Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Hij hangt den gebraden haan uit.De oorsprong dezer uitdrukking is tot nu toe onbekend. Verklaringen zijn er natuurlijk wel van gegeven, maar geen van alle is zoo overtuigend, dat een verder onderzoek overbodig is geworden. De Redactie van het Ndl. Wdb. maakt er zelfs niet eens gewag van en heeft de voorkeur gegeven aan eene eigen verklaring, die we later zullen vermelden, nadat de vroegere vooraf zijn medegedeeld. De eerste poging om de uitdr. te verklaren is gedaan door Tuinman I, bl. 290, die allerlei gissingen voorslaat, zonder iets stelligs te beweren. In den Navorscher VI, bl. 84 lezen we: ‘Op de oude, eenvoudige maaltijden in den burgerkring was een stuk rundvleesch reeds een hoofdschotel, ander vleesch kwam er niet, of 't was eene ongeboorde weelde. Wie een gebraden haan opschafte, maakte eene verteering, die voor verkwisting gold, en verhief zich boven zijn' stand. Vandaar het spkw. waarmede iemand wordt aangeduid, die door groote verteeringen zich aanstelt, alsof hij schatrijk is. Misschien schuilt er nog eene woordspeling in haan, waardoor men liever dezen vogel dan b.v. een kip of eene duif noemde.’ Harrebomée I, 266 vindt deze verklaring niet onaannemelijk, mij komt ze al zeer onaannemelijk, ja geheel onmogelijk voor. Hoe zou men iemand, die een gebraden haan opschafte, zelf aldus noemen? Eene tweede verklaring vindt men in hetzelfde tijdschrift dl. XLIV, bl. 217. Ze luidt als volgt en wordt alleen als curiositeit medegedeeld: ‘Het volk zègt niet gebraden, maar gebràjen. In dit brajen ligt een woordspeling op breien, dat plàt-hollandsch óók bràjen wordt uitgesproken. Wie nu weet dat het begrip “hanig” niet op meesters alleen, maar vooral op militairen van rang is toegepast van ouds, die in hun groot tenu met pluimen, kokarden en epauletten, opgedirkte hanen gelijk, met opgezetten borst voor het volk uittreden, dan verstaat men den gebrajen haan, als gebreiden haan in dezer voege, dat al wat hem hanig siert niet van kammen en veeren maar van gebreid gouddraad en andere stof is vervaardigd. In hoeverre hierbij wordt inbegrepen het smullen en brassen nà de paradeering of andere festiviteiten, als wanneer de gebrajen | |
[pagina 274]
| |
hanen liefst voor aller oog met de meest hanige taal zitten te genieten, moge de historiekenner der praktijk des levens toelichten, zoo breed hij wil.’ Eene derde verklaring wordt in hetzelfde deel gegeven op bl. 363, waar we lezen: ‘Den gebraden haan uithangen zal wel aan een uithangbord, beschilderd met een gebraden haan, ontleend zijn. In herbergen toch, waarvóor zulk een uithangbord prijkte, werd gewis goede sier gemaakt.’ Dat zulke uithangborden bestonden beweren Van Lennep en Ter Gouw Uithangteekens I, bl. 114: ‘De Pasteibakkers hadden vroeger de Gebraden Haan uithangen, waarvan de spreekwijze herkomstig is. “Hij hangt den gebraden haan uit”, voor: hij schaft goed op.’ De onjuistheid dezer verklaring blijkt aanstonds uit de oudere varianten ‘den gebraden haan maken (of spelen)’, die bewijzen dat uithangen in denzelfden zin moet worden opgevat als in onze zegswijze; ‘den ouden heer, den vrome uithangen’, d.i. er den schijn van aannemen. Ten slotte de verklaring uit het Ndl. Wdb. V, kol. 1385: ‘Den gebraden haan maken, spelen, uithangen. Niet anders dan eene, zij het ook onverklaarbare versterking van den haan maken enz. (De dubbele en de breede haan zijn trouwens al even weinig helder).’ De Redactie vindt, zooals uit haar eigen woorden blijkt, hare verklaring niet boven alle bedenking verheven, en het is dan ook wel twijfelachtig of gebraden hier tot versterking moet dienen. Den haan maken (fr. faire le cocq), zich trotsch gedragen, de pijpen stellen, is duidelijk, wanneer men denkt aan den trotschen, fieren tred van dat dier. Ook den ‘dubbelen haan maken’ is te begrijpen, waar dubbel tot versterking dient, terwijl in ‘den breeden haan maken’, breed moet worden opgevat in den zin van trotsch, eene beteekenis, die in de 17de eeuw zeer gewoon was (vgl. nog het hd. sich breit machen). Hoe evenwel gebraden als versterking kan worden verklaard, is me niet duidelijk. Waar geen der gegeven verklaringen nu aannemelijk zijn, dienen we naar eene andere te zoeken, en wanneer we dan nagaan, hoe en langs welke wegen spreekwijzen kunnen ontstaan dan ligt het vermoeden voor de hand, dat we den oorsprong moeten zoeken in het eene of andere vertelsel of sprookje, waarin een gebraden haan voorkomt. Het zou niet de eerste maal zijn, dat we op dit gebied de verklaring vinden eener spreekwijze. Boontje komt om zijn | |
[pagina 275]
| |
loontje immers is ontleend aan het sprookje van Strootje, Kooltjevuur en Boontje, dat o.a. gevonden wordt bij Grimm Kindermärchen no. 18; en in de 17de eeuw bij ons bekend was blijkens Jan Vos' Klucht van Oene: Ja ik zel jou et sprookje van Erritje, Boontje, Strootje en Kooltje vier zeggen;
Hoe dat Strootje, in plaats van ien brug, over ien sloot ging leggen;
Daar Erritje over heen rolde, om niet te koomen in noodt:
Maar mit dat Kooltjevier op et midden quam, branden et Strootje deur, en Kooltje vier viel in de Sloot,
Daar et zen ongelok, as jy wel kan deinken, betreurde.
En hoe Boontje om Kooltjeviers ongeluk zoo lachte dat zyn naersje scheurde.
Hoe dat Boontje toen, om ien lapje veur zen naersje te krijgen nae ien schoenlapper tradt,
Seur die tijdt hebben al de Boontjes zwarte lapjes veur heur naers ehadt.Ga naar voetnoot1)
Voorts denke men aan een asschepoester; een Isegrim, ontleend aan de historie van Reynaert den Vos, evenals de zegswijze: aap, wat hebje mooie jongen; aan schoenmaker houd je bij je leest, het bekende gezegde van Apelles; enz. enz. De hier behandelde uitdrukking nu kan naar ik meen, ontleend zijn aan een sprookje, dat in de 17de eeuw wellicht bekend geweest is, daar we in dien tijd de uitdr. meermalen aantreffen, o.a. bij Winschooten, Seeman, bl. 180: ‘opsteeken werd ook oneigendlijkt voor pragtiger, ooverdaadiger (voornaamendlijk in kleeding) werden: soo siet men dit in dit voorbeeld: de luiden steeken geweldig op: deese lui speelen lustig den gebraaden haan’; en bl. 224: ‘dat is op syn groot scheeps; hetwelk oneigendlijk beteekend dat is op sijn rijkelui; dat is, den gebraaden haan speelen.’ In het Ndb. Wdb. V, 1385 worden nog enkele voorbeelden aangehaald, waaruit blijkt, dat de uitdr. de volgende beteekenissen had: 1o. geur maken; bluf slaan; 2o. grof geld verteren, brassen, lichtmisserijen bedrijven; 3o. moedwil bedrijven; zich overmoedig en heerschzuchtig gedragen; de wet stellen; den baas spelen. Het bedoelde sprookje luidt als volgt: Er was eens een arm, oud vrouwtje, dat voornamelijk door bedelen aan den kost moest komen. Alles wat zij kreeg, deelde | |
[pagina 276]
| |
ze echter met haar kip, die haar iederen dag een ei legde. Zij verkocht dit en voor het geld, dat zij er voor ontving, kocht ze brood, waarvan zij de korst aan de kip gaf. Eens legde het dier twee eieren, een wit en een zwart; dit laatste werd door den koning voor eene groote som gekocht en door de koningin op hare borst uitgebroed. Na twintig dagen kwam er een mooi wit kuiken, een haantje uit, dat dadelijk om een wijnsoep riep Hoe grooter het werd, des te onbeschaamder stelde het zich aan, pikte aan tafel in de borden van den koning, de koningin, de ministers en allen die aanzaten, liep door het geheele paleis en bevuilde alles. Eindelijk maakte hij het zoo bont, dat de koning den kok beval er een kop bouillon van te koken. Hij werd geplukt en geschroeid, en de hals werd hem afgesneden. Maar nauwelijks was hij in den ketel gelegd, of hij vloog er uit en was weer geheel als te voren. Uit vrees liet men het wonderdier leven; doch het volgde weldra zijne oude gewoonte, pikte in de borden, maakte goede sier en bevuilde alles, zelfs een brief, dien de koning geschreven had. Nu werd weder de kok geroepen, die den haan moest braden Dit geschiedde en het dier werd 's middags verdeeld en verorberd. De koning zelf nam den hals en den kop, maar nauwelijks had hij dit opgegeten of daar hoorde hij in zijn maag hanengekraai. De hofdoctoren werden onmiddellijk ontboden, maar niemand was in staat er iets tegen te doen. Toevallig kwam de arme, oude vrouw weer een aalmoes vragen, en zoodra de koning haar zag, dreigde hij haar met den dood, indien ze niet zorgde dat dit gekraai in zijne maag ophield. Zij ging naar huis, deelde dit aan hare kip mede, die den raad gaf, wat kippenvoer te nemen, voor den koning te gaan staan en den haan te roepen. Zij deed dit en de haan kwam te voorschijn, die nu weder zijn vroeger leven aan het hof begon. Hij werd hoe langer hoe onbeschaamder en vroeg eerst om eene hen, daarna nog eene, en nog eene, en nog eene, totdat hij vierentwintig hennen had. Toen vroeg hij gouden sporen; ook deze werden hem gegeven. Op een anderen dag eischte hij een dubbelen gouden kam, dien de koning hem eveneens gaf. Eindelijk vroeg hij de helft van 's konings rijk! Dit vond zijne majesteit toch wat al te brutaal en weer nam hij zich voor het dier te dooden. Hij ontbood het oude vrouwtje en zeide: zoo je me niet van dien haan verlost, dan zal ik je laten dooden. De vrouw deelde dit aan haar kip mede, die den raad gaf, den koning, die kinder- | |
[pagina 277]
| |
loos was, voor te stellen den haan als zoon aan te nemen. Ook dit geschiedde, maar het hielp niets. De haan bleef even trotsch en aanmatigend en bevuilde met zijne hennen het geheele paleis. Nogmaals vroeg de koning het vrouwtje om raad, die hem thans verwees naar den vogel Fenix, maar hij vernam dat die ellendige toestand niet zou ophouden, voordat de haan eene menschelijke gedaante had aangenomen. Ook dit gebeurde en de haan veranderde in een flinken jongen, die echter een kam en ook sporen droeg. Na eenigen tijd werd de prins zeer neerslachtig en als men hem vroeg, wat daarvan de oorzaak kon zijn, antwoordde hij niets. De doctoren, zelfs de knapste, wisten er geen raad op. Na lang vragen en vele beloften bekende hij den koning eindelijk, dat deze ziekte voortkwam uit zijn vurig verlangen van eens te mogen kraaien. Natuurlijk werd hem dit toegestaan, maar meteen sneed men hem den kam af, wat tengevolge had, dat hij nooit meer dat verlangen bij zich voelde opkomenGa naar voetnoot1). Na eenige maanden kreeg de prins weder een aanval van neerslachtigheid en deelde den koning mede, dat hij zoo graag eens den grond wilde omkrabben. Het werd weder toegestaan, maar nu werden tevens zijne sporen afgesneden, met het gevolg, dat hij nooit meer wenschte te krabben. De prins werd intusschen ouder en had den leeftijd bereikt, waarop hij kon trouwen. De koning vroeg hem daarom, wie hij tot vrouw wenschte. Toen evenwel de prins antwoordde, dat hij 't liefst eene jonge hen had, werd zijne majesteit zoo woedend, dat hij zijn zwaard trok en hem het hoofd afsloeg. Doch geen menschenbloed stroomde uit den hals, wel dat van een kip. Op datzelfde oogenblik verscheen het oude vrouwtje en sprak: Majesteit nu is het gedaan. Meteen plakte zij het hoofd weer op den romp en de prins werd weder levend. Hij was nu een gewoon mensch geworden en trouwde met de prinses van Spanje. Later werden zij koning en koningin en regeerden goed. Dit sprookje, zooals ik het hier geef, wordt gevonden in een bundeltje Nieuwe Sprookjes van Luigi Capuana, uit het Italiaansch door Manta, Leiden A.H. Adriani. Of het ook in andere redactie's voorkomt, is mij onbekend, doch verwonderen zal het mij niet, daar dergelijke sprookjes gewoonlijk zeer verbreid zijn. | |
[pagina 278]
| |
Het bestaan ervan in onze taal kan ik evenmin aantoonen; geen rechtstreeksch bewijs heb ik hiervan gevonden; het is dan ook slechts een vermoeden. Toch is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat dit te eeniger tijd wordt aangewezen, evenals het nog niet lang geleden geschied is met het zoo even genoemde sprookje van Ertje, Strootje, Kooltje-Vuur en Boontje, dat in de 17e eeuw bij ons vrij algemeen bekend geweest is. Het wonderverhaal van een gebraden haan, die kraait, is al zeer oud. Het komt reeds voor in eene interpolatie van twee Grieksche handschriften van het evangelie van Nicodemus en is ingevlochten in de legende van den pelgrimstocht van Sint Jacob van Compostella (San Jago de Compostella), die o.a. in proza wordt medegedeeld door Vincentius Bellovacensis (13de eeuw). Eene uitvoerige studie over dit onderwerp heeft geschreven Childe in zijne English and Scottish popular Ballads, 1ste dl. p. 236 vlgg.; VIde dl. p. 502-503, terwijl men in het Fransche tijdschrift Mélusine, recueil de Mythologie, littérature populaire, traditions et usages, publié par H. Gaidoz, tome VI, p. 25-27 ook het een en ander over dit onderwerp kan vindenGa naar voetnoot1). Onder anderen is hier een Fransch liedje uit de 16e eeuw medegedeeld, waarin de geschiedenis wordt vermeld van een pelgrim, die beschuldigd werd van diefstal, doch wiens onschuld aan den dag kwam door het kraaien van een gebraden haan. Dit lied is eene variant van een vroegeren Franschen tekst, die ook in Catalonie, Nederland, bij de Wenden en in Piëmont voorkwam of nog bestaat.Ga naar voetnoot2) F.A. Stoett. |
|