Oog.
Proeve uit ‘Woordenschat’ ('s-Gravenhage, Haagsche Boekhandelen Uitgevers Maatschappij).
Oogappel, bijzondere lieveling, uit Deut. XXXII: 10, Ps. XVII:8, Zach. II:8. Vgl. Tobias X:5, lat mi ocule: = mjn beste! alsmede oculitus amare = bij uitstek liefhebben.
Oogen hebben en niet zien, ooren hebben en niet hooren; berust op Ps. CXV: 5, 6; CXXXV: 16, 17; Wijsheid XV:15.
Oogen in zijn hoofd hebben, verstandig kijken, ook, zich een verstandig mensch betoonen. Ontleend aan Pred. II:14.
De schillen vallen hem van de Oogen, uit Hand. IX:18. Saulus' bekeering op den weg naar Damascus. Schillen = schubben. Met volkomen klaarheid zien, wat men vroeger niet bevatten kon, waarbij dus het stoffelijk zien op verstandelijk zien wordt overgebracht.
Dat is door het Oog eener naald gekropen, hij (of zij) heeft bij ziekte ternauwernood het leven behouden, - heeft met de grootste moeite een zekeren graad of rang verworven. Vgl. Matth. XIX:24.