Onbesneden.
Proeve uit ‘Woordenschat’.
Onbesneden, onbeschaafd, diep onwetend, plomp, in de volkstaal ongelikt. Minachtend onder oud Israël gezegd omtrent alwie niet tot dat Israël behoorde, omdat de besnijdenis het teeken was, waardoor een Israëliet in de gemeente van Jehova werd opgenomen.
Onbesneden van hart en ooren, gelijk Judas, vgl. Exod. VI: 11; Levit. XXVI: 41; Jer. VI: 10, IX: 26; Hand. VII: 51; oud-Israëlietische beeldspraak (z. boven), onwillig en onvatbaar om het aanzienlijke te verstaan. ‘Gelijk Judas’ is een bloot toevoegsel.
Onbesnedene, het is nog zoo'n onbesnedene, zoo'n ongedoopte, (1 Sam. XVII: 26). Uitdrukkingen om personen van lageren rang, onbeschaafden, en onwetenden aan te duiden.