Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
Verscheidenheden.Nijdas.Tot de vele woorden, die men in de spreektaal hoort en die nergens staan opgeteekend, behoort ook het znw. nijdas. In geen enkel Woordenboek, ook niet in de Idiotica, is dit woord te vinden en toch is het springlevend in een groot gedeelte van Holland, voornamelijk Zuid-Holland. In de litteratuur trof ik het onlangs aan in een stukje van Frits Lapidoth, getiteld het Refrein, o.a. opgenomen in het voortreffelijk en smaakvol leesboek Aangename Uren door F.J. Heeris en W. Toose, I bl. 123, en zoo werd mijne aandacht op dit vreemde woord gevestigd, dat, zooals bekend is, gebruikt wordt in den zin van een neetoor, een kribbig, ontevreden mensch. Vanwaar komt dit raadselachtige woord? Het ziet er uit, alsof het met het znw. nijd samenhangt, doch hoe dan het laatste stuk as te verklaren? Toen ik inlichtingen inwon aangaande het gebruik van dit woord, deelde iemand mij mede, dat in zijne geboorteplaats, nl. Nieuwkoop, het woord bekend was, en dat men aldaar, ook als scheldwoord, zoowel ijdas als nijdas hoort. Deze mededeeling bracht mij op de volgende gedachte. Er bestaat in Zuid-Holland een woord eidas, soms eindas, een der vele benamingen voor de hagedisGa naar voetnoot1). Dit diertje, hoewel geheel onschadelijk, wordt in sommige streken, ook in Zuid-Nederland, voor vergiftig gehouden. De Geldersman zegt o.a.: ‘De evedessen sind venind.’Ga naar voetnoot2) In de middeleeuwen gold dit vooroordeel reeds blijkens Maerlant, Nat. Bl. VI, vs. 509: Lacerta es een clene serpent,
Datmen in vele landen kent,
Ende heeft IIII voeten, als wijt weten,
Sine tonge es in tween ghespleten.
Sijn venijn is niet so swaer
Als menech worms, wet voorwaer.
In de 17de eeuw vinden we een spoor van dit geloof bij Hooft, Ged. I, 227, 38: | |
[pagina 280]
| |
De gladheit van een slang, de sprenklen van een haeghdisseGa naar voetnoot1)
Al zijnse lekkr' in 't oogh, met zulk een onbescheidt
Bekooren niemandt.
en bl. 228, 55: Wat heeft men dan zoo bang
(Ach, zegt me doch) te zijn voor haeghedis en slang?
Door Hooft wordt dus de hagedis in éénen adem genoemd met de slang; ook in de middeleeuwen komen haghetissen en serpenten naast elkander voor; het eerste ter vertaling van cueluevres (adders.Ga naar voetnoot2) Uit dit alles blijkt genoegzaam, dat men de hagedis voor vergiftig hield en nog houdt. Zoo kon de naam van dit dier als scheldnaam gebruikt worden, evenals slang, en is het niet onmogelijk, dat men gezegd heeft ‘een eidas van een vrouw (of een man)’, voor: een venijnige, booze feeks, of een boosaardigen man. Steun vindt deze onderstelling in de Antwerpsche uitdrukking: 't Is 'en artis van en wijf, d.w.z. het is een feeks, een arglistig vrouwmensch, waarin ‘artis’, hetzelfde woord is als het bij Kiliaen vermelde aerdtisse, lacerta, hagedisGa naar voetnoot3). Indien deze gissing juist is, dan moet de vorm nijdas ontstaan zijn door de voorvoeging van de n van het lidwoord van onbepaaldheidGa naar voetnoot4), en volgt hier tevens uit, dat het woord met eene ei moet worden geschreven, als beantwoordend aan een ouder mnl. egedisse, ohd. egidëhsa, nhd. eidechseGa naar voetnoot5). Door de bijgedachte aan nijd en nijdig, waarmede het om de beteekenis licht in verband kon worden gebracht, is het dan ten onrechte met eene ij geschreven. Amsterdam. F.A. Stoett. | |
Een motto van den Schoolmeester.Ga naar voetnoot6)Wie er niet tegen kan, voor den gek te worden gehouden, moet de gedichten van den Schoolmeester maar niet lezen. De Schoolmeester - alias Gerrit van de Linde geb. te Leiden 12 Maart | |
[pagina 281]
| |
1808, gestorven te Londen 27 Jan. 1858) - houdt zijne lezers bijna altijd voor den gek. Dat doet hij - wij hebben het in eene vorige aflevering kunnen lezen - als hij in ‘het Paard’ naar Martinet verwijst, een predikant-natuurkundige, elders, in de Koei, door hem in één adem met Plinius genoemd; dat doet hij ook, als hij zich in het Speenvarken beroept op Buffon, of in het Kalf weder op Plinius, of als hij ons, eveneens in ‘de Koei’ vertelt, dat dit huisdier volgens den Hollandschen Naturalist VerboomGa naar voetnoot7) de uitvindster is van de aardbeien met room, of er in de Haan, niet alleen Linnaeus, Martinet, Buffon en Cuvier, maar zelfs Grotius en Puffendorf bij te pas (of te onpas!) weet te brengen. Door al die geleerden er bij te halen, geeft hij iets deftigs aan zijne verzen en doet de dwaasheid er van nog meer uitkomen; want geen dwaasheid is dwazer dan deftige dwaasheid! Ik wil thans even stilstaan bij het motto dat boven een van des Schoolmeesters gedichten prijkt. Het vers heet Sic transit en behelst eene aanspraak door een generaal gehouden tot zijn ‘waarde schutters! voetvolk! ruiterij! veel geachte armee.’ Het motto luidt aldus: Want zonder eer kan ik wil leven,
Maar zonder kop leeft held Achilles niet,
Het Bidders-oproer, Treurspel.
Waar heeft de Schoolmeester dat motto van daan gehaald? Dat het genoemde Treurspel alleen in des dichters verbeelding bestaat, behoef ik nl. niet te zeggen. Ik wil trachten den lezer uit de onzekerheid te helpen. Balthasar Huydecoper (1695-1778), èn als taalkundige èn als dichter bekend, heeft een treurspel gemaakt, getiteld Achilles. Dat stuk is stellig herhaaldelijk vertoond. Onder uitbundige toejuichingen vervulde Punt (1711-1779) op 29 Jan. 1763 de titelrol in den Amsterdamschen Schouwburg. Grooten indruk zal daarbij wel vooral de alleenspraak gemaakt hebben, door Achilles gehouden na de gedwongen terugzending van Briseis aan Agamemnon. In den letterkundigen leercursus van G. Kuyper Hzn., dien wij als | |
[pagina 282]
| |
leerlingen van het Amsterdamsch Gymnasium, bij de lessen van den heer W.J. Hofdijk, indertijd gebruikten, is zij opgenomen (6de druk, blz. 470). Het eerste couplet luidt als volgt: Ik heb u wederom doen keeren,
Hoe zeer 't u smarte, ô schoone vrouw!
Uw vriendelijk gezigt te ontbeeren,
Strekt mijner ziel een' bittren rouw;
Ik zag, wanneer wij moesten scheien
Uw minlijke oogen droevig schreien.
Ik hield mijn smart in en ontveinsde mijn verdriet
Met droefheid heb ik u den dwingland weer gegeven:
Doch ik kan zonder u wel leven;
Maar zonder eer leeft Held Achilles niet.
De twee slotregels van dit couplet worden met een kleine variatie in den eersten van 't tweetal, aan het einde van ieder der volgende coupletten herhaald. Dat Achilles zich zelven Held Achilles noemt zal menigen spotvogel aanleiding gegeven hebben om met die als een referein telkens terugkeerende regels den draak te steken. Het Fransche gezegde du sublime au ridicule il n'y qu'un pas heeft zich hier bewaarheid. Men is die regels gaan parodieeren, zooals men zoo vele plaatsen uit den Gijsbrecht van Aemstel en zelfs het Wilhelmus van Nassouwe, geparodieerd heeft. En lag het daarbij niet voor de hand, dat men - Sancho Pancha tegenover Don Quichotte! - in den tweeden regel de eer over boord wierp en er iets anders voor in de plaats stelde, als van meer tastbaren aard, en meer in letterlijken, plat-prozaischen zin voor het leven onmisbaar? Ja, dat men nog een stap verder deed en de eer ging voorstellen, als iets waar buiten men heel goed leven kon? Zoo heeft dan, òf de Schoolmeester zelf, òf iemand anders lang vóór hem - ik vermoed het laatste - er dit van gemaakt: Want zonder eer kan ik wel leven
Maar zonder kop leeft held Achilles niet.
Bij die eene dwaasheid liet de Schoolmeester het niet. Hij voegt er eene tweede bij. Hij stelt het voor, alsof die regels ontleend zijn aan een Treurspel, genaamd Het Bidders-oproer. Waarom? Wegens de verwantschap, die er tusschen Achilles en een aanspreker bestaat. Achilles wordt bij Homerus de snelvoetige genoemd en volgens hunne snelvoetigheid heeten de aansprekers Achilissen. Reeds bij | |
[pagina 283]
| |
Wolff en Deken komt die bijnaam. (Men zie het Woordenboek der Nederlandsche Taal I, 614, en Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen, onder redactie van Taco H. de Beer en Dr. E. Laurillard). De Grieksche held wordt vervangen door een Hollandschen aanspreker, wien de woorden van den grooten Griek, nadat alle verhevenheid er aan ontnomen is, in den mond gelegd worden. Vermits die woorden echter kwalijk kunnen zijn uitgesproken door een aanspreker bij de uitoefening van zijn eerzaam en nuttig, maar weinig krijgshaftig bedrijf, heeten zij ontleend te zijn aan een treurspel, genaamd het Biddersoproer. Zulk een oproer heeft inderdaad plaats gehad; het is in Jan. 1696 te Amsterdam uitgebarsten tengevolge van eene nieuwe keur op het begraven. De Schoolmeester zinspeelt hier dus op eene gebeurtenis, die aan velen zijner lezers niet onbekend was, en haspelt weder op eene vermakelijke wijze waarheid en verdichting dooreen. Mr. C. Bake. | |
Ter purperroode kimmen.Deze plaats in Potgieter, De Jonge Priester I, 1, 1 geeft telkens aanleiding tot bedenkingen, dat hier het lidwoord in 't enkelvoud staat voor een meervoudig zelfst n.w. Ook in Den Hertog's Aanteekeningen zie ik de zaak zoo voorgesteld. (Zie Aanleiding tot Studie van Litteratuur. II, 24.) Toch is deze datief pluralis volkomen in overeenstemming met Potgieter's spelling. In de Nederduitsche Spraakkunst (1808) van Weiland staat § 86 als verbuiging van het lidwoord vr. meervoud opgegeven: 1. de; 2. der; 3. de, der; 4. de. Vergelijk voor meer plaatsen bij P.: ‘ge ziet den oogen zijne begaafdheden zoo goed aan, als der handen hare bevalligheid;’ (Proza 5e druk, 345.) ‘Vondel, die Willem II der verwenschingen des volks prijs gaf,’ (ib. 365) ‘als zoude vertroosting van hare lippen der verlatenen niet welkom zijn geweest!’ (ib. 40.) ‘maar niet beslissend genoeg, om der beide dochteren een onafhankelijk vermogen na te laten.’ (ib. 64.) | |
[pagina 284]
| |
‘O het is iets schoons in Holland der muzen te offeren.’ (ib. 173.) ‘Hoe schoon stond het der edele lijnen van dat anders overernstig gezigt!’ (ib. 71.) Zie verder nog aldaar, 95, 109, 110, 113, 185, 256, 308, 322, 361, 382, 453, 464. Ook voor het bezittelijk vnw. (Weiland § 103.) ‘als zij al den vreemden opschik gâslaat, die harer dochteren om de teêre leedjens bengelt;’ (ib. 4.) ‘wat zou zij, als ze hem nam, harer kennissen, harer vriendinnen antwoorden,’ (ib. 260.) ‘en ik zal uwer verfijnde zenuwen geen geweld meer aandoen;’ (ib. 457.) Zie nog pg. 107, 367, 432. Eveneens in overeenstemming met het natuurlijke geslacht: ‘dat een... schoenmaker,... terwijl hij in het voorhuis der naaste woning op zijnen driestal zat, der buurtjes toeriep:’ (ib. 75.) ‘Ik vergeef het der laatste van ganscher harte,’ Slechts ééns bij een mnl. woord: ‘Of de man het verdiende, bewijze der liefhebbers van twisten van dien aard de aantijging van Willis en de verdediging van Poot in alle oude bibliotheken te vinden.’ (ib. 386.) Een datief plur. den voor het vrouw. trof ik ook slechts één keer aan: ‘Luttel zou het den dochteren hebben gedeerd,’ (ib. 62.) De plaats uit ‘De Jonge Priester’ is dus op te vatten als datief pluralis; ‘het meervoudig gebruik van kim is, vooral bij dichters, niet vreemd’ (Den Hertog, t.a.p.). Schiedam. G. Engels. | |
De Woordenschat der Nederlandsche Taal.In Vercoullie: Algemeene Inleiding tot de Taalkunde (uitgave 1900) vind ik Van Dale geschat op 83000 woorden (aanhaling uit Verdam: Gesch. der Ned. Taal). Jan te Winkel: Geschichte der niederländischen Sprache2 (uitgave 1898) geeft voor Van Dale op ± 100.000 woorden (eveneens een aanhaling uit Verdam). In de eerste plaats is dit verschil vreemd en in de tweede plaats is die berekening thans niet meer geldig. Zij was gegrond op den 2den of den 3den druk van Van Dale. De tegenwoordige 4de druk | |
[pagina 285]
| |
heeft geheel andere afmetingen gekregen: de inhoud is enorm uitgebreid, duizenden van nieuwe woorden zijn er in opgenomen. En nu kom ik door de volgende berekening tot een geheel ander getal. Het boek telt 1962 bladz. of 3924 kol. met gemiddeld 40 woorden per kolom. Voor de groote artikelen en de vreemde woorden 124 kol. buiten rekening latende, verkrijg ik 3800 × 40 = 152.000 woorden. Wanneer ik nu daarbij in aanmerking neem, hoeveel woorden, inz. samenstellingen en afleidingen door de bewerkers niet opgenomen zijn, geloof ik het aantal woorden onzer taal veilig op 175.000 te mogen stellen. P.J. van Malssen Jr. | |
Een zonderling bericht.Eenige onzer nieuwsbladen berichten niet heel lang geleden het volgende: ‘De milicien-soldaat F. de V., die onlangs in de infanterie-kazerne te Utrecht den milicien v. D. heeft doodgeschoten en dientengevolge in het militair hospitaal ter observatie was opgenomen, is gisteren naar het krankzinnigengesticht overgebracht, om zijne geestvermogens te onderzoeken.’ Ik zou vragen: als die man zijn eigen geestvermogens moet onderzoeken (een lastige taak), moet hij daarom dan naar een gesticht worden vervoerd? Mr. C.B. | |
Bereden wapens.Op eene vraag door den heer J.F. Jansen te Harlingen in het Schoolblad gedaan, hoe deze uitdrukking te verklaren, lezen we het volgende antwoord: Over de actieve beteekenis van attributief gebruikte voltooide deelwoorden in uitdrukkingen als: een geleerd man, een gestudeerd persoon, een bereisde Roel, een belezen mensch, een beleefd mensch (= die veel geleefd, veel met menschen omgegaan heeft, dus savoir-vivre bezitGa naar voetnoot1), een ervaren man (lett. die veel gevaren, gereisd heeft), een bevaren matroos, een bereden huzaar, een dronken man (= een veel gedronken hebbend man, vgl. fr. un homme bu), e.a. | |
[pagina 286]
| |
vindt de geachte inzender belangrijke aanteekeningen in het Ned. Wdb., dat al deze woorden, behalve bevaren en ervaren, reeds behandeld heeft. Verder vindt hij de quaestie besproken in mijne Ned. Spr. III § 100 en wil hij het naadje van de kous weten, dan vindt hij uitkomst bij Prof. van Helten in het Tijdschr. voor Ned. t. en l. XI, 187-197. Ik wil niet zeggen, dat de heer J. op die wijze den onverlaat zal te weten komen, die het eerst ‘de vrijmoedigheid heeft gehad’ zich dit gebruik te veroorloven, maar dit doet er ook minder toe; de man moet al eeuwen dood zijn. En al zal het niemand in het hoofd komen van ‘gegeten kinderen’ te spreken, bij zijne onderzoekingen zal de geachte inzender vinden, dat ongheëten voor ‘niet gegeten hebbend’ (lat. incenatus) in het Mhl. wel voorkwam. Als men al, wat door vreemde invloeden in onze taal kwam, als ‘onnederlandsch’ zou willen uitroeien, zou men een geweldig verdelgingstooneel moeten aanrichten. Intusschen is het waar, dat in het tegenwoordig gebruik van bereden weer een nieuwe begripsovergang is op te merken, nl. van ‘vecl gereden hebben en dus geoefend in het rijden’ tot eenvoudig ‘kunnende rijden.’Ga naar voetnoot1) (Den) H(ertog). | |
Voet bij sluk houden.Eene vraag, naar aanleiding van bovenstaande zegswijze gedaan, brengt er mij toe in dit Tijdschrift een artikeltje daarover te schrijven, dat door zijn ontstaan zijn recht van bestaan reeds voldoende rechtvaardigt. Geen der beteekenissen van 't woord ‘stuk’ inderdaad, stelt ons in staat de uitdrukking ‘voet bij stuk houden’ voldoende te verklaren; a priori is dus 't vermoeden gewettigd, dat zij oorspronkelijk anders zal geluid hebben, dat of ‘voet’ of ‘stuk’ of desnoods 't werkwoord ‘houden’ in de plaats zijn getreden van andere woorden. De wetenschap, dat èn tegenwoordig èn vroeger echter voet bij stek houden gehoord wordt en werd, bewijst a posteriori, dat het zooeven geuite vermoeden juist is en dat ‘stuk’ oorspronkelijk voor en naast ‘stek’ is in gebruik gekomen. Dat aan ‘stek’ | |
[pagina 287]
| |
oudere rechten toekomen mag met groote waarschijnlijkheid worden aangenomen omdat a) de uitdrukking zich dan gereedelijk laat verklaren, b) getuigenissen uit oudere geschriften de uitdrukking voet bij stek houden zwart op wit geven, c) een vorm ‘stuk’ naast ‘stek’ op taalkundige gronden geen onmogelijkheid is. De heer Eymael in zijn uitgave van Constantijn Huygens' Hofwijck bl. 76, naar aanleiding van 's dichters verzen (vs. 1760 vlg.), waar den vrijer wordt aangeraden niet zoo maar den moed te laten zakken als 't meisje niet dadelijk reageert op zijne uitingen:
Houdt jij maer voet bij steek; de Meisjes moete suer sien;
Dat sel wel overgaen: je selt noch sulcken tuer sien;
Trijn sel iens mit en wijs ontdoyen; dat gaet vast:
Soo voer ick mit men Pleun: wat had ick s' op epast,
Eer 't ja-woord schuyven wouw! dan wouwse, maer sen sou niet;
Die molen liep rondom; dan souse, maer sen wouw niet:
In 't ende quamt' er toe, als ick er t minst om docht:
Soo benne w' entelick as lijm an ien erocht.
schrijft het volgende: ‘Voet bij steek: de oorspronkelijke en juiste zegswijze van ons voet bij stuk. Bij Marnix vindt men ook: voet bij steek setten. Waarschijnlijk aan 't een of ander spel ontleend, waarin men den voet bij den (begin)paal moest houden. B(ilderdijk) zegt: “Het is: den voet bij het paaltjen zetten om den grond recht vast te maken.” Doch moet men hierbij voet bij stek houden?’ Gelijk we zien is 't bestaan van ‘bij stek’ in vroegeren tijd bewezen; het zou geen wonder zijn, als onze taalvorschers uit hunne woordmagazijnen meer bewijsplaatsen wisten aan te geven. Dat eene uitdrukking ontleend aan zeker spel, in de algemeene taal is overgegaan en zoo haar beteekenis heeft uitgebreid is iets, dat niemand, die geen vreemdeling in de taalkunde is, eene zeldzaamheid zal noemen. Wij wijzen - om alleen bij datgene, wat zeker en voor ieder duidelijk is, te blijven - op: in 't ootje nemen, van meet af aan, het gewonnen geven, 't is een kolfje naar zijn hand, schaakmat zetten, ergens hooge oogen naar gooien, op 't spel zetten, de speelbal zijn van, iets verspelen, zich scherp zetten, enz, Thans rest ons nog uiteen te zetten, hoe voor en naast 't oorspronkelijke stek, 't woord stuk kon komen te staan, m.a.w. 't bewijs, dat hetzij op phonetisch verklaarbare wijze of niet de wisseling eener è en ì vroeger en ook thans nog plaats vond of vindt. Wanneer wij weten, dat schulp, blusschen; spul (in de spreektaal) | |
[pagina 288]
| |
wulpsch, vroeger luidden en thans soms nog luiden: schelp, blesschen (uit belesschen spel, welpsch (vgl. welp = dieren-jong) en rund, sulver, sunt (in de spreektaal: rind, silver, sint, dan is daardoor genoeg bewezen, dat een è of ì konden overgaan tot ù onder invloed van eene voorafgaande of volgende e of rGa naar voetnoot1). Doch ook waar eene e of r niet aanwezig waren, zien we soms 't zelfde proces; zoo is hun, 't persoonlijke en bezittelijke voornaamwoord ontstaan uit hen.Ga naar voetnoot2) Warffum. Gr. A. Nauta. | |
Paraphrase en Opstel.Het examen is en blijft de eerste aanleiding om te maken, dat men een vak niet leert, althans niet ernstig bestudeert: bij het examen toch is het niet de vraag of de examinandus het voornaamste en belangrijkste van eenig vak kent, weet, begrijpt, verwerkt en weet toe te passen, maar of hij alle grappen, kunstjes, aardigheidjes en loopjes kent, die de examinator zelf kent, en soms kent deze niets anders of wel die, welke de examinator graag heeft, dat zijn slachtoffer zal kennen. Want de examinator is almachtig, immers de eischen voor het examen zijn altijd zoo gesteld, dat men er uit lean halen, wat men wil en als men die ‘eischen’ gaat toelichten, dan wordt het er waarlijk niet beter op, want de toelichtingen zijn veelal even zeer in orakeltaal geschreven. Een bewijs voor deze stelling vinden wij in een, uit Indië overgekomen ‘toelichting’ in zake Nederlandsch voor aanstaande hoofden van scholen. De Commissie is zoo vriendelijk te zeggen, wat zij verlangt bij een ‘paraphrase’ en wat bij een ‘opstel’ en wel aldus: | |
[pagina 289]
| |
‘Paraphrase. Wie een gedicht paraphraseert moet de gedachten en de stemming, waarvan het de uitdrukking is, weergeven in de eenvoudige, de onopgesmukte, de gewone, de zuiver verstandelijke taal, die de dichter zelf zou hebben kunnen bezigen, als hij zich niet in rhytmen, rijmen of figuurlijke uitdrukkingen had willen uiten. Men moet dus de beelden uitwerken, zóó dat met zooveel woorden uitgedrukt staat, waarvan zij de beelden zijn; men onthoude zich van nieuwe beeldspraak te gebruiken. De gedachtengang, waarvan de dichter soms heele stukken heeft overgeslagen, moet in de paraphrase volledig worden aangevuld, zoodat deze een helder aaneengesloten redeneering wordt; men hoede zich, zelf sprongen in den gedachtengang te maken. Men mag niets meer en niets minder dan den wezenlijken inhoud weergeven, en ten slotte: men moet zorg dragen, niet alleen, dat de onderdeelen zelf nauwkeurig en juist worden weergegeven, maar ook, dat zij samen een goed aaneengesloten welklinkend geheel vormen, een afgerond en duidelijk opstel geschreven in welverzorgden stijl. Opstellen. De subcommissie meent aan een opstel als eischen te mogen stellen: a. dat de compositie helder en logisch zij; b. dat het door zijn inhoud blijkt geschreven te zijn, door iemand die over een eenvoudig onderwerp verstandige denkbeelden heeft, berustende op goede argumenten; c. dat het eenvoudig en juist van uitdrukking zij en niet ontsierd worde door hoogdravende, niet-gevoelde uidrukkingen, noch door onjuiste of versleten beeldspraak, noch door eene taalarmoede die noodzaakt, telkens dezelfde uitdrukkingen en zinswendingen te gebruiken.’ De ongelukkige candidaat, die deze eischen leest en... begrijpt, zal tot de overtuiging komen, dat de ‘subcommissie’ als eisch stelt, dat de candidaat een volleerd stijlist en dichter is, dat hij stijl heeft (iets, wat nauwelijks éen op de duizend schrijvers heeft), maar dan zal hij tevens inzien, dat de subcommissie zelve of haar penvoerder aan die eischen niet voldoet. In de eerste plaats niet aan den eisch van het gezond verstand Hoe zou de candidaat kunnen weten, welke ‘heele stukken van den gedachtengang de dichter soms heeft overgeslagen’ aangenomen dat men een stuk van een gedachtengang kon overslaan! Wat is de ‘wezenlijke in- | |
[pagina 290]
| |
houd’ van een gedicht? (Wat zou de niet-wezenlijke wel zijn?) Wat is een helder aaneengesloten redevoering? Bij aaneensluiten hebben we niets met helder, duister of donker te maken. Het sluit aan of 't sluit niet aan. Wat is een ‘welklinkend geheel’ en wat is een ‘afgerond en duidelijk opstel’? Zou de candidaat anders denken, dat hij onduidelijk moest schrijven, bijv. zóo als de ‘subcommissie’? Welk licht geeft aan den candidaat de mededeeling dat ‘de compositie helder en logisch’ moet zijn? Dat helder doet aan overmatig gebruik van ‘oude klare’ denken! En wat te denken van examinatoren, die een ‘welverzorgden stijl’ eischen (een mal woord, dat ‘welverzorgd’, maar dat men stilzwijgend is overeengekomen te begrijpen), die geen taalarmoede duldt, die noodzaakt ‘telkens dezelfde uitdrukkingen te gebruiken’ maar die het woord uitdrukkingen in vijf regels driemaal laat voorkomen. Bij zulke bolleboozen of wellicht beter gezegd holle buizen blijkt alweer, dat het voor menschen, die het zoo nauw niet nemen, heel wat gemakkelijker is, te examineeren dan geexamineerd te worden. | |
Geen tittel of jota,niet het geringste. Uitdrukking van Jezus in Matth. V: 18a: ‘Geen jota of tittel van de (Mozaïsche) Wet zal voorbijgaan.’. Hij noemt de jota (Jôd) als de kleinste letter van het Hebreeuwsche alphabet. Tittel (vgl. Luk. XVI: 17) = letterstreep; want niet de vokaalstreepjes of de accenten (onder de Hebreeuwsche letters), die gewis van latere uitvinding zijn, maar de kleinste streepjes of haaltjes aan die letters zelve, zijn hier bedoeld. |
|