Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Tijdschriften.De Gids, November. Van den dichter P.C. Boutens wiens eerste bundel indertijd door Van Deyssel met een inleiding werd verrijkt, vinden wij in deze aflevering eenige verzen. Waar zulk een doorluchtig patroon zijne hand beschermend heeft uitgestrekt, past 't eigenlijk niet de grootheid des dichters in twijfel te trekken of op zijne verzen aanmerkingen te maken, - en toch, deze jongste kunstvoortbrengselen (kunst-rariteiten is een beter woord) geven geenszins den indruk het werk te zijn van een artist Dergelijke strophen en regels hebben wij in de laatste tien of vijftien jaar in schier ontelbare hoeveelheid te genieten gekregen. Zoo gelezen zoo vergeten. Indien de voorraad is uitgeput kan men de gedichten van voor tien jaar gaan herdrukken. Geen nood dat iemand ze herkennen zal. Om niet onbillijk te zijn schrijven wij een dier verzen - niet enkele partijdig gekozen regels - af: Altijd moogt ge schoon zijn.
Altijd moogt ge schoon zijn
Van nu en eeuwig:
Schoon zal schoonheids loon zijn
Van nu en eeuwig.
Gulden mist uit 't dal òp
In lichten dag, -
Droomende kristaldrop
ln manerag
Wilde windewolk te drijven
Nachtverzilverd, dagverguld,
Schoon in levens teêr bedrijven,
Schoon en onvervuld
In doods geduld.
Al Gods komende getijden
Wachten u met schoonheid:
In aetherischer verblijden
Immer lichter kroon beidt
Zooals nacht en dagen
Bloeien uit elkander
Kelken licht, die donkre dragen
Om den ander
| |
[pagina 234]
| |
Stijgt in eeuwig jong verdwazen
Bloem, die immer blanker beurten bot,
Door haar dood- en levensfazen
Ziel tot God
De Bibliographie bespreekt verschillende werken, waarvan wij een tweetal vermelden: Hartstocht door Jeanne Reyneke van Stuwe. ‘De begeerte, waardoor de ziel van den hoofdpersoon van dezen roman beheerscht wordt, is een grof-zinnelijke. Felix van Weert van Oldenhagen is een rijke lichtmis uit de Haagsche groote wereld, een Don Juan.... De gevolgen blijven niet uit. Als de brandstof verteerd is, gaat Felix, tot geen ernstigen arbeid meer bekwaam, in zijn zenuwgestel geschokt, geestelijk en lichamelijk te gronde. Vreemd genoeg heeft de schrijfster niet kunnen goedvinden om “la bête humaine” alléén haar sloopingswerk te laten verrichten, maar heeft zij 's mans dood verhaast door hem op het laatst in aanraking te brengen met eene hysterische teringzieke, en eene worsteling met den broeder van deze Virginie van Weerdensteyn die hem - in den grond ten onrechte - beschuldigt de oorzaak van den dood zijner zuster te zijn, tot de naaste aanleiding te maken van de hersenziekte waaraan Felix sterft. Al toont de schrijfster in deze laatste bladzijden van haren roman een talent voor dramatisch schildering, dat zij in het overige gedeelte van haar werk niet de gelegenheid had te voorschijn te doen treden, in de teekening van het beeld dunkt ons dit een fout.... Vinding en wijze van bewerking van dezen roman lijken ons niet van groote beteekenis, en vooral in het eerste deel is iets kinderachtigs en onbeholpens dat aan, in haar soort niet onverdienstelijke, bijdragen uit een of anderen Studentenalmanak doet denken. Maar er komt intiemer werk in voor - wij denken o.a. aan hoofdstuk IX: het gesprek tusschen Felix en Willy - dat ons het talent van deze romanschrijfster van een betere zijde leert kennen, en de verwachting wekt dat zij, dieper doordringend in hetgeen beneden de oppervlakte van het leven ligt, zich beter rekenschap gevende van de eischen van den roman, nog eens werk zal leveren dat kans heeft op een langer leven dan deze Haagsche roman.’ Doodzonde door Marie J. Ternooy Apèl. ‘Er ware een studie te schrijven’ - zoo begint de niet zeer malsche aankondiging van dit boek - ‘over aanstellerij in de | |
[pagina 235]
| |
letterkunde en in zulk een studie zou van dezen roman niet gezwegen mogen worden. Na den inhoud, die niet veel om het lijf heeft, te hebben medegedeeld, gaat beoordeelaar voort: ‘De geschiedenis wordt afgewisseld door naar de bittertafel riekende, slecht gestileerde declamaties tot verheerlijking van de nieuwste moraal, met name van de vrije liefde, in dezen trant: “Elke generatie brengt haar herauten mee, die het nieuwe geloof brengen aan de menschheid, een geloof dat geboren wordt uit verouderde ideëen, die wegzinken in een grootsche wedergeboorte van alle levende ziel.” Aanstellerij dunkt het ons, wanneer de schrijver, als ware deze slecht gecomponeerde vertelling een diep doordacht en kunstig opgebouwd werk, in een apart hoofdstuk van 15 regels, dat hij Intermezzo noemt, schrijft: “O, dat dit boek niet zijn kan een boek van geluk, van blij uitzeggen der wereldschoonheid!” enz. enz.; en dan, in een slothoofdstuk van 8 regels, met Opgang tot opschrift nog eens: “O, dat dit boek niet kon zijn een boek van geluk, van blij-uitzeggen der wereldschoonheid! Maar de wereld is niet mooi.” enz. enz. Aanstellerij ook de aardigheid om bekende levende personen (Bouberg Wilson, A.G. van Hamel, Rössing, Jan Maandag e.a.) te laten optreden als bijfiguren of enkel als figuranten in het gefingeerde drama. Aanstellerij eindelijk zoowel de gewild verheven als de gewild grove taal, waardoor het boek stijlloos en, op menige bladzijde, onleesbaar is geworden, een gemis aan zelfbeheersching en een gebrek aan smaak verradend, die men van den conscientieus typeerenden tooneelkunstenaar Ternooy-Apèl niet verwacht zou hebben.’
De Spectator, 11 November. Dr. K. Poll begint zijn artikel Een oud-Hollandsch blijspel met te herinneren aan de bekendheid der klacht, dat wij zoo weinig goede, oorspronkelijke tooneelstukken bezitten. We hebben wel Mulder's Kiesvereeniging te Stellendijk, v. Nouhuys' Goudvischje, Van Eeden's Student Thuis, Doctor Juris' Candidatuur van Bommel, Heyermans' Ghetto, maar de voorraad is niet groot genoeg, wij moeten telkens leenen van het buitenland. ‘Eenige verbetering kon in dezen worden aangebracht, wanneer we wilden teruggaan tot onze zeventiende-eeuwsche comici. De drama's van Vondel kunnen niet meer behagen. Ze zijn geschreven in prachtige klank- | |
[pagina 236]
| |
rijke verzen, die ze stempelen tot taalmonumenten, maar gebrek aan actie en karakterteekening maken ze voor het hedendaagsche publiek ongenietbaar. De tijd van verzen opsnijden is voorbij. ‘Wie nog kunnen pakken, dat zijn onze oude blijspeldichters.’ Had niet Bredero's Spaansche Brabander veel succes? En zou men, daardoor aangemoedigd, nu niet met Asselijn's Jan Klaasz de proef kunnen nemen? Het is waar, dat ook dit stuk door menige platheid wordt ontsierd: ‘Hoewel gepolijster dan die van Bredero, is de taal van Asselijn, volgens hedendaagsche begrippen, hier en daar nog vrij rouw. Maar waarom zouden beschaafde vrouwen niet voor een wijl alle pruderie en conventie ter zijde kunnen stellen en zich stellen op het standpunt van de “eerbaere en konstrijcke dochter Tesselscha Roemers”, die met genoegen de voorstelling volgde van Bredero's Lucelle? Kunnen zij dat, dan wacht ook haar een uitgelezen genot’. - Ten slotte haalt schr. een fragment aan om wat hij ter aanbeveling zeide goed te maken. Ook wordt in dit nummer de kunstenaar L. van Deyssel zeer van pas te recht gezet over zijn knoeien (wij kunnen geen zachter woord vinden) met zijn roman Een Liefde. Deze realist is zijn eigen werk gaan castreeren! ‘De zaak is waarschijnlijk’ - lezen wij in het artikel Nederlandsche klassieken ad usum delphini - dat de eigenaar van het auteursrecht geen nieuw honorarium of een tantième wilde geven zoo het boek bleef zooals het was. Toen boog zich de artist Van Deyssel en.... wat het ergste is, schrijft hij eenige drogredenen in de voorrede om goed te maken wat niet goed te maken is. Ten eerste waren sommige onvoegzame uitdrukkingen ook fouten van letterkundigen aard. Ten tweede waren er letterkundig deugdelijker dingen bij. Dat speet hem. Maar.... ‘Een roman als deze is evenwel niet een geheel van dien aard, dat hij bedorven zou worden door de uitneming van enkele kleine stukken’. Had een ander dat nu eens vóór eenige jaren gezegd! De geheele Amsterdamsche kliek ware te hoop geloopen. Maar kalm verloochent de schrijver zich zelven. Elke commentaar is overbodig.’ In het nummer van 25 November vinden wij weer eens poëzie van P.A.M. Boele van Hensbroeken daarbij een sonnet, dat ons Beets' versje, hetwelk wij aangehaald vonden in ons vorig nummer, te binnen bracht: | |
[pagina 237]
| |
Sonnetten hier, sonnetten daar
Een wereld vol sonnetten,
Men is er machtig gauw mee klaar
In spijt der stipte wetten.
Slechts vier regels om als proef te dienen: Nirwana.
Verzoenend is 't te weenen over dooden
Die zachtkens sluimren waar de vrede woont,
Ons blijft hun beeld, door 't scheiden nog verschoond,
Hun liefde omwaart ons zij hun geest gevloden.
De Gids, December. De Bibliographie bespreekt drie werken n.l.: Sprookjes van H Andersen uit het Deensch vertaald door M. van Eeden-Van Vloten. ‘De vertaling van Mevr. van Eeden is erg prettig. Of ze geheel juist is, moet ik - het origineel niet bezittende - onbeslist laten.’ Zeven vertellingen door J. de Meester. ‘Deze schetsen zijn zoo onrustig, zoo onvast van compositie, alsof er bij stukken en brokken, met lange tusschenpoozen en dus in afwisselende stemming, aan gewerkt was, zoodat men soms naar de beteekenis, het waarom van het verhaal of de phantasie moet gissen (Een Nieuwjaarsmorgen Thuiskomst), terwijl andere vertellingen te schetsmatig, te onaf zijn, het motief te weinig doorwerkt (Gele Blaren). ‘Van slechts één der zeven ontvangt men den indruk dat het, als kunstwerk, àf is, en het zou ons niet verwonderen wanneer vooral de wensch om dat ééne, vroeger in het Tweemaandelijksch verschenen, nog eens te publiceeren tot de uitgaaf van dezen bundel had geleid. In die vertelling (Gezin) is de realist aan het woord, die voor geen realiteit, voor geen ruw tooneel en geen ruw woord terugschrikt, maar dat geeft zonder terughouding, zooals hij het gezien en gehoord heeft. Het zijn dierlijke tooneelen, die ons op de dorpskermis vertoond worden, dierlijk zooals ze in Zola's La Terre te vinden zijn en sommige van de jongere Vlaamsche novellisten ons nu en dan te lezen geven. Maar - en dat is het wat een vertelling als deze onderscheidt van die opzettelijke beestige vuilheid die in de producten uit de school van Heyermans voor het grijpen ligt - het is niet de bestialiteit om de bestialiteit.’ Fidessa door Louis Couperus. ‘Couperus, van wien wij sedert zijn onvergelijkelijke Psyehé niets | |
[pagina 238]
| |
mochten hooren, is weer aan het vertellen gegaan, zooals slechts hij onder onze Nederlandsche prozaschrijvers dat kan.’ Geprezen wordt vooral ‘de wijze waarop de geschiedenis wordt voorgesteld en de taal: in dit opzicht staat het nieuwe werk van Couperus weer zeer hoog.’ En verder: ‘alles in die heerlijke taal, rustiger nog en minder precieus dan wel eens vroeger, die taal zoo zuiver en zilver van klank, zoo teer en doorschijnend, en straks weer zoo klankvol en krachtig, altijd nobel en vol distinctie.’ Ten slotte: ‘Bij zulk werk mogen wij het al eens betreuren, dat ons land zoo klein is en de taal van het land buiten onze grenzen zoo weinig gekend, er is toch ook weer een zeker genot in, te weten dat wij dat moois nu hebben voor ons alleen, dat dit nu is ons eigen mooi Nederlandsch dat wij aan niemand afstaan en waar niemand aan raken mag.’
Nederland.
Wij nemen somtijds de vrijheid opmerkzaam te maken op goede verzen van nog onbekende dichters. Ditmaal is daartoe weder gelegenheid. De December-aflevering bevat een sonnet van Tj. Sterringa, dat verrast door zwier van woordekeus, vastheid van bouw en teederheid van gevoel. Er zullen, vertrouwen wij, weinig lezers zijn, die geen belofte vinden in regels als de volgende; Lentesneeuw.
Gelijk het meisje 't maagdlijk oogelid
Wel sluit wijl voor haar oog een droombeeld lacht,
En stille denkt de liefde, die haar wacht,
En, onbeweeglijk, lang te peinzen zit,
Zoo droomt de wachtende aarde. Blinkend wit
Omvoegt als maagden-ongerepte dracht
De sneeuw haar, wijl zij zwijgt, alsof zij zacht
Den zomer van haar droomen beidend bidt.
Totdat de warme zonnekus haar wekt
En de eerste weelde van de lente brengt
Die ze indrinkt rein, in dorstend ademhalen
En door haar jongen bruideboezem trekt
De warme liefdelucht: en Zomer wenkt
Haar toe in 't blij geglans der gulden stralen.
De Kroniek bespreekt verschillende boeken, waarbij de gewone zachtmoedigheid weinig wordt betracht. Men oordeele: Catherine door M. Antink. De schrijfster heeft zich blijkbaar | |
[pagina 239]
| |
de vraag gesteld, hoe zij, met zoo weinig mogelijk menschenbewustheid, zoo weinig mogelijk ziel of gevoel of intelligentie in haar personen een redelijk dik boek kon maken. Haar heldin is een meisje van zestien jaar met twee of drie ruwe natuurdriften, - angst, medelijden en begeerten -, een mannenfiguur, heel oppervlakkig geteekend, vertegenwoordigt een oogenblik winstbejag, een oogenblik wulpschheid; de rest zijn idioten, kindsch of razend, en daaromheen verdierlijkte wijven en dito steenbikkers. Gesproken wordt in het boek niet, enkel gesnauwd, gekeven, gescholden, gebruld, ook nogal geduwd, geslagen en geschopt. De vele bladzijden worden verkregen door het procédé van alles te beschrijven wat onnoodig is, alle details van plaatsen en menschen, die voor het verhaal volkomen onbelangrijk zijn en daarenboven door voor alles dubbele woorden te gebruiken, krijsch-gillen, luister-loeren, snik-huilen, groezel-goor, bang-beklemd, glibber-glimmig, schetterschelden, enz. Na een tien- of twintigtal bladzijden wekt dit geklinkklank van woorden zonder dat men vooruitkomt een onbedwingbare ergernis; men zou er wat voor geven als een der personen of de schrijfster eens een zin van drie regels uitsprak, waarin een gedachte tot bewustheid kwam. Indertijd hebben wij van deze zelfde schrijfster een paar flinke novellen gelezen; het is jammer dat Catherine zulk een leelijk boek geworden is. Met groote ingenomenheid halen wij de kenschetsende fragmenten aan van de aankondiging van den tweeden druk van Van Deyssel's Een Liefde en Verzamelde Opstellen. ‘Het is een curieuze proef, die de heer Van Deyssel met zijn werk Een Liefde neemt door er eene “editie ad usum delphini”, ontdaan van de “zoogenaamd onvoegzame of onzedelijke uitdrukkingen, die in de eerste uitgave voorkwamen” van te geven. Hij had zich daartoe, onzes inziens, niet moeten laten vinden. Een roman in den gewonen zin van het woord wordt het boek toch niet, maar de uitslag kan nu zijn, dat de tweede druk gelezen wordt of niet. Wordt hij gelezen... dan moet de schrijver... zich over zulk een triomf eer schamen dan verblijden.... Wordt deze druk niet gelezen, dan blijkt daaruit dat de viesheid en onzedelijkheid een element van succes voor den eersten druk is geweest en dit moet den schrijver een diep teleurstellend inzicht geven in het gehalte zijner bewonderaars.... Als de schrijver toch aan het schrappen was, kon uit de Verzamelde Opstellen eer het een en ander geschrapt zijn, dat nooit heel belangrijk | |
[pagina 240]
| |
geweest is of sinds lang het apropos heeft verloren; aanloopjes tegen letterkundige figuren die er toch niet van omgevallen zijn, of heftige afmakingen van boeken aan wie niemand meer dan een dag levens voorspeld had. Het verraadt weinig goeden smaak, nog- en nog eens te vertellen hoe men iemand heeft toegetakeld, die eigenlijk in 't geheel geen “portuur” was zooals Cath. van Rees; hoeveel fraais er in dien eersten bundel ook voorkomt, zeer zeker was lang niet alles een tweeden druk waard geweest.’ Wij willen daar iets bijvoegen. Het razen en uitschelden heeft natuurlijk altijd een schandaalsucces en ‘men’ vindt het wel aardig te zien hoe deze of gene met modder wordt gegooid. Maar weerzinwekkend is het die reeksen scheldnamen te herlezen op iemand, die intusschen gestorven is, na een nuttig en werkzaam leven te hebben geleid. Dan gevoelen wij hoe min dat schelden is. En geestig? Och kom, men moet toch al heel gauw te voldoen zijn als men iets aardigs vindt in Jan-Rap-geestigheden als de volgende: ‘Meneer! ik vind je een dot, een hondje, een kippetje, een kneuterig-gezellig molletje.... je bent 'n snoes, 'n pier, 'n pa-papapzak, 'n knollige alikruik, 'n alias-zat-in-de-kast-en-z'n-moeder-dacht-dat-'t-brood-was’ enz. enz. Wil men werkelijk geestige en daardoor werkelijk vernietigende spotternijen lezen, men sla Heine op: na één bladzijde van hem genoten te hebben, kan men voor Van Deyssel's schelden slechts minachting of walging gevoelen. Waarom ook die waardelooze bladzijden herdrukt werden? Het tweetal verklaringen is bekend: òf de schrijver, die tegenwoordig niets meer levert, wil geen stukje missen van zijn werk uit een vruchtbaarder tijdperk en haalt daarom nogmaals zijn literarischen rommelzolder leeg; òf hij liet zich overhalen door dezelfde ‘geldige’ reden, die hem bewoog zijn roman te verminken. Verder vinden wij nog beoordeelingen van: Verborgen Bronnen door Augusta de Wit. ‘Onder de novellenbundels, die het jaar heeft opgeleverd, blinkt die van Augusta de Wit als de kleurigste en krachtigste. Van ongelijke waarde is het zevental; schril-romantisch (De Vader), nu en dan op de grens van het baroque (Vrijage), of van flinke forschheid als Nellis of De hoogste Wet. Er is zeker een afstand tusschen het idealiseeren van het inderdaad eenigszins banale glaswerk van Murano en de prachtige bladzijden over “de ziel van het Oosten”. Maar in alle, ook daar waar zij het wat te bont oplegt, toont zich een | |
[pagina 241]
| |
krachtig, dichterlijk, moedig talent; het werk van Augusta de Wit is in elk geval van belangwekkend verschijnsel.’ Minder goed komt J. de Meester er af, van wiens Zeven Vertellingen beoordeelaar - onzes inziens zeer te recht - zegt: .... ‘Het is nog zoo heel lang niet geleden, dat de Parijsche Kroniek van een onzer groote bladen uitblonk door levendigheid, frischheid, humor, artisticiteit, dartelheid en kleurigen gloed en men J. de Meester als dien veerkrachtigen chroniqueur noemde. Maar dezelfde hand, die zoo kwistig haar lichte gulden penningen in den wind strooide, is nu aan 't ciseleeren gegaan van zware vermeende bronsjes; ze zijn triest en somber geworden, gewrongen en doorgroefd, maar noch mooier noch artistieker.... het karakteristieke der zeven studietjes is iets peuterigs zonder bekoring.’ Hadden wij zooeven aanleiding om op te merken, dat de Kroniek aan het tuchtigen is geweest, het optimisme en de welwillendheid schijnen weer bovengekomen te zijn bij het behandelen der Spectatoriale Vertoogen van Dr. L. Knappert. Of is er niet wat overdrevens in de volgende lofspraak? ‘De schrijver schijnt ons van de familie der humoristen en moralisten van voor veertig jaar, Hildebrand, De Veer, Gorter, Lindo maar “up to date” gebracht; in moderner, soms heftiger, pikanter, soms dieper realistischen trant; in Heel goede Ouders, Nare huizen, Onze manieren komen bladzijden voor, die tot de beste van onze dagen kunnen gerekend worden.’ (Men denke b.v. aan Fidessa van Couperus!)
De Spectator. In het nummer van 1 December komt Wolfgang ons verrassen met de fonkelnieuwe mededeeling, dat in het werk van Suze Andriessen ‘dat onuitsprekelijke van het genie ontbreekt’ en hij gaat voort - klaarblijkelijk met een bijgedachte aan zijn eigen geschrijf: ‘Een geoefende pen, met een beetje fantasie kan derwijs in een uur heel wat afkrabbelen.’ 9 December. Dr. A.J. Botermans schrijft een artikel over Van den VII Vroeden van binnen Rome. ‘Als leesboek kent zeer zeker bijna niemand het meer, maar dit neemt niet weg dat enkele novellen er uit, hetzij geheel of gedeeltelijk, soms ook sterk gewijzigd, aan sommigen nog welbekend zijn, evenwel - zonder, dat men de herkomst er van weet. Vrij bekend b.v. is de dichterlijke vertelling van | |
[pagina 242]
| |
Staring, getiteld De Vampyr’.... Schr. brengt den inhoud nog eens in herinnering en vervolgt dan: ‘Maar deze lust van het dartele kameniertje was niet een vernuftige vinding van Staring: dezelfde stof, zeker niet minder geestig behandeld, vinden we terug in de VII Vroeden. ‘Het motief van een andere novelle er uit, gebruikte Cats bij zijn bespiegelend onderzoek “of liefde list gedooght” (Trou-ringh), waar hij Leander, den teleurgestelden minnaar van Rosemont, zich laat aanstellen alsof hij zich verdrinkt, om zoodoende zijn geliefde op de proef te stellen, en, zoo 't kan, te vermurwen, wat hem inderdaad gelukt.’Ga naar voetnoot1) Verder herinnert schr. aan de uitgave van K. Stallaert (1889), welke in Noord en Zuid zeer juist beoordeeld werd door Dr. F.A. Stoett, die o.a. tot groote voorzichtigheid maande bij het gebruik dezer tekstuitgave - een waarschuwing, waarvoor hij een eerbiedwaardig aantal gegevens wist bij te brengen - en tegelijkertijd enkele aanwijzingen gaf, omtrent de richting, waarin men het origineel vermoedelijk moest zoeken. Dr. H.P.B. Plomp heeft nu het goede werk gedaan een zoo zuiver mogelijke tekstuitgave te leveren. In Hoofdstuk II geeft hij ‘Beschouwingen over het Mnl. gedicht en den vertaler’ ten beste, op grond waarvan hij tot de gevolgtrekking komt, dat het gedicht vóór 1284 moet zijn opgesteld en wel door een dichtervoordrager uit Brabant, die, blijkens het buitengewoon groot aantal assoneerende rijmen in de verstechniek niet zeer bedreven was. - Beoordeelaar maakt nog eenige opmerkingen, maar eindigt toch met ‘zijne erkentelijkheid te betuigen.’ Zeer diepzinnig schrijft Wolfgang in Een Nimfensprookje over Couperus' Fidessa. Men oordeele: ‘Het woord van den dichter is hoog van waarde, goud en zilver, van nature kil dus. Goud en zilver, harnas der menschen, metaal, behoeft niet kil te blijven, lauw-warm kan het worden door het bloed van hen, die gouden en zilveren harnassen dragen. Toch blijft het als metaal aanvoelen. Ook het goud en zilver van den heer-dichter is lauw. De warmte zijner ziel heeft hij er in gebracht. Het gouden-lauwe woord blijft met dat al metaal’. | |
[pagina 243]
| |
De Studeerende Onderwijzer, VII, 3. A.G. v. Dijk geeft het slot van zijn verklaringen van ‘De Chaös en het licht’ en handelt verder over het woord ambacht en wat daarmee in verband staat. Oorspronkelijk had dit een zoo algemeene beteekenis, dat het ook gebruikt kon worden voor den werkkring van een geestelijke of een rechter, voor den kerkdienst (ten ambacht vaen = den dienst beginnen), ja zelfs voor de beoefening van een deugd (der ontfaermigheit ambocht = het werk der barmhartigheid). Bij nog verdere uitbreiding kreeg het ook de beteekenis rechtsgebied. Vandaar nog de dorpsnamen Bergambacht en Hendrik-Ido-Ambacht en de woorden ambachtsheer en ambachtsvrouw. Oorspronkelijk was een ambachtsheer een schout of rechter, later daalde deze benaming af tot een titel, waaraan enkele voorrechten verbonden waren, zooals het beroepen van een predikant in de Ned. Herv. kerk. Ambacht werd door vermindering van nadruk op de tweede lettergreep tot ambecht, ambet, ambt en in de uitspraak tot amt, gelijk de Duitschers het ook schrijven. Tot in de 17e eeuw werden deze vormen door elkaar gebruikt, maar toen hechtte men allengs aan ambt de beteekenis, die het nu heeft, n.l. van een betrekking, waartoe wetenschappelijke kennis vereischt wordt en waartoe men door een bevoegd gezag wordt benoemd. Van ambt vormde men de afleidingen ambtgenoot, ambtenaar en beambte. Nog tot in het begin dezer eeuw was een beambte een man van meer aanzien dan een ambtenaar: in het Kon. Besluit op het Hooger Onderwijs van 1815 worden de professoren nog landsbeambten genoemd. Ja, zelfs nu nog is een beambte niet altijd iemand van lageren rang: bij particuliere instellingen wordt ieder, die daar een betrekking bekleedt, zoo genoemd. Het woord zegt trouwens alleen, dat men met een ambt bekleed is. Ook de Fransche woorden ambassade en ambassadeur zijn van ambacht: afgeleid. Verder vergelijkt schr. het woord ambacht met de synoniemen handwerk, bedrijf, nering, hanteering, beroep en eindelijk ambt met de zinverwanten: post, bediening, betrekking, waardigheid, beroep. Het laatste wordt zoowel voor ambacht als voor ambt gezegd, wanneer men denkt aan de kennis en bekwaamheid, die noodig zijn om het ambacht uit te oefenen of het ambt te vervullen. J. Wolthuis, De Veer's ‘Trou-ringh’. Over het ontstaan van dit bekende boek deelt schr, het volgende mede. In 1866 verscheen | |
[pagina 244]
| |
te Parijs een boek, dat grooten opgang maakte: ‘Monsieur, Madame et Bébé’ van Gustave Droz. Een jaar daarna schreef De Veer in het tijdschrift Los en Vast ‘Drie hoofdstukken uit een Hollandschen Monsieur, Madame et Bébé’, dit waren de hoofdstukken ‘Zestien jaren’, ‘Wij blijven thuis’ en ‘Het complot’, die in het volgende jaar, met andere vermeerderd, bij S.C. van Doesburgh te Leiden werden uitgegeven onder den titel ‘Trouringh voor 't jonge Holland’. In latere drukken werden er nog een aantal nieuwe hoofdstukken aan toegevoegd. Gelijk uit deze ontwikkelingsgeschiedenis blijkt, is het genoemde Fransche boek de aanleiding geweest tot het schrijven van het Hollandsche, dat er dan ook in meer dan één opzicht mee overeenkomt. In beide werkjes wordt het huwelijksleven beschreven en geïdealiseerd, beide hebben hun opgang te danken aan den populairen inhoud en den onderhoudenden stijl. Het groote verschil ontstaat, doordat Droz Fransche toestanden schilderde en De Veer Hollandsche. In het voorbericht verzoekt Droz zijn lezeressen geen aanstoot te nemen aan zekere dartelheden; De Veer behoeft dit niet te doen, daar zijn schetsen van het huwelijksleven niets bevatten, dat hem daartoe aanleiding zoo kunnen geven. - Na deze algemeene beschouwing geeft schr. nog enkele opmerkingen over den inhoud van sommige hoofdstukken en deelt mee, dat de heer Taco H. de Beer het geheele boek in het Duitsch en enkele hoofdstukken er van in het Fransch heeft vertaald. C. Groustra begint een bespreking van ‘Vondel als hekeldichter.’
Dietsche Warande, N.R. XII No. 5 en 6.
In de eerste dezer afleveringen worden een paar bladzijden gewijd aan de nagedachtenis van Emanuel Hiel, die den 27en Augustus II. overleden is. Deze was een der ijverigste bestrijders der franschgezinden onder zijn landgenooten, vooral der verfranschte Vlamingen, die hij nooit of nergens spaarde en elk wapen uit de hand sloeg. Verschafte dit hem onder zijn medestanders veel populariteit, zijn roem, die tot ver over de grenzen van zijn vaderland drong, had hij vooral te danken aan zijn cantate ‘De wind’ die door de Regeering werd bekroond, en aan drie oratoria ‘Lucifer’, ‘De Schelde’ en ‘Prometheus’, waarvan Benoit het muzikale gedeelte bewerkte. ‘Lucifer’ werd te Parijs in het Fransch en te Londen in het Engelsch opgevoerd en vond overal den grootsten | |
[pagina 245]
| |
bijval. Hiel's verzen waren weinig gepolijst, maar stout en onstuimig, als de dichter zelf. Sedert 1867 was hij professor in de lyrische voordracht aan het Conservatorium te Brussel en sedert '69 tevens bibliothecaris-boekhouder van het Kon. Nijverheidsmuseum aldaar. In No. 6 worden eenige warme woorden nageroepen aan den priester-dichter Guido Gezelle, die onder het afdrukken van die afl. kwam te overlijden. Schr. roemt hem als een man van een zelfstandig karakter, rustig en stil, standvastig en bescheiden, edelmoedig en volksgezind, met ijzeren vlijt en onwrikbaren moed begaafd. Over Gezelle's dichttrant is het een en ander te vinden N. & Z. XXI. 390 vgl., waar ook enkele staaltjes daarvan zijn gegeven. Voorts wordt in afl. 6 bericht, dat de tegenwoordige ‘hoofdopsteller’, Prof. P. Alberdingk Thijm, als zoodanig aftreedt en voortaan slechts gewoon redactie-lid zal zijn, en eindelijk, dat de D.W. wordt vereenigd met het tschr. Belfort en daarom van nu af aan zal heeten ‘Dietsche Warande en Belfort.’
Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, 18e deel, 3e afl.
J. te Winkel, Bijdragen tot de kennis der Noordnederlandsche tongvallen. II. De tongval van Delfland bij Huygens. De lange i is verkort voor k, bv. spicker, slick, lick (gelijk) evenals nog tegenwoordig; parallel daarmee loopt de verkorting der lange u: buk (buik, enz. De lange o is oe geworden, behalve in soken en cloke en verkort in most, mosten. De lange u is ou in nou, jou, verdouwen, grouwen, clouwen (thans kloen). Bij de korte klinkers vinden we overgang van a tot o in brocht, docht, sop, soft; van e tot a in hart. barnen, en met rekking: gaern, haerd; van e tot eu in speulen, deuse; van i tot u in sulver; van ol tot ou voor d of t, maar schoer voor schouder; van u tot i in stik (stuk) (vgl. pet voor put); van o tot eu: seun, weuningh, deur. De tweeklank ai is ie geworden: allien, mienen; ie is verkort tot i in villen, hil (voor vielen, hield); de iu is ie geworden in stieren, dier, vier. Bij de medeklinkers is opmerkelijk de ng in angder, langd; de weglating der n na een toonlooze e; de achtervoeging der n na mij, na taste, enz., de voorvoeging in noom, naars, narm, de uitlating in cost, begost, aar, en die van l in as, suck; de metathesis in stremmeles, de apocope der d in hemd, der t in slecht, | |
[pagina 246]
| |
de overgang van egi tot ei in meyt, eseyt, leyt; ft blijft in softer, after. Bij de vervoeging is te noteeren: de 2e ps. mv. op e(n), het verl. dw. met e-, de vervanging van kunnen door kennen. J.H. Kern, De f in leefde. Schrijver maakt duidelijk, dat leefde, raasde, Mnl vraechde gebrekkige spellingen zijn, want f, s, ch staan hier voor v, z, g, en dat de theorie van Franck, volgens welke de spiranten hier ‘tonlose lenes’ zouden zijn, onjuist is. W. van Helsen, De Westfriesche eigennamen Jouke en Sjouke beantwoorden aan Ohd. grondvormen Gibucho en Sibucho. J.W. Muller, Nog iets over Sint-Brandaris, waaruit blijkt dat Brandaris op Terschelling voorkwam als patroon van het kustvuur, te Brugge als beschermheilige tegen brand en te Sluis misschien als patroon der kaarsengieters. Een en ander over de Veelder hande geneuchlijke dichten, tafelspelen ende refereynen, de voornaamste bron voor onze kennis der volksliteratuur in de eerste helft der 16e eeuw en waarover men zie Kalff's, Gesch. der Ned. Lett. in de 16e eeuw, I 164-181. Wat de Commissie voor Taalen Letterkunde bij de Maatschappij bij de uitgave van een nieuwen druk omtrent oudere of nieuwere afzonderlijke uitgaven van eenige stukken uit den bundel of omtrent andere bewerkingen derzelfde stoffen is bekend geworden, wordt hier medegedeeld. In den bundel komen bv. voor Moorkens-vel, Der Boeren Vastenavontspel, der Vrouwen Pater Noster, Van dat Luyeleckerlant, Van Sinte Niemant, Van drie ghesellen met eender koecke, Een sotte vraghe ende een wijse antwoorde, Jan Splinters Testament, Een ghenoechlic Refereyn van het Evangelie van den Spinrocken, enz. Tooneel en Houweel. Het eerste woord, ook geschreven toonneel, tonneel, tanneel, taneel, teneel is uit het Ofransche woord tinel vervormd. Zoo is het 2de woord hetzelfde als het Nfransche hoyau (uit hoyel), diminutief van houe, gelijk men trouwens reeds in den 1sten druk van Vercouillies etymol. Wdb. kan vinden.
Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, 18e deel, 4de afl.
J. te Winkel, Den Nederduytschen Helicon van 1610. Wij weten niet veel van de dichterlijke werkzaamheid onzer vaderen gedurende de eerste veertig jaar van den 80-jg. oorlog; en toch is die tijd het heroïsche tijdvak van ons volk, dat de eeuw van Frederik | |
[pagina 247]
| |
Hendrik voorbereidde, en waarin de poëzie niet zoo'n hooge vlucht zou hebben genomen, als niet mannen als Van der Does, Van Hout, Coornhert, Ketel, Van Mandel, Van der Schuere, Duym en Celosse waren voorafgegaan. Deze en anderen komen voor in den Nederd. Helicon, in 1610 bij Passchier van Westbusch te Haarlem uitgegeven, een bundel door Van Mander († 1606) begonnen, door Jacob van der Schuere voltooid. Het eerste stuk is een rederijkerssinnespel met het thema dat de Rederijkkunst ‘nevens reyn vermaec ooc deucht moet voortbringen’. De schrijver, Jacobus Celosse, tot zijn dood in 1631 de gevierde factor van de in 1590 te Leiden opgerichte Vlaamsche kamer ‘De orangie lely’, zoowel als de geheele kunstkring, waaruit de Helicon voortkwam, dringt aan op zuiverheid van taal, zoowel als ook Simon Stevijn, aan wien het boek is opgedragen. Van Celosse staan er nog twee tafelspelen in. Niets is er van den keizer der Leidsche kamer, Jacob Duym, maar wel van Johan van der Does, van Daniel Heinsius en van den minder bekenden Maerten Beheyt. Ook van den Zeeuwschen dichter Abraham van der Mijle te Vlissingen, schrijver van het geleerde werk Lingua Belgica. De bundel bevat negen gedichten van den grooten Van Mander, als schilder voorlooper van Rubens en Rembrandt, schrijver van het Schilderboeck en de Uitleggingh op den Metamorphosis, dichter van de Gulden Harpe, vertaler van Vergilius en Homerus, bewonderaar van Ronsard en Du Bartas, het middelpunt der Noordnederl. kunst. Verder van Van Manders vriend en kunstbroeder Cornelis Ketel, lid van ‘In Liefde Bloeiende’, gericht aan de schilders Bloemaert en Groltzius en aan Fallet e.a.; van Jac. van der Schuere, als Van Mander een Zuidnederlander, die zich te Haarlem had gevestigd, schrijver van een Rekenkunst en aan een Nederduydsche spellinge, en van nog verschillende anderen, terwijl er buiten dezen nog honderd anderen hebben gebloeid, waarvan wij slechts de namen kennen. - De gedichten in den bundel behandelen kunst, in 't bijzonder de dichtkunst, vriendschap, tijdsomstandigheden of geven beschrijvingen. Behalve rederijkersvormen komen er in grooten getale de dichtvormen voor, van Ronsard c.s. overgenomen: de brief, de klacht, het lied, de zang, het klinkdicht; ook vertalingen van de moderne Fransche verzen, waarmede Van Mander en de zijnen dweepten J. Franck, Mittelniederländisches aus Köln. | |
[pagina 248]
| |
Mnl. stukken, in 't historisch archief der stad Keulen zijn: 1o. Een bladzijde (hs. 14e eeuw) uit Maerlants Spieghel Historiael. 2o. Een blad (hs. 15e of 16e eeuw) uit een Nederrijnsche vertaling van een verloren gedeelte van den Mnl. Parthonopeus. 3o. Twee bladen (hs. 15e eeuw) uit den Roman van Limborch. 4o. Een Mnl. gedicht, uitgeg. door N. de Pauw, Mnl. gedichten en fragmenten. 5o. Een blad uit een Lat.-Limb, glossarium van de 15e of 16e eeuw. 6o. Een fragment van de Wrake over Ragisel (waarover later meer). W. van Helten, Het adjectief gul. De schrijver wil gul afleiden uit een vorm. guzlú, met de beteekenis van ‘stroomend, vlietend’ en daaruit alle beteekenissen afleiden, in tegenstelling met het Ned. Wdb., dat van een grondbeteekenis bol uitgaat. ‘Het substantief sim, snoer. Dit woord is wel Friesch, maar niet om de s, die ook in de Nederfrankische woorden sikkel, sop, sim (aap) voorkomt, maar om de i, die oorspr. lang was. Verkorting van den klinker en verdubbeling van den medeklinker m komt in 't Nederfr. alleen voor na een doffe vocaal, bv. blommen, maar in 't Friesch ook na heldere vocalen, bv. hemmen, 3e m. mv. voor hēmon (dorpen). F. Stoett, Fabel van Stroyken ende Koltjen-vier, genomen uit den lieffelijken Paradys-vogel tot Godt omhoogh vlieghende, tot Brussel bij Jacob van de Velde, 1681. M.M. Kleerkooper, Samuel Coster als pamfletschrijver. Kallefs-val, 1628, tegen de onverdraagzame Calvinistische predikanten en medestanders, over wier val in dat jaar de schr. zich ten zeerste verheugde. Het is 1 Juni 1628 op de Amsterdamsche Academie opgevoerd. J.W. Muller, Holland-Olland Schr. vertelt nog eens de beide afleidingen van Holland (uit holt-land en uit hol land) en zegt dat het woord olland in den Teuthonista geassimileerd is uit onland. P.L. Bender, Naar aanleiding van Jan u Arme Clere in den Lekenspieghel. De Teesteye en de Lekenspieghel kunnen zeer goed van twee verschillende dichters zijn. M. Leopold, Doodeter moet misschien zijn doodeneter, evenals | |
[pagina 249]
| |
Duitsch Totenfresser, d.w.z. Roomsch geestelijke, die uit de zielmissen rijke inkomsten trekt. H. Kern, Appel. In 't Skr. beteekenen āmra en amra manggo, d.i. een vrucht, die zeer nabij den appel komt; āmra is hetzelfde als amla, zuur, waarvan een derde naam voor appel, amala, is afgeleid. Met deze woorden zijn alle Europeesche namen voor appel identisch of ten nauwste verwant, zoodat appel een algemeen Indogerm woord is geweest.
Taal en Letteren, 9e jg. afl. 11.
R.A. Kollewijn, Voorwerpen. De Schr. toont aan met voorbeelden, dat voor het tegenwoordig Nederlandsch de verdeeling in lijdend, belanghebbend en oorzakelijk voorwerp verkeerd is; dat men geen definities kan geven welke alle gevallen omvatten, dat men in sommige niet weet hoe 't is; dat men de gezegdebepalingen dient te onderscheiden in bepalingen zonder voorzetsel en bepalingen met een voorzetsel. Onder de eerste soort zijn er, die in den lijdenden zin onderwerp kunnen worden: ze heeten lijdend voorwerp; die in den 2en n.v. kunnen staan b.v. gedenk mijner; die bepalingen van tijd, plaats, enz. beteekenen; b.v. hij komt Woensdag. P.H.M. Verrekken, bet.: ‘uit mekaar gerukt worden.’ B.H., Kleinigheden uit de spraakleer. VII. Wat fonetiek. Uit zinnen als wor je doof? wat fin je? dat meen je maar, dat he jij gedaan, en woorden als hebsucht, chodzdienst leert men de grammatiese fieguren in de levende taal. Jacob Ek Jzn., Aanteekeningen op Ellen, Een lied van de Smart. Boekaankondiging. Dr. Plomp, De Middelnederlandsche bewerking van het gedicht van den VII vroeden van binnen Rome, door A.J. Botermans. De schrijver dezer dissertatie trachtte uit de 16 Fransche teksten het origineel onzer vertaling te vinden. Die er het dichtst bij kwam, heeft hij afgedrukt. - De mnl. vertaling is volgens S. van een Brabantsch dichter-voordrager, opgesteld vóór 1284 en over het geheel goed geslaagd. Met de studie - zooals ze daar ligt - heeft Dr. P. een goed werk verricht, dat den lezer en den toekomstigen uitgever van grooten dienst kan zijn. Prof. Dr. Jan te Winkel, Langendijk's Wed. Huwlijks Bedrog, 2e druk: hiervan zegt Dr. Nauta, dat de uitgave op verschillende punten herzien en veel verbeterd is. Ook recommandeert hij | |
[pagina 250]
| |
Vondels Leeuwendalers, uitg. door Dr. F B. Hettema. - Kleine meedelingen over boekwerken: Opstellen over spelling en verbuiging, door Dr. R.A. Kollewijn; de gezondheidsleer in het algemeen en haar toepassing bij het onderwijs, door E.J. Buning; Tafereelen uit de geschiedenis des Vaderlands tot nut van groot en klein door Mr. J. van Lennep; Bloesem door Else van Brabant, ‘een smaakvol uitgegeven boek’; Een Liefde door L. van Deyssel, 2e veel veranderde druk; Op St. Barbara's Bodem, militaire schetsen door C. van de Liede, ‘een gezellig boekje’.
Taal en Letteren, 9e jrg., afl. 12. J.H. van den Bosch, Het Litteratuur-onderwijs in het tegenwoordige sisteem van M.O. en op het eindeksamen. (Inleiding in de bijeenkomst van het departement Z.H.). Voor onderwijs in Ned., Fr., Eng. en Duitsch is in de 4e en 5e klasse der H.B. weinig tijd. Gelijk aan 't Gymnasium de meeste uren gebruikt worden voor Latijn en Grieksch, zoo aan de H.B. voor wis- en natuurkunde. Aan vreemde litteratuurgeschiedenis kan weinig gedaan worden en de een doet dit, maar de ander vraagt dat. Van Nederl. litt. geschiedenis kan niets terecht komen: de Inleider stelt voor alleen den tijd na 1830 te behandelen, desnoods ook van het laatste kwart der vorige eeuw en de litteratuur-geschiedenis van andere volken geheel te laten rusten. K.P. Goethe en Winkler Prins. Goethe's ‘Gedichte sind gemalte Fensterscheiben,’ enz. heeft waarschijnlijk Winkler Prins geïnspireerd, toen hij Binnen en Buiten schreef. Taalvorming. Uit Allerlei van W.S. Logeman. Schr. beweert, dat koei, vlooi, vark, raaf, wolk, baak alle door afkapping van en als enkelvoudige woorden zijn opgevat: Op dezelfde wijze ontstonden in 't Eng. shay en cherry uit Fr. chaise en cerise. K. Poll, Vloyen, eigenlijk ‘vlooien vangen’ bet. in de 17e eeuw o.a. slaan, evenals vliegen vangen, b.v. in Warenar. W.F. Gombault, De Wachtendonckse psalmen II. De verdere bespreking van Borgelds werk eindigt met het ‘bejammeren dat niet met meer critiek is te werk gegaan en niet voortdurend het Oudsaksies uit de 10e en 't Oostnederfrankies uit de 14e en 15e eeuw vergeleken is.’ J.H. Gallé, Fonetik, en systematik fremstilling af Laeren om Sproglyd af Otto Jespersen, Köbenhavn 1898. Het Deensch is | |
[pagina 251]
| |
buitengemeen rijk aan kleine variaties in de klanken en in de wijze van uitspraak van klanken op het einde van woorden of lettergrepen. Omdat bovendien de schrijver fijnheid van gehoor aan scherpte van observatie paart, is in zijn boek veel belangrijks te vinden. In het hoofdstuk, dat de geschiedenis der phonetiek uitvoerig behandelt, zijn veel Nederlandsche namen vergeten. K.P. Naast Sint Stevens reuzen bestaat ook Sint Stevens brood. - Met woordspeling zegt men voor ‘sterven’: Naar Kuilenburg gaan en ook te Mollengijs gaan wandelen. Een citaat uit F. van Veerdeghem over den versbouw der St. Lutgart, die afwijkt van de gewone Mnl. epische versmaat, doordat bijna regelmatig aan elke der vier heffingen een eenlettergrepige daling voorafgaat als in den Franschen octosyllabe. Onze gewone Mnl. verzen worden beheerscht door den klemtoon; de dalingen die vóór of achter de heffingen kunnen voorkomen, zijn aan geen strenge regelmatigheid onderhevig.
Taal en Letteren,, 10e jg. afl. 1.
F.B. Hettema, 't Nederlands en z'n studie. A. Over Taal I. Die over taal wil handelen, moet met de gedachte beginnen. Maar hoe we denken, weten we bijna niet. Het denken en spreken is individueel. In de hoogste mate bij kinderen en bij dichters. Dichtertaal is de uiting van een persoonlijkheid in zijn eigen klanken. De dichters, die 't hoogste gaan, worden door de weinigsten begrepen. J. Koopmans, Vondel-studieën IV. De strijd tegen de Antikrist. B. Heiden- en Ketterdom. Het Oranjehuis gloort bij Vondel eerst recht op, als de zoon van Frederik Hendrik met Maria, uit het huis van de R. Katholieke Medicis en Stuarts trouwt. Gezamenlijk kan de Antikrist in 't Oosten worden bestreden onder aanvoering van Willem II. En door 't huwelijk van Filips IV schijnt Spanje bondgenoot te zijn en van de Habsburgsche vriendschap is veel te verwachten. Het is op teleurstelling uitgeloopen. Maar tot zijn dood heeft de dichter tegen de Turken gestreden, zijn laatste gangen zijn aan Candia en Koningsmark gewijd. - Behalve voor de Turken heeft Vondel lang vrees gekoesterd voor Engeland. Maar met het huwelijk van Willem II voorspelde hij verbetering. Ook die voorspelling werd niet bewaarheid: de gewijde koning werd onthoofd en zijn zoon verklaarde ons den oorlog. | |
[pagina 252]
| |
Dan, heeft Vondel tegen het Protestantisme gestreden, dat de Mis verwierp en de transsubstantiatie loochende. B.H., grammaire raisonnée. Men moet uitgaan van de algemeene spreektaal, de volkstaal niet verachten, het Latijn en Grieksch beschouwen als dialecten van het Indogermaansch, de rijkdom eener taal niet bepalen naar de rijkdom van woorden, maar naar 't vermogen om nieuwe woorden en nieuwe verbindingen van bestaande woorden te maken. De woordenboeken dienen anders bewerkt te worden en niet van de etymologie uitgaan. K.P. de Vries, De kerkelijke twisten te Amsterdam 1626-1631, Inleiding op Vondels Hekeldichten uit dien tijd. Het artikel is in hoofdzaak getrokken uit Wagenaars geschiedenis. Het doel is niet iets nieuws te verkondigen, maar om sommige lezers de studie van die Hekeldichten gemakkelijker te maken. B.H., Nieuw-Nederlandsche verskunst. Uit de Bloemlezing van Pol de Mont worden gedichten van Winkler Prins, Gorder, Kloos, Augusta Peaux, de la Montagne, Hélène Swarth, Marie Boddaert en Verweij geciteerd en verheerlijkt. Schr. zou nog meer willen aanwijzen: van Lucie Broedelet, Boeken, Marie Jungius, Perk en anderen. Maar wie zelf zoekt, heeft grooter voldoening.
Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding II, 9.
Het vermindert de waarde van een artikel op bl. 429, dat de schr. zijn naam niet noemt en toch vrij positief optreedt tegen de strekking van de ‘Opstellen over Spelling en Verbuiging door Dr. R.A. Kollewijn’. Dit is te meer jammer, omdat de Schr. die zich ‘H.’ noemt, protest aanteekent tegen de bewering van Dr. K. ‘Paragrafen van een dorre grammatica uit het hoofd leeren en opzeggen; oefeningen maken naar aanleiding van het geleerde; dictées; later opstellen - dit zijn de voornaamste ingredienten, waaruit het onderwijs in onze taal bestaat.... Het zijn verschillende wegen, die leiden tot één hoofdoel: ‘zuiver spellen.’ Het is tegen den gespatieerden zin, dat H. veel heeft in te brengen en daaraan heeft hij gelijk. Dr. K. zal toch niet durven beweren, dat fouten tegen geslachten, verbuiging, vervoeging enz., alleen zaken van spelling zijn! Zal Dr. K. niet beweren, dat de leerling eene fout maakt tegen de | |
[pagina 253]
| |
spelling als hij gan sch inplaats van gan s schrijft? Of als hij de korte i van komische eens niet door ie uitdrukt, wat in alle andere talen een lange i zou voorspellen? Maar overigens is het door Dr. K. terecht gewraakte leerplan helaas bij zeer velen het goede, het eenige goede! De verstandige onderwijzer zou vóór alles er naar streven, dat zijne leerlingen leerden verstaan, wat ze lezen en daarna in staat waren na te vertellen, wat ze gelezen hadden; misschien brachten zij het dan nog eens zóó ver, dat ze ook iets leerden opschrijven. Maar het gros der onderwijzers vraagt alleen of de leerlingen hun taalboekje wel van buiten kennen en dan vorderen zij, dat die stumpers, die niet anders dan machinaal dien drogen kost hebben kunnen leeren, dien ook verstandig hebben weten te verwerken en dèt kunnen ze niet. Is overal het onderscheid duidelijk tusschen het onderwijs aan een aanstaand onderwijzer en dat aan een gewoon leerling? Ik ben zoo vrij, dat te betwijfelen. Zoo lang Terwey nog gebruikt wordt voor hen, die geen examen moeten doen, is dat onderscheid niet overal merkbaar. Wat wordt zoo'n armen jongen al gevraagd: Welks subst. komen alleen in het enk. voor? Welke alleen in het meerv.? Welke woorden hebben verschillend geslacht bij verschillende beteekenis? Wat is het verschil tusschen voornaamwoordelijke bijwoorden en bijwoordelijke voornaamwoorden? enz. enz. En als de leerlingen dat nu weten, wat moeten zij daar dan mede doen? Begrijpen zij dan beter hun courant, hun bijbel, hun huurceel, hun preek, hun contract? en hebben zij dan geleerd hun beetje gedachten duidelijk en verstaanbaar mondeling uit te drukken? Zoo ja, dan zullen zij het ook in het schriftelijk uitdrukken hunner gedachten tamelijk ver gebracht hebben. Maar, - en daarin heeft ‘H.’ volkomen gelijk, - daaraan zal eene vereenvoudigde schrijftaal denkelijk wel niet veel bijdragen. Als (gelijk het Schoolblad dezer dagen als noodzakelijk aangaf) de jongen niet reeds op 18-jarigen leeftijd als onderwijzer mocht optreden, maar op een leeftijd van 22 jaar bijv. dan zou de meerdere ontwikkeling en de rustiger voorbereiding, denkelijk ook nog andere oorzaken, het onderwijs in de moedertaal wel in eene andere richting sturen. Met middelnederlandsch in de eerste kl. HB. komt men ook niet op een beteren weg, al betreuren we, dat (de lagere school daar geheel buiten gelaten) den leerlingen niet de gelegenheid wordt gegeven te zien, dat er een grond en oorzaak is voor de | |
[pagina 254]
| |
vormverandering der woorden. Het algemeen heerschend begrip onder de leerlingen is, 1o. dat de taal zóó is, omdat de menschen dat zoo met elkaar hebben afgesproken en 2o. dat dit of dat fout is, omdat het boek van meneer X vertelt, dat het anders moet wezen. Zoolang de leugen en het blind geloof den grondslag van ons taalonderwijs uitmaakt en zoolang gezond verstand en practisch nut daarbij buiten rekening worden gelaten, zoolang kan geen modeartikel zooals de spelling en geen geleerdheid, die alles achter zich laat, de leerlingen van hun folterende kwelling bevrijden, die vooral voor degelijke en verstandige jongens een ware marteling is. De ezels en uilen leeren van buiten en trainen zich voor de oefeningen en brengen het in het oog hunner beulen, heel ver.
Germania II, 4. De grappenmakerij duurt voort: Januari heet Lauwmaand of Hartung; waartoe de Redactie dat noodig vindt begrijpt niemand. Maar minder dan dat is het begrijpelijk, dat we thans, na de invoering van allerlei middelen tot versnelde gemeenschap in een deftig tijdschrift kan lezen, dat de hoofdtaak der lagere school moet zijn, de gewestspraak der leerlingen tot letterkundige taal te verheffen. Dat staat er mee gelijk, alsof men een kat wilde leeren blaffen. Neem een kind van een kaaiwerker, van een polderjongen, van een mijnwerker.... leer hem de taal van de Gids gebruiken, d.i. niet het Bargoensch van Heyermans, maar het Nederlandsch van Van Hall, Kalf en Van Hamel! Beseft de Schr. dan niet, dat de ‘letterkundige’ taal voor den leerling een geheel vreemde, volstrekt onbegrijpelijke taal is? Is deze Schr. knapper en meer ontwikkeld dan de oude Egyptenaren? Dat zal hij moeilijk kunnen volhouden en die hadden hun demotische taal, de taal, ‘voor het volk’ en spreekt deze Schr. niet tegen zijn bedienden een andere taal dan tegen zijn hooger geplaatsten? Beter klinkt het in het artikel over het onderwijs in de moderne talen in Frankrijk, dat de instructie aanbeveelt ‘in den Unterklassen mit der Umgangssprache u. nicht mit der literarischen Sprache zu beginnen.’ En verder: ‘Vom Munde des Lehrers soll der Schüler enz. (bl. 247) de leerlingen moeten uit den mond des leeraars de taal leeren, navertellen, mooie platen bespreken enz. enz. spraakkunst of taalregels alleen, waar men die bij het gebruik der taal volstrekt noodig heeft, niet als een vak op zich zelf, maar als een hulpmiddel, nooit als doel. | |
[pagina 255]
| |
Boon's Geïllustreerd Magazijn No. 7 heeft weer allerkeurigste platen naar photos en andere en wat oorspronkelijke stukken betreft, artikelen van Gr. van Hulzen, Thérèse Hoven, Louize Stratenus en J.A. Holtrop.
De Hollandsche Revue, IV, 12 en V, 1. Als altijd vinden we hier een volledig en beknopt overzicht van het belangrijkste op allerlei gebied en o.a. in eene reeks van tijdschr. vermeld. Merkwaardig is, dat in het 1e No. van dezen jaargang als ‘boek van de maand’ besproken wordt de ‘Opstellen over spelling en verbuiging door Dr. R.A. Kollewijn’. De gansche agitatie voor een vereenvoudigde spelling heeft de Red. ‘altijd erg koud gelaten: alleen heeft ze (haar) somtijds geïrriteerd’. Denkelijk ontstond die onverschilligheid uit ‘de omstandigheid, dat (zij) zelf nooit behoefte aan eene dergelijke vereenvoudiging heeft.’ De Schr. noemt de beweging het ‘in hemdsmouwen behandelen van de taal’ - hij gewaagt van ‘taalproletariërs’ wel te onderscheiden van ‘taalartiesten’. Dat deze spelling voor ‘ambachtsgebruik’ en ‘in de kringen der onderwijzers’ (let wel!) ‘aanhangers heeft gevonden, verwondert (de Red.) niet,’ maar ‘dat artiesten als Pol de MontGa naar voetnoot1) en Marc. Emants in hun werken van kunst deze ambachtsspelling, dit keuken- en winkel-Hollandsch ook in gebruik gaan nemen, dat doet ons denken, alsof zij op een avondpartij de salons der kunst in hun hemdsmouwen zouden komen binnenloopen.’ | |
[pagina 256]
| |
Titel van een werk in 1546 verschenen, bevattende op 16 bladen 32 motieven voor decoratie, in eenzelfden |
|