Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
Portretten van dichters. Met vier portretten van Vondel.Het zou ons tamelijk onverschillig zijn, hoe de schrijver van een rekenboekje, een tijdtafel of een aardrijkskunde voor eerstbeginnenden er uitziet; deze hebben een beetje practijk, wat geheugen en een paar boeken noodig om zoo'n boekje te maken. Van schrijvers van bijna alle schoolboeken kan men dat zeggen. Maar de kunstenaar, de man, die zichzelven geeft, zijn eigene en alleen zijne gedachten en kunstopvattingen, maar de veldheer wiens voorbeeld en machtig woord een geheel leger beheerscht, maar de componist, die de taal der geheele wereld verstaanbaar spreekt en zijn invloed doet gelden op volken van allerlei nationaliteit - maar de dichter, die de taal maakt tot het machtig werktuig, dat de teerste snaren onzer ziel doet trilllen! - Zie, hoe deze allen er uitzien, wat er spreekt uit hun oogopslag, uit de trekken van hun gelaat - ja, dat is meer dan hoeveel woorden ook instaat zijn, ons een denkbeeld te doen krijgen van den grooten geest, die nog na eeuwen tot ons spreekt, nog zijn invloed op ons doet gelden, alsof hij nog leefde. Daarom is 't zoo opmerkelijk te zien, hoe de dichter in den loop der jaren een andere uitdrukking in zijn gelaat, een andere speling van lijnen, een andere oogopslag vertoonde. En naarmate de geest zich ontwikkelde, naar die mate had het beeld in belangwekkendheid toegenomen. Vooral is dit van veel beteekenis, wanneer men de portretten-reeks al kan beginnen met portretten op jeugdigen leeftijd. Uit dien tijd zijn ons geen portretten van Vondel bekend.Ga naar voetnoot1) We bieden onzen lezers hierbij vier portretten van Vondel aan, die naar we hopen bovenstaande stelling duidelijk zullen maken. | |
[pagina 341]
| |
Het eerste portret, is van Sandrart, kopergravure van Theod. Matham, uit het jaar 1640, dat is het jaar van de Joseph-trilogie: Joseph in Dothan, Joseph in Egypte, Joseph aan 't Hof; het is aan den vooravond van zijn overgang tot het Katholicisme Vervuld met hooge hemelsche gedachten, droomend van engelen en verschijningen heeft hij in de uitdrukking van zijn gelaat, een rust
| |
[pagina 342]
| |
Het tweede portret is van Visscher en stelt den dichter voor in 't jaar 1657, het jaar van den Salmoneus, het jaar van het gedicht ‘voor Alexander den VII, Hersteller van Jesus Societeit in den Staet van Venetie’, in het benauwde jaar dat hij naar Denemarken toog, wat hem de verzuchting ontlokte: O Heer wil mij verlossen
Van deze Deensche ossen,
En voeren mij naar wenschen
In Holland weer naar menschen.
Daar nadert de ouderdom; daar is geen vastberadenheid, geen
| |
[pagina 343]
| |
Het nu volgend portret is waarschijnlijk van H. Bary, het stelt Vondel voor op 84-jarigen leeftijd, op den tijd toen hij de Metamorphosen van Ovidius vertaalde, nog altijd krachtig werkzaam en met belangstelling volgende alles, wat er om hem gebeurde, maar met een bewustzijn van geen strijd meer te voeren, vastberaden en beslist, kalmer dan ooit te voren en met geen anderen of beteren troost na zooveel zielesmart, dan het heilzame en heerlijke werken, alleen met zijn eigen gedachten en zijn vrienden in de boekenkast, die nooit huichelen of verraden, die boven lof en blaam verheven zijn, zich terugdenkend in het jonge leven van een kunstzinnig volk. Brandt schreef er een vierregelig vers bij.Ga naar voetnoot1)
OP J.V. VONDEL.
De gryze Vondel, die door treurstyl, heldentoon, Door lier- en hekeldicht met d' oudheit en de kroon Des lauwers streedt, voor wien wat Neerduits schryft moet zwichten Vertoont zich in dees print, maar leeft in zyn gedichten. | |
[pagina 344]
| |
Het vierde portret is van Ph. de Koninck of F. de Koning uit de treurige dagen, waarvan Brandt getuigt: Na 1677 ‘volgde allengs een verval van krachten. Zyn ouderdom was zijn ziekte. Het pit des levens ontbrak oly: de lamp most uitgaan by mangel van voedsel. Ook begaf hem de natuurlyke warmte, en de koude des winters viel hem des te lastiger: zoodat hy met een' zijner vrienden daar van spreekende, al boertende verhaalde, dat hy een grafschrift op zichzelven hadde gemaakt. Men magh, zeide hy, als ik sterf op myn graf zetten’: Hier leidt Vondel zonder rouw
Hy is gestorven van de kouw.
Brandt houdt dit voor ‘de leste snik zyner Poëzye.’ Hij wachtte geduldig, eindelijk
Zijn lot was dat van vele groote mannen, die geen veldheeren of staatslieden waren. Hij heeft hooge eer genoten en is veel gewaardeerd, maar bijna zijn geheele leven heeft hij te lijden gehad van kleine, nietige, onbeduidende mannen, die niet in zijn schaduw konden staan, die vrome preekmakende catechiseermeesters, die zijn geest niet duldden, de glazenmaker Jan Vos die zijn roem niet verdragen kon; de zoogenaamde grooten, van afkomst echter burgermenschen juist als hij, die den winkelier uit ‘de Trou’ ver beneden zich stelden. En na zijn dood? Met hoeveel omzichtigheid werd het feest in Felix voorbereid en Lulofs moest voor de feestrede uit Groningen komen, men durfde | |
[pagina 345]
| |
Bilderdijk niet uitnoodigen en waagde niet, tegenover hem een ander redenaar uit Amsterdam te vragen. Er was in heel Amsterdam geen plaats te vinden voor een standbeeld van Vondel: zelfs de Torensluis was te heilig! Die brug kon wel eens instorten, werd er beweerd. - In het pas aangelegde Rij- en Wandelpark mocht het beeld staan. Met de andere leden der commissie heb ik daar den modder onder mijne voeten voelen verzinken terwijl van Lennep aan Vondel alle eer bewees en Louis de Backer hem voor ons roemde ‘à la fois votre Sophocle et votre Euripide.’ En wat zal Amsterdam dat nog nooit iets voor Vondel gedaan heeft nu doen, nu het beslissend oogenblik is gekomen, om antwoord te geven op de vraag: ‘zal er een Vondel-museum komen of niet?’ - We zullen afwachten, maar vreezen.
Amsterdam. Taco H. de Beer. |
|