit Vl. salâda (Lat. salâta = het gezoutene), zijde uit Vl. sêda (Lat. sêta), Hd. kreide uit Vl. crêda (Lat. crêta), enz. Met g voor k hebben wij: Nl. spiegel uit Vl. spegulum (Lat. speculum), met b voor p: Nl. dubbel uit Vl. dublus (Lat. duplus), Hd. zwiebel uit Vl. caebula (Lat. caepula). | |
[pagina 392]
| |
Overgang van tenuis tot media vóór den klemtoon treffen wij aan bij het reeds vroeger besproken voogd (Lat. advocatus) en het Hd. predigen uit Vl. praedigâre (Lat. praedicâre). Die laatste overgang is regelmatig in het Italiaansch, waar de tenues zich na den klemtoon handhaven, b.v. státe (Lat. aestatem), róta, amíco, póco, cápo, siépe, maar vóór den klemtoon in mediae overgang, b.v. medágla (Lat. metálla), padélla (Lat. patélla), padróne (Lat. patrónus), spedále (Lat. hospitále), badéssa (Lat. abbatíssa), andáre (Lat. ambitáre), lagúna (Lat. lacúna), dragóne (Lat. dracónem), vergógna (Lat. verecúndia), covérta (Lat. coopérta), arriváre (Lat. adripáre) enz. De mediae handhaven zich na den klemtoon, b.v. grádo, pávido, mádido, piága, maar vallen uit vóór den klemtoon, b.v. reále (Lat. regális), leále (Lat. legális), fraóre (Lat. fragórem), maéstro (Lat. magístrum), paése (Lat. pagús-), paóne (Lat. pavónem) enz. Het Fransch is nog verder gegaan. Niet alleen vóór, maar ook na den klemtoon zijn de mediae verdwenen, b.v. clore (Lat. claudere), voir (Lat. videre), roi (Lat. regem), royal (Lat. regalis), reine (Lat. regina), pays (Lat. pagus-), maître (Lat. magistrum), froid (Lat. frigidus), nier (Lat. negare), août (Lat. augustus). Alleen de b is als v gebleven: cheval (Lat. caballum), fève (Lat. faba), livre (Lat. librum). Daarentegen is de v verdwenen bij paon (Lat. pavonem), peur (Lat. pavorem), cité (Lat. civitatem). Ook de p is v geworden: louve (Lat. lupa), avril (Lat. aprilis). De oudere tenues t en c zijn eerst d en g geworden en op het eind van de elfde eeuw uitgestooten: empereur (uit emperedor, Lat. imperatorem), frère (uit fredre, Lat. fratrem), été (Lat. aestatem), abbé (Lat. abbatem), sûr (Lat. securus), peu (Lat pauco), ami (Lat. amicum), louer (Lat. locare), oeil (Lat. oculum), lieue (Lat. leucam), enz. In het Germaansch zijn de tenues en mediae door het accent niet aangetast, maar wèl de spiranten. Sinds de ontdekking van Karl VernerGa naar voetnoot1) weet men, dat in het geheele Germaansch de scherpe spiranten f, th, h (ook hw) en s, die volgens de wet van Grimm uit Idg. p, t, k, s, ontstaan waren, indien zij niet voorkwamen in de verbindingen fs; ft, hs, ht, sk, sp, ss en st, en indien de klemtoon niet onmiddellijk voorafging, tot zachte spiranten geworden | |
[pagina 393]
| |
zijn, namelijk tot v (vaak in 't schrift der Oudgerm. talen door b met of zonder streepje weergegeven), dh (in de Oudgerm. talen geschreven als d met of zonder streepje), g en z. In sommige talen zijn die zachte spiranten later weer mediae, b, d en g, geworden. In het Nederlandsch werd alleen de zachte dentale spirant tot d, terwijl de spiranten v en g zich handhaafden en de z, evenals in het geheele Westgerm., rwerd. Daar in onze taal niet alleen de zachte dh, maar ook de scherpe th. tot d werd, en ook alle f's in v zijn overgegaan, openbaart zich in het Nederlandsch de werking van Verner's wet alleen in de g en de r, die zonder die wet h of s zouden gebleven zijn, in welk geval later in 't Nederlandsch de h gesyncopeerd zou wezen en de s in z zou zijn overgegaan. Welke woorden in onze taal eene overoude, reeds door de werking van Verner's wet uit f verzachte, d.i. met stemtoon uitgesproken, v hebben, blijkt ons door vergelijking met andere Germaansche talen en met name door vergelijking met het Hoogduitsch, waarin diezelfde woorden eene b hebben, terwijl daar aan onze jongere v eene f beantwoordt. Zoo hebben dan b.v. eene oudere v: Nl. zeven (vgl. Os. sibhun, Ohd. sibun, Gr. ἐπτά. (Lat. septem), Nl. over (vgl Ohd. ob, ubir, Skr. upári) en Mnl. ave (vgl. Ohd. aba, Gr. ἀπό). Dat in ons oefenen de f uit zulk eene oude v verscherpt is, leert niet alleen het Mnl. oevenen maar ook de vergelijking met het Hd. üben en het verwante Lat. opus. Dat eene d bij ons ontstaan is uit eene zachte spirant, die volgens Verner's wet was voortgekomen uit eene scherpe spirant en niet onmiddellijk uit eene scherpe spirant, kan alleen blijken uit die talen, waarin beide spiranten met een afzonderlijk teeken in het schrift worden afgebeeld, zooals het Angelsaksisch. Doch ook het Hoogduitsch kan hier dienst bewijzen, omdat daarin de zachte spirant reeds d geworden was, vóór iedere d er in t overging, terwijl de harde spirant er eerst later d werd en toen d bleef. Zoo kon dan blijken, dat in onze taal de d eenmaal zachte spirant geweest is in woorden als vader (Ohd. fater, Gr. πατήρ, Lat. pater), moeder (Ohd muoter, Lat. mater), wind (Ohd. wint, Lat. ventus), de uitgang -heid (Ohd. -heit, vgl. Skr. kētúsj, gedaante, beeld), enz. Eene g uit h (ch) volgens dezelfde wet hebben wij in jong (blijkens Got. juggs naast den comp. junhiza uit *juhiza, vgl. Lat. juvencus uit Idg. *juwenko), angel (vgl. Gr. ὄγϰος, Lat. uncus), honger (blijkens Got. huhrus uit *hunhrus naast hungrjan), den vorm tig | |
[pagina 394]
| |
van twintig naast tien (uit tehun, Lat. decem), het Mnl. zweger (schoonvader), naast zweer (schoonmoeder, uit swehur, zooals in 't Ohd. vgl. Skr. çváçuras naast çvaçrú), den uitgang -ig, -ag (vgl. den Lat. uitgang -icus, -acus en den Gr. ιϰός, αϰός), enz. Eene later gevocaliseerde w voor gw uit hw heeft sporen nagelaten in woorden als wiel (uit *hwewl-, *hwegwl-, Idg. *qeloq, vgl. Gr. ϰύϰλος) en vernielen van 't Mnl. adj. niel (uit *newl-, negwl-, Idg. *neqlo; vgl. Ags. neol. neowul, nihol). De w bleef o.a. in meeuw (uit *maigw-, Idg. maiq-; vgl. Ags. maew naast Ohd. mêh). De in alle Germaansche talen behalve het Gotisch in r overgegane z uit s vinden wij o.a. in aar (vgl. Ohd. ahir, Got. ahs, Lat. acus, Gen. met r: aceris), oor (Os. Ohd. ôra, Lat. auris uit *ausis), Mnl. dorren (nu vervangen door durven, Ohd. turran naast Got. qadars en ons praet. dors(te); vgl. Gr. ϑϰρσεῖν) den uitgang -er van kinder(en) (uit -iz, vgl. Lat. genus, Plur. genera uit *genesa), en den uitgang -ez van den comparatief (uit -izo; vgl. ons beter met Got. batiza). Bedenkt men, dat de overgang van stemlooze spiranten in spiranten met stemtoon reeds plaats had in den tijd toen het Germaansch accent zich nog niet op de eerste lettergreep der woorden had teruggetrokken, maar ook in het Germaansch nog de oude wisselende Indogermaansche klemtoon heerschte, die in den eenen verbuigings- of vervoegingsvorm viel op de wortellettergreep, in den anderen op het stam- of buigingssuffix, dan kan men begrijpen, dat daardoor de buigbare woorden zich ook in het later Germaansch konden vertoonen onder twee vormen, één met harde en één met zachte spirant. Voor zoover dat onderscheid op den duur niet is uitgewischt door den invloed der analogie - en dat is zeer dikwijls gebeurd - doet zich dus, ook zelfs in de jongere Germaansche talen, nu en dan het verschijnsel voor, dat door den naam van grammatische wisseling wordt aangeduid. Oorspronkelijk was natuurlijk die wisseling regelmatig, daar er regelmaat heerschte in de wisseling van het accent. Zoo viel oudtijds de klemtoon op de wortellettergreep of op het stamsuffix in den Nom. en Acc. Sing. en Plur. en in den Voc. en Loc. Sing., en bleef de spirant dus hard, wanneer de wortellettergreep en niet het stamsuffix geaccentueerd was. Daarentegen viel in den Gen., Dat, Instr. Sing, en Plur. en in den Loc. Pur. de klemtoon op den buigingsuitgang, zoodat in deze naamvalsvormen de harde spirant in eene zachte over- | |
[pagina 395]
| |
ging. In onze taal bestaan van deze wisseling bij de naamwoorden nog maar enkele sporen en wel in een paar dubbelvormen van adjectieven, zooals ruig met g uit h naast ruw, oudtijds ru, voor oorspr. rûh, en hoog met g uit h naast een zelden voorkomend Mnl. ho voor oorspr. hauh, nog over in ons hoovaardij. Bij de sterke vervoeging had oorspr. alleen in het enkelvoud van Praes. en Praet. de wortellettergreep klemtoon, later ook het meervoud van het Praesens, zoodat toen alleen in het meervoud van het Praet. en in het verleden deelwoord het accent op den persoons- of participiaaluitgang viel en daar dus de harde spirant in eene zachte overging. Tegenover den Sing, van het Praet., waar de wortellettergreep den klemtoon heeft, hadden de causatieven, die de vocaal met den Sing: van 't Praet. gemeen hebben en dus daarvan afgeleid schijnen, het accent op het stamsuffix en dus altijd zachte spiranten. In het Ohd. komt deze wisseling nog beter uit dan in onze taal. Een duidelijk voorbeeld van b, uit v) naast oorspr. f vertoont daar heffen, huof, huobum, gihaban (vgl. Lat. capio), dat bij ons heffen, hief, hieven, geheven geworden is, en alzoo ook wel bij ons - doch slechts toevallig - aan den regel voldoet. Het Gotisch, dat het onderscheid tusschen de vormen met harde en zachte spiranten door gelijkmaking bijna geheel heeft uitgewischt, biedt echter nog een goed voorbeeld in tharf (Mnl. darf), Plur. thaurbum (spr. thorvum, Mnl. dorven). Eene t als jongere wijziging der d (uit de zachte spirant) vindt men in 't Ohd. in den Plur. van 't Praet. en in 't Part. van verscheidene werkwoorden, die in het Praes. en in den Sing, van 't Praet. nog d (uit de harde spirant) hebben, b.v. snîdan, sneid, snitum, gisnitan; siodan, sôd, sutum, gisotan; findun, fand, funtum, funtan; hladan, hluod, *hluotum, gihlatan; enz. Zoo ook is in 't Ohd. leitan het causatief van lîdan (gaan). In onze taal is geen spoor van deze wisseling aan te wijzen, daar zachte en harde spirant bij ons beide d geworden zijn. Zoo hebben dus onze werkwoorden snijden, zieden, vinden, en laden in alle vervoegingsvormen eene d en is op dit punt ons causatief leiden aan het grond woord lijden in overlijden gelijk. Beter komt bij ons de wisseling van h en g uit, ofschoon onze middeleeuwsche taal daarvan veel meer voorbeelden levert, dan die van onzen tijd. Regelmatig doet die wisseling zich nog maar alleen voor bij slaan (uit slahan), sloeg, met analogievorm naar den Plur.), sloegen, geslagen; maar in 't Mnl. werden nog eveneens vervoegd: dwaen | |
[pagina 396]
| |
(wasschen) en vlaen (villen), en vond men de wisseling ook bij tien (uit tîhan, nu tijgen), teech, tegen, getegen; tieën (uit teohan, nu in het Praes. verloren), tooch, togen, getogen, vlieën (uit fleohan, nu vlieden), vlooch, vlogen, gevlogen; haen (uit hâhan, nu hangen), hing hingen, gehangen en vaen (uit fâhan, nu rangen) ving, vingen, gevangen, alle in 't Praet. Sing reeds met analogievormen. Van w (voor gw) naast h (voor hw) levert het Os. een goed voorbeeld in sehan, sah, sâwun, gisewan, terwijl ons zien er nog wel de sporen van vertoont, maar niet meer in volle regelmaat. Wisseling van r (uit z) en s hebben wij nog in de Praet. waren, vroren, verloren en de Part. gevroren, verloren, verkoren naast de Praesentia wezen, vriezen, verliezen, verkiezen, en de Praet. Sing, was, koos, Mnl. ook vroos, verloos. De werkwoorden rijzen, lezen en genezen hebben reeds in 't Mnl. alle vormen met r vervangen, maar 't Ohd. had nog rîsan, reis, rirum, giriran; lesan, las, lârum, gileran. Als causatief met r hebben wij nog altijd generen naast genezen: Got. ganasjan (voor ganazjan) naast ganisan. Zoo is dan gebleken, hoe in alle talen, zoowel buiten als binnen het gebied van het Indogermaansch), de klemtoon klankwijzigenden invloed heeft geoefend van ingrijpenden aard. Zóó gewichtig zijn die veranderingen geweest, dat zelfs al moesten wij het accent voor den eenigen factor der klankverandering houden, wij nog zeer goed zouden kunnen begrijpen, hoe uit ééne taal op den duur zoovele verschillende talen moesten voortkomen, waarvan de onderlinge verwantschap niet dan na lange studie of zelfs in 't geheel niet meer te ontdekken viel. Niet alleen wijziging van klinkers en medeklinkers hebben wij er door veroorzaakt gezien, maar ook verminking van woorden door syncope, apocope en aphoeresis, waarvan dan weer later assimilatie het gevolg kon zijn. Uitgangen zijn er door verdwenen, oude samenstellingen hebben er den schijn van enkelvoudige woorden door aangenomen. Deze vormveranderingen nagaande, krijgen wij den indruk, alsof de geheele geschiedenis der taalvormen een eindeloos proces is van verbinding der eenlettergrepige woordcellen tot meerlettergrepige woordorganismen, en het inkrimpen van die organismen tot monosyclubische cellen, die dan weer met andere verbonden worden, om later opnieuw in één te krimpen.... tot in het oneindige, althans tot zoolang er taal zal zijn. Dat is eene geschiedenis, waarvan wij ook wel nooit ons den aanvang zullen kunnen voor- | |
[pagina 397]
| |
stellen, omdat wat wij eenlettergrepige wortels noemen, vermoedelijk reeds de fossiele gewrochten zijn van eene zelfde inkrimping der woorden in een voorhistorischen tijd. En moge de vormverandering der woorden door den invloed van het accent een physisch verschijnsel zijn, nauw in verband met den bouw van onze spraakorganen, de versterking en verzwakking, de duur en verplaatsing van den klemtoon is zeker meer een psychisch dan een physisch verschijnsel; en zoo werken dan ook - gelijk bij alles wat menschelijk is - geest en lichaam samen, om die rijke, altijd afwisselende woordklankenwereld voort te brengen als den hoorbaren vorm van die nog veel rijkere gedachtenwereld, uit wier ontwikkelingsgeschiedenis ons de taalwetenschap eene, wel slechts korte, maar daarom niet minder belangwekkende, episode tracht te doen kennen. In 1892, bij het begin van den 15n jaargang, verscheen in dit tijdschrift het begin eener Inleiding op de geschiedenis der Nederlandsche taal door Dr. Jan te Winkel. | |
[pagina 398]
| |
het belangrijk nadeel, dat wij door deze buitengewoon zonderlinge handelwijze lijden. Onze lezers hebben recht den stand der zaak nauwkeurig te kennen en wij meenden dus verplicht te zijn, deze mededeeling alhier te doen afdrukken. |
|