Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Iets over het ‘vraagdicht’ bij Vondel.Met de verheffing van Prins Frederik Hendrik in 1625 hoopten de Remonstranten wat meer vrijheid te zullen genieten, en werkelijk de toestand was eenigszins veranderd. De eerste, die dit ondervond, was de Heer Van der Myle, wien men verlof had gegeven zich wederom in den Haag te vestigen. Ook werd de Heer Van Reigersbergen, zwager van Hugo de Groot, bevorderd tot raadsheer in den Hoogen Raad. De verbannen Arminianen en Arminiaansche predikanten, deze teekenen niet onopgemerkt voorbij latende gaan, begonnen hierop van lieverlede in 't land terug te komen, zeer tegen den zin der Contra Remonstranten, die er over schreven: ‘D'Arminianen ende principalyk haere uytgebannen Leeraers, die soo stout wederom durven in 't Lant komen, als ofze niet eens ghebannen en waeren, soekende alsoo haerselfs ofte 't Lant in 't verderf te brenghen ende 'tselve voor de gantsche wereld tot een spot te maecken. Als of onse Hooghe Overheden niet machtig en waeren om hare Ho. Mog. Christelijcke loffelijke ende welghenomene ende vast beslotene Resolutien ende Edicten staende te houden ende die tegens de moetwillighe overtreders van dien te executeeren.’Ga naar voetnoot1) Ook begonnen de Remonstranten in die steden, waar de Regeering hun gunstig gestemd was, allengs openlijk te vergaderen. Dit geschiedde te Amsterdam, Gouda, Brielle, Woerden en Rotterdam. In de eerstgenoemde stad werd in 1626 hunne bijeenkomst in ‘'t huys te Monckelbaen’ door de ‘grauwe geusen’ verhinderd en 't huis geplunderd. De Arminianen werden echter door stadssoldaten beschermd bij welke schermutseling twee der oproermakers gedood werden. Nergens hadden echter de Remonstranten zoo veel vrijheid als te Rotterdam, waar zij hunne vrienden in grooten getale telden, zoodat de Regeering voor bloedvergieten vreesde, als de bijeenkomsten der Arminianen werden verboden. De Synode klaagde menigmaal bij de Staten over de toenemende ‘Arminiaansche stoutichheden’ en verlangde, dat men de hand hield aan de plakaten. Eindelijk, na lang aandringen der Synode besloten de Staten met kennis van den Prins de plakaten te hernieuwen. Doch Rotterdam | |
[pagina 292]
| |
verklaarde zich tegen dit besluit en zeide, geen gezindheid, noch vermogen te hebben de plakaten in de stad uit te voeren. Daar echter de andere steden hierop verklaarden niet te willen bewilligen in de vernieuwing der verponding, zoolang Rotterdam zich verzette, gaf deze stad eindelijk toe en beloofde de uitgebannen predikanten te zullen weren. Het voorbeeld van verdraagzaamheid door Rotterdam gegeven werd eerlang door Amsterdam gevolgd, waar eenige gematigde lieden aan de Regeering gekomen waren, die de Remonstranten niet ongenegen schenen. Ook was men bevreesd, dat, wanneer men in Rotterdam meer vrijheid genoot, dan in de hoofdstad, de eerste plaats meer handel tot zich zou trekken, wat natuurlijk zou gaan ten koste van de laatste. Toch zagen intusschen vele ingezetenen zeer ongaarne, dat men de Remonstranten in de regeering bracht. Dit bleek duidelijk uit het schotschrift, dat in 1627 werd verspreid: ‘Dit sijn de Quanten, die oprechten willen de Arminiaensche Santen: Capitein Boom, Oetgens, Geurt Dircksz (van Beveren) Andries Bicker, Bas, Albert Coenraet (Burgh), Teeling, Schaep, Grootenhuyse, Hasselaer, Opmeer, W. Backer, Hinlopen, Rael, Overlander. Dit sijn de waggelmussen, die door de vromen zijn geraeckt op 't kussen, Raep, Hudden, Hoochcamer, Vlamingh, Neck, Rennist, Vinck, Tulp, Raephorst. Wilt niet langer waggelen, maar vast staen, en spannen met de vromen aen en helpen naar mijn vermaen, datter op Vrouwen dagh geen Arminianen comen aen. Dit zijn de vromen. Pauw, Jan Gysbertsz (de Vries) de Vrij, J.W. Bogaert, Hillebrant Schellinger, Verdoes, Ernst Roeters, Bets, Haringcarspel. Rari certe boni.’Ga naar voetnoot1) Steeds meer en meer gespannen werd de verhouding van Remonstranten en contra Remonstranten te Amsterdam; tot dat het in 1628 tot eene botsing kwam. De predikanten waaronder vooral Smout, waren zeer ontsticht, dat men aanhangers der ‘vuyle Factie’ op 't kussen bracht en Smout had zich zelfs niet ontzien openlijk te zeggen: ‘dat men 't Trojaansche paard inhaalde.’ De Amsterdamsche regeering stoorde zich evenwel hieraan niet en gedoogde niet alleen de bijeenkomsten der Arminianen, maar beschermde ze | |
[pagina 293]
| |
evenals vroeger tegen de aanvallen van 't grauw. De Contra Remonstranten ontwierpen hierna verzoekschriften, welke door vele burgers werden onderteekend. Wel werd dit teekenen door de Wethouders verboden, maar zegt Wagenaar ‘'t liep voort als een vuur.’ De Regeering der stad verzocht hierop den Prins door zijn gezag den vrede in de stad te willen herstellen. Frederik Hendrik kwam in Mei 1628 te Amsterdam aan, hoorde de klachten van weerszijden en stilde de beroerten, verzekerende ‘dat de Godsdienst gehandhaafd en de Remonstrantsche Vergaderingen geweerd zouden worden, mids de verzoekschriften en teekeningen, terstond vernietigd werden.’Ga naar voetnoot1) Na het vertrek van den Prins bleek 't echter, dat zijn komst weinig gebaat had; want de Regeering vermeerderde het getal der Waardgelders, terwijl zij te gelijkertijd een vendel, waarop zij meende niet genoeg te kunnen vertrouwen, uit de stad verwijderde. Het heette, dat men de nieuwe troepen in dienst had genomen, om de menigvuldige huisbraken en straatschenderijen tegen te gaan, maar het gerucht liep, dat zij voor niets anders dienden, dan om de Remonstranten te beschermen. Dit wakkerde natuurlijk de ontevredenheid aan en aan 't hoofd der misnoegden plaatsten zich Dr. Karel Leenertsz. en Jan Willemse Bogaert. Deze twee deden al 't mogelijke, om de burgerij tegen de overheid op te hitsen. Onder dit alles gebeurde het, dat de krijgsraad voor een opengevallen kapiteinsplaats der schutterij Jan Claesz. Vlooswijck verkoos, een man, die als een voorstander der Remonstranten bekend stond. Toen Vlooswijck den 12en October aan zijn Vendel werd voorgesteld, weigerden de meeste schutters hem te erkennen, niettegenstaande de burgemeesters hen zelfs met ontschuttering bedreigden. Den 11en Dec. zond de krijgsraad den schutters hun ontslag toe, maar nu leverden Bogaert en Leenertsz en nog eenige anderen uit naam van de ingezetenen, schutters enz. der stad Amsterdam een verzoekschrift bij de Staten van Holland in, waarin hevig over de handelingen der regeering werd geklaagd. Dit stuk werd der regeering van de stad in handen gesteld en deze beducht voor erger troebelen bewoog den Prins, om op bedekte wijs eenige vendelen voetvolk in de stad te brengen. De Prins voldeed hieraan en den 19en Dec. 1626 waren de troepen in de hoofdstad eer iemand | |
[pagina 294]
| |
er iets van wist. De aankomst er van werd bekend gemaakt door middel eener vrij scherpe publicatieGa naar voetnoot1). Hierna ging men over tot het behandelen der verzoekschriften. Dr. Karel Leenertsz werd voor zijn leven de stad ontzegd en Bogaert werd verwezen tot eene boete van f 2000, terwijl hij bovendien met ongedekten hoofde God en 't Gerecht om vergiffenis bidden moest, of bij weigering hiervan twee jaren de stad ontruimen. Niet alleen Bogaert en Leenertsz hadden zich in de zaak-Vlooswijck geweerd, ook anderen, aan wier hoofd zich de Amsterdamsche predikant Cloppenburg plaatste. De ontevredenen begaven zich naar de afgevaardigden van de Hollandsche synode en naar de Leidsche academie met de vraag of de belijders der zuivere leer verplicht waren den schutterlijken eed af te leggen aan een openbaren vijand van God en 't Vaderland (zoo noemden ze heel vriendelijk Vlooswijck). Op deze vraag ontvingen ze het antwoord mede onderteekend door vier Leidsche professoren J. Poliander, A. Rivetus, A. Walaes en A. Thisius: ‘dat een schutter niet gehouden was, eenen eed te doen, zo bewimpeld ingesteld, dat hij, uit kragte van denselven, zou konnen verplicht worden, de wapenen te voeren, of iet anders te doen, ten nadeele der Hervormde Leere; dat hij ook niet tot Hoofdman of Kapitein mogt stemmen eenen, dien hij wist te zijn een gezwooren vijand der waare Hervormde Leere, noch eed doen, om hem te volgen en te gehoorzamen, al werdt hij er zelfs van ontpoorterd’Ga naar voetnoot2). De burgemeesters waarschuwden openlijk voor dit antwoord en bevalen den schutters hun eed te hernieuwen. De gemoederen bleven echter onrustig en de predikanten, vooral Smout, deden hun best de tweedracht te voeden. Smout ontzag zich niet, op den preekstoel tegen de Wethouderschap uit te varen en voor de Heeren geroepen schroomde hij niet zijn zeggen staande te houden, de Heeren aanduidende: ‘als beroerders van Israel, die met Rehabeam den raad der Ouden, waardoor hij Burgemeester Pauw en de zijnen zeide te verstaan, veragt hadden’Ga naar voetnoot3). Eindelijk maakt Smout het zoo grof, dat hij den 7en Jan. 1630 de stad werd uitgebannenGa naar voetnoot4) gevolgd door zijn vriend en medestrijder Cloppenburg. | |
[pagina 295]
| |
Het is aan deze troebelen, dat Vondels eerste vraagdicht, in 't laatst van 1629 of 't begin van 1630 zijn ontstaan dankt. Deze vragen brachten zooveel beroering teweeg, dat de Regeering den 12en April 1630 genoodzaakt was 't verspreiden ervan te verbieden. Het verbod luidt woordelijk: ‘Alsoo, niettegenstaende verscheyde placaten by den Heeren Staten-Generael geemaneert ende keuren van wegen myne Heeren vande Gerechte alhier gepubliceert tegens alrehande pasquilen ende fameuse Libellen, waerby verboden wort eenige Boecken ofte schriftenGa naar voetnoot1) consent uyt te geven ende te verkopen, eenige personen hun onderwinden in druck voor te stellen uytte gheven ende te vercoopen seeckere vragen en op de name van de Academie binnen deser stede Ingestelt mit de andwoorden daer op gevolght, Streckende tot vermeerderinghe en voedinghe van den haet der Ingesetenen deser Landen, Soo ist dat myne heeren van de Gerechte voorsz. Inhererende den selven Placaten ende keuren een Iegelyck mits desen daervan adverteren ende waerschouwen met verbod van diorghelijcke vragen ende andwoorden’Ga naar voetnoot2). Misschien is het door Vondel in 1631 uitgegeven vers eene gewijzigde herhaling van 't vroeger verbodene. Zeker is 't althans, dat de regels slaande op den Prins later veranderd zijn, blijkens eene kantteekening bij een der gegeven antwoorden: Ghelijck in de Vraghen by u uytghegheven daer ghy eerst setten, daer Mauritz tweemaal af most wijcken, doch in 't herdrukken verandertGa naar voetnoot3). In dit gedicht dan onderwierp Vondel de betwiste punten aan 't oordeel der poëten en de regeering minder streng jegens de Academie, dan voorheen, liet toe, dat de exemplaren werden verspreid. Het was ‘een dicht’, zegt Brandt, ‘dat onder deksel van vraagen, zommige yveraeren hunne misgrepen verweet, en als een ontzegbrief (uitdaging) was om vele handen op zijn hooft te krijgen, 't geen dan ook gebeurde’Ga naar voetnoot4) Laat ons 't vers nog eenmaal in 't geheugen terugroepen: Apoll, op Helicon geseten.
Vraeght al sijn heylige Poëten:
Wat beste en slimste tongen syn?
Of waerheyt salich maeckt, of schijn?
Of dwang van vrome Christen-sielen
Niet streckt om Hollandt te vernielen?
| |
[pagina 296]
| |
Of vryheyd niet en was de schat
Waerom men eerst in oorloogh tradt?
Of oock in welbestierde steden
Een oproermaecker wort geleden?
Of huyse-plondren vesten sticht?
Of d'eedt geen burgery verplicht?
En of sich leeraers niet verloopen,
Wanneerse desen bandt ontknoopen?
Wiens antwoordt kortst en bondichst is,
En klaerst in dese duysternis,
Dien zullen d'Academiheeren.
Met eenen Princenroemer eeren.
Daer Pallas met haer diamant,
In sne de Veldheer van het landt,
Die met 's Hartogenbosch gaet strijcken,
Daer Mauritz tweemael af most wijcken.
IJver.Ga naar voetnoot1)
Wel mocht Brandt zeggen, dat het vers eene uitdaging van Vondel was om vele handen op zijn hoofd te krijgen, want niet minder 42 antwoorden verschenen er op. De meeste dezer zijn pijlen uit den koker der tegenpartij; slechts enkele waren van Vondels medestanders. Sommige zijn blijkbaar van geoefende hand, andere van lieden, die minder gewoon waren zich van den gebonden stijl te bedienen. Meestal toonen reeds de opschriften der antwoorden of de vervaardigers 't met de ‘Academiheeren’ houden of niet. Zoo zal men direct de heftige tegenstanders voelen in deze titels: ‘Verclaringhe over het Antwoort opde vraghen voorghesteldt van de Amsterdamsche etc. alias van de Camer-Godt Apollo, Ende sijn Camer-Knecht Joost Vondelens, Lief-hebbers vande Heydensche ende schijn-heylighe Vryheydt’; en ‘Antwoordt op sekere Vragen voorghestelt by eenen Godtloosen Academischen Palamedes-Maecker genaemt J.V. Vondelen’.Ga naar voetnoot2) Van alle 42 antwoorden hebben er twee eene zekere bekendheid verworven. Het eene is van Maria Tesselschade, die 't eerst Vondel en Hooft ter lezing stuurde en nadat het door laatst genoemde ‘betutteld’ was aan de Academie zondGa naar voetnoot3). Dit gedicht ademt eene verdraagzaamheid, als in die dagen van hartstochtelijkheid maar weinig werd aangetroffen. Bakhuyzen van den Brink oordeelde, dat het | |
[pagina 297]
| |
in ieder Hollandsch hart gegrift behoorde te zijn. Geen der overige antwoorden kan zoowel wat gematigdheid als versbouw betreft met 't hare op eene lijn geplaatst worden. 't Is waarlijk de moeite wel waard, dat wij dit ‘Antwoort’ in zijn geheel opnemen. De beste tong die stemmen smeede,
Zong gode loff, den menschen vreede.
Die swygent meest haer deucht betoont,
Is die met vier d'Apostels kroont.
De snoodtst' op aerde, deed de menschen,
Nae godts verborgen wysheyt wenschen.
De booste sprack int Heemelryck.
Myn macht sy d'hooghste macht gelyck.
In hun sticht godt zyn heerschappyen,
Die met het doen 't gelooff belyen.
Schyn als een Droch en dwael licht, leidt
Wie dat haer volght ter duysterheit.
De vrome zielen te belaegen,
Kan Hollants zachte grondt niet dragen,
De Roomsche geus het smekent blad,
Tot Brussel, ondertekent had,
Soo wel als d'ander; en versochter
's Lants vryheyt by, aen 's Kaizars dochter.
Den muyter die gerustheyt haet
Looft altyt een geschikte staet.
Daer d'eene burger 's anders muiren
Bestormt, die stadt en kan niet duiren.
Geen aerdsche god, off hy wordt by
Een Eedt verknocht; meer schuttery.
Wat leeraers ook dien bant ontlitsen
Die kerven 't snoer der zeeven flitsen.Ga naar voetnoot1)
Het andere antwoord, dat evenwel minder gunstig bekend staat is, 't werk van den vromen ‘Vader Cats’, die reeds sedert lang naijverig was op Vondel, omdat diens werken meer opgang maakten dan de zijne. Ik spaar u 't gedicht, want terecht noemt Van Lennep het ‘een vaers even gemeen van vorm als van strekking’. Cats tastte het karakter van Vondel aan en stelde de Academie voor, als eene verzameling van dronkaards en ‘liefhebbers van de volle kannen’. Vondel bleef den aanvaller 't antwoord niet schuldig, maar toonde, dat, zoo hij wilde hij ook in 't walgelijke niet onder behoefde te doen voor het hoofd der Dordtsche dichterschool. Wat de overige antwoorden aangaat willen we ons eerst bepalen | |
[pagina 298]
| |
tot die, welke van Vondels medestanders afkomstig zijn. Het is te begrijpen, dat de Contra Remonstranten ook nog eens door hen onder handen worden genomen. Zij zijn 't met Vondel eens, dat ‘dwang van vrome Christenzielen’ Holland ten verderve voert en dat een ‘oproermaker’ nergens mag worden geduld. Ja, sterker nog, een oproermaker is een ‘Cancker’, die Soo hy niet by tydts wort uytgesneen
Sal met sijn scharen haest bederven al de leen.Ga naar voetnoot1)
Of zoo als een ander 't uitdrukt: Een stadt, die tweedracht mydt en moordt,
Voor oproermaeckers sluyt haer poort;
Want geeftse burgers 't graeu ten besten,
Sij hoeft geen wtgeleyde vesten.Ga naar voetnoot2)
Dat ook de professoren, die hun advies aangaande den eed hadden gegeven, niet werden gespaard, was te begrijpen. Willem Dircksz Hooft zegt van hen: Bestaet een Leeraer oyt sich selven t' onderwinden
Om desen vasten Knoop, en Heyl'ghen bandt t' ontbinden,
Die schent het Heylich Recht, ruckt neer des Landts Pylaer,
Treckt Spaensche schoenen aen, en doet als een verraer.Ga naar voetnoot3)
't Scherpst van al wordt de Contra-Remonstrantsche partij aangevallen in een gedicht onderteekend: ‘In Vrystadt’. De dichter is een hevig vijand van Gomarus, Wiens voor-standers Tongh word stommer,
Nu 't fenynigh spinne-ragh
Van syn Mond komt aan den dagh,
Hij kan niet begrijpen, waarom de Remonstranten uit den lande worden gebannen want: Soo Ziels-vryheydt Gommaristen,
Luyterschen en Mennonisten
Is vergunt in 't Vrye Land,
Waerom niet den Remonstrant?
Of oproermakers worden geleden? Wel de dichter van Palamedes, Maar geen Smout, valsch Gods Wet stichter
Die de goede stand uyt-blust.
Behalve Smout worden ook Bogaert, Leenertsz en Trigland, dien | |
[pagina 299]
| |
hij voor ‘eene Kancker, (en een) Pest seer vreeslijck’ uitmaakt onder handen genomen en op lang niet malsche wijzeGa naar voetnoot1). Ons resten nog de antwoorden van Vondels tegenstanders. Deze geven den voorgaanden in scherpte niet toe, ja overtreffen ze dikwijls nog. Iedere pijl door Vondel op de Gomaristen afgeschoten, wordt opgevangen en gebruikt, om de Arminiaansche aanvallen te wreken. De meeste Antwoorden-dichters begrepen zeer wel uit wiens koker 't wapen afkomstig was; slechts een was er, die Samuel Coster voor den maker hield en dezen den raad geeft: De anderen schreven het gedicht eenparig toe aan Vondel. En ook omtrent Vondels bedoelingen bestond bij hen geen verschil: Den Vos by 't Vier ô slimme Guyt,
Sach 't geen hem lust eens leggen braden
Om zijn profijt, de Kat ter schaden.
Krabdent daer met haer Pooten uyt,
Soo tracht hout, u gewaerschout wat,
Ons Vuyle-Palamades Vader,
Met uwe schade allegader
Te krijghen 't Kussen onder 't gat,
Met 't Swaert en locktent niet te voor,
..............
Dies rijdt hy nu een ander spoor,
Nu soeckt hy, want hij merckt vol list,
Heer en Gemeent teghen malcanderen,
't Verniel van d' eene door den anderen,
Daer toe hy blaest, stoockt, tercht en hist.
Dat blijckt in zijn vol-vraghen-kaert,
Waer med' hy 't Volck hitst tot Pasquillen
Die d' Heeren geensins lijden willen
Op hoope van haer Ban of 't Swaert,
An d' andere zijde, die hy port,
Weet hy wel, dat niet sullen swijghen,
So waent hy 't Landt vol twist te krijghen,
Op dat hy oock eens Meester wort.Ga naar voetnoot3)
Al dat twisten en kijven werd dus door de Arminianen met opzet uitgelokt; want | |
[pagina 300]
| |
Troubel water doet wel vissen:
't Clare water doet wel missen:
Hierom soeet d' Armynsche Geest,
Troubel water aldermeest.Ga naar voetnoot1)
Na dit vooropgesteld te hebben zetten zich de verschillende dichters aan 't beantwoorden der door Vondel gedane vragen. Dat deze antwoorden lang niet altijd even parlementair en hoffelijk zijn ligt in den aard van 't tijdvak, waarin ze werden gegeven. We zullen daarvan voorbeelden te over ontmoeten, alhoewel we ons zullen bepalen tot de meerst karakteristieke. Wat de slimste tong is? vroeg Vondel. Wel, wordt er geantwoord, .... sulcken Tongh die vol fenijn,
Om sijnen Even-naest te krencken
Bewimpelt 't quaet 't welck 't hart derf dencken
Dat moet de alderslimste zijn.
Gelijck de Laster-tonghe snoot
Dees Vragers ons Poëtsche Dichter.
Die in Palmeed' o Oproer-stichter
De vroomste Prins schent nae sijn doot.Ga naar voetnoot2)
De vervolgingen, waaraan toen en ook reeds vroeger de Remonstranten bloot stonden, deed Vondel vragen: Of dwang van vrome Christen-sielen
Niet streckt om Hollandt te vernielen?
Deze vraag vooral zette kwaad bloed bij de Gomaristen. ‘Christenzielen’ vraagt er een, noemt gij zoo ‘Onse Remonstrantsche Fielen?’ Machmen die wel Christ'nen heten,
Die van Prince-moorden weten?
Die met wraeck-lust sijn bevaen?
Die met staet-sucht swangher gaen?Ga naar voetnoot3)
Een ander ziende op 't verbannen der predikanten beweert, dat de dwang Streckt om gantsch Hollandt te vernielen,
Wanneermen vroome Christ'nen plaegd,
En goede Leeraers heenen jaeght.
Goe Burgers uyt de Steden drijvet,
En Fielen en Rabauwen stijvet,Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 301]
| |
De ‘vryheidt’, waarvan de volgende vraag gewag maakt, bracht al mede tal van pennen in beweging. Smalend klinkt 't hier: Wat roemt ghy dus des vryheyts schat
En zijt ghy niet het oorloghs radt
Soo hier, soo daer in vele stedenGa naar voetnoot1)
Een tweede toont een wonderlijk begrip van vrijheid te hebben, want zegt hij: Soo elcke secte boos sich hier verheffen mocht
Dan waer ons Vrijheyt gansch verlooren of verkocht,Ga naar voetnoot2)
Derhalve moeten in ons vaderland geduld worden alleen de oprechte belijders der rechtzinnige Hervormde Leer. Immers de Heer heeft ons land niet bewaard Omdat men nu sijn Kerck sou onderdrucken gaen:
En laten secten boos van nieuwes weer op staen.Ga naar voetnoot2)
De vrijheid bracht Vondel tot de vraag, of in welbestierde steden een oproermaker mocht worden geleden. De dichters der antwoorden hierop zijn 't er over eens, dat men zoodanige lieden behoort te weren. Edoch zij verstaan onder oproermakers geheel iets anders dan Vondel en de Akademie. De eersten rekenen daaronder de Arminianen en De grootst oproerder diemen vant,
Dat was Arminy hier in 't Landt.Ga naar voetnoot3)
Er waren onder hen echter ook lieden, die Vondel zelf voor den grootsten oproermaker hielden. Een voorbeeld ten bewijze Zijnt geen welbestierde Steden
Daer d'oproerder wert geleden.
Hoe comt dat dan Amsteldam,
Hiervan d'oogste prijs bequam?
Daermen Vond'len, waert te hangen,
Pryst en roemt zijn oproers gangen;
Noyt en wasser vuylder guyt,
Dan sij houden in haer schuyt.Ga naar voetnoot4)
De antwoorden op de volgende vraag bevatten meest alle eene toespeling op een oproer der Arminianen te Schoonhoven (in 1615?)Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 302]
| |
waar naar het schijnt de oproermakers ‘met bier vereerd’ zijnGa naar voetnoot1) Het reeds te voren vermelde theologische advies bracht Vondel tot de vraag, of d'eedt geen burgerij verplicht? Hierop werd in een paar gedichten geantwoord met een toespeling op 't gebeurde te Haarlem en LeidenGa naar voetnoot2). Te Leiden n.l. waren in 1617, evenals in verscheidene andere steden, waardgelders in dienst genomen, maar de schutterij had weinig met deze nieuwe krijgsmakkers op, blijkens hare aanbieding om dubbele wacht waar te nemen, indien men slechts de waardgelders afdankte. De wethouders wilden daarvan niet hooren en vertrouwden de schutters zoo weinig, dat zij 't Stadhuis met een sterk houten staketsel lieten omringen en van de burgers vernieuwing van den eed vergden. Eenige honderden schutters, die den eed weigerden, werden ontslagen.Ga naar voetnoot3) Dat de vier Leidsche professoren door Vondels tegenstanders in bescherming worden genomen, spreekt van zelf. In een der antwoorden lezen we zelfs, dat Vondel ‘niet waert (is) dat (h)ij kusten haer de hant’.Ga naar voetnoot4) Ook is 't zeer wel begrijpelijk, dat Vondel, die met zijn ‘snoode pen en al (zijn) boose rancken’, in de slotregels Maurits voor de tweede maal aantastte, hierover heel wat moest hooren. Een is er, die hem toeroept: Laet Prins Maurity in zijn rust
..............
..............
Zijn Loff gheen Eeuw' en onderdruckt;
Maar Vondelinghen durven schrijven,
't Gheen Min en vrientschap doet verdrijven:
Om op te hitsen de Ghemeent',
En twist, onder ons Landt ver-eent:
Zijn schryven was best achterbleven
Als schoon Pampier met dreck beschreven.Ga naar voetnoot5)
De overige antwoorden komen met dit eene vrijwel overeen wat den inhoud betreft.
Nu wij den laatsten regel van 't vraagstuk hebben beschouwd, is ook onze taak ten einde. De antwoorden zijn vele en velerlei, | |
[pagina 303]
| |
maar geen van alle, of het moest 't ‘antwoort’ van Tesselschade zijn, kan met 't vraagdicht op eene lijn worden geplaatst. Kort en krachtig, in een of twee regels vat de dichter zijne grieven tegen de Contra-Remonstranten samen en in die enkele regels geeft hij een stuk geschiedenis, dat tot bladzijden uitgebreid kan worden. De antwoorden daarentegen zijn veelal wijdloopig en munten in den regel niet uit door zuiverheid van versbouw, taal en stijl. Als dichtstukken bezitten zij dan ook zeer weinig waarde, maar wel, als bewijs, dat Vondels pijlen hun doel getroffen hebben en als bron voor onze kennis van de toestanden in onze gouden eeuw. Bakhuizen van den Brink moge oordeelen, dat, ‘denkende aan het onderschrift IJver (de zinspreuk der Academie) de bijen uit den ouden eerwaardigen korf, ditmaal hare scherpste angels niet uitgestoken hadden’, wij kunnen ons zeer wel vereenigen met Hooft, die 't vraagdicht eigenaardig noemde: ‘een van die krijgsgranaten die zwanger met doodt en bederf, niet en baren, om ter werelt te brengen, maer om daer uijt te helpen’. Spanbroek,. J. de Vries. |
|