Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
Verscheidenheden.Van Deyssel's ommekeer.Nog niet lang geleden werd in een onzer tijdschriften er op gewezen hoe Van Deyssel van het naturalisme tot het mysticisme was overgegaan. Wie ernstig de literatuur van den dag volgt, zal bemerken, dat Van Deyssel niet de eenige onzer tijdgenooten is, die na zich uitgeput te hebben in wat zij naturalisme noemen - hoewel het dat niet is - uitgepraat en afgetobd, veelal nog meer lichamelijk dan geestelijk, in een droomig nietsdoen verzinken, waaruit ze nu en dan even oprijzen en dingen zeggen, die niet van hunne wereld zijn, gewaarwordingen beschrijven, die ze vermoeden te hebben en gedachten weergeven, die ze beweren bij zich te voelen opkomen; alles vaag, zwevend, geheimzinnig en met of zonder herinnering aan de reinheid hunner jeugd; zoo ontstond er òf een soort dronkemans-gemoedelijkheid, een soort moralischer Katzenjammer òf een onverklaarbaar verlangen naar iets anders, iets onstoffelijks, verhevens, ondoorgrondelijks - een zucht naar 't onbekende en van daar een terugkeer tot het mysticisme, waarbij zij onwillekeurig een tint van godsdienstigheid aan hun werk mededeelen. Niet anders ging het Van Deyssel! Hij scheen in J.R. Huysmans zijn ideaal gevonden te hebben en in diens geest werkte hij. Hoe leelijk de menschen en de dingen wel waren, hoe onrein het vleesch en de daden des vleesches, dat trok zijn bijzondere aandacht. Hij scheen het eerste niet te haten, het laatste niet af te keuren; integendeel, met wellust werd alles tot in de kleinste bijzonderheid bestudeerd, met angstvallige nauwgezetheid zoo uitvoerig mogelijk beschreven. Aldus Huysmans, aldus Van Deyssel. In éen opzicht echter week Van Deyssel van zijn voorbeeld af of liever - onder den invloed van herinnering uit zijn godsdienstige opvoeding bleef hij staan, waar Huysmans veel verder ging. Toen Huysmans alles wat vuil en onrein en walgelijk was had uitgeput, toen verviel hij tot het satanisme en de godslasterlijke wellust. Toen schreef hij Là-Bas, waarin hij de messe blanche bespottend, de messe noire beschrijft; daar is het wierookvat met pek en zwavel gevuld, daar vervangt een niet te noemen stof het wijwater, daar is de geestelijke voor- | |
[pagina 220]
| |
ganger een satan, daar zijn de woorden tot de schare godslasteringen en daar toont zich Huysmans een zeer groot kunstenaar, maar men zou geneigd zijn te zeggen een man zonder hart of geweten, met studie een boek schrijvende, waarvan elke bladzijde ieder edeldenkend mensch moest grieven, het geheel de voorstelling van alles wat God verboden heeft, in een toon als ware dit de eenige ware levenswijze. Op dien weg vermocht Van Deyssel hem niet te volgen; immers toen hij over dat boek in het tijdschrift Nederland een artikel schreef, had hij er zich niet aan gewaagd, het godslasterlijke te beschrijven, het geheel voor te stellen als een bespotting der kerk; hij beschreef het, zoo als hij een roman zou beschrijven, vreemd aan den geest, die Huysmans moet bezield hebben, toen hij dat werk schreef. Maar waar Huysmans godslasteringen schreef moet hij aan het wezen der Kerk hebben gedacht, haar invloed hebben gevoeld al was het om die te bespotten. Zoo onmerkbaar kwam Huysmans er toe, zich van den ouden weg te verwijderen, zoo schreef hij: En route, de bekeeringsgeschiedenis van een anderen Huysmans, die sprekend gelijkt op dien van Van Deyssel voor zooverre ook hier een mensch van het eene uiterste in het andere vervalt, van de vuilste onreinheid tot de reine mystiek, en dezer dagen melden ons de couranten, dat Huysmans Benedictijner monnik is geworden. * * * Enkele weken nadat het bovenstaande geschreven werd, liet Van Deyssel een tweeden druk van eene Liefde het licht zien, wellicht ad usum Delphini althans gecastigeerd in zooverre, dat de al te aanschouwelijke uitdrukkingen er uit zijn gelaten. Heel veel kon er dus niet overblijven. De Schr. verklaart, dat naar den wil des uitgevers alleen in dezen vorm een tweede druk mogelijk was. Het zou - met het oog op het bovenstaande - veel waard zijn te weten, of het den Schr. moeite heeft gekost een zeker aantal viezigheden te schrappen. Wij betreuren, dat een man met stijl, een man met ideeën en taalbeheersching en scheppingskracht zijn glorie zocht in het behandelen van onderwerpen den Kunstenaar onwaardig en in het uitschelden en uitjouwen van mannen, die allen meer dan hij hadden gewerkt, meer dan hij het goede hadden gewild. | |
[pagina 221]
| |
Het schoonheids-ideaal bij Cats.In de ‘Reys-spreucken’ (fol. Ed. 1700 I. 555) lezen we een versje, dat vroeger veel werd geciteerd en in alle Verzamelingen van Gedichten voorkwam. Het Fransch, dat vooraf gaat luidt: Qui veut belle femme querre
Prenne un visage d' Angleterre,
Qui n'ait point mammelles Normandes,
Mais bien un beau corps de Flandres,
Entre sur un cu de Paris,
Il aura une femme a son advis.
Het vers van Cats in de moedertaal luidt: Wilt gy een hups, een rustig wijf?
Neem eerst uyt Nederlant het lijf.
Neem dan noch tot so weerden pant
Het aengesicht uyt Engelant,
En vorder noch, geloofje my,
Een tong uyt Brabant dient 'er by,
En doe 'er by een Hollants hert
Dat niet te ligt verslingert wert;
Maer sooje wilt den hoogsten prijs
Soo haelt de billen van Parijs.
Voeg dit by een. geminde vrient,
Soo hebj' een wijf gelijck u dient.
Het vrouwelijk ideaal door Cats geteekend, berust dus op de omstandigheid, dat de Nederlandsche vrouw kloek gebouwd is en edel van hart, dat de Engelsche vrouwen zeer schoon zijn, de Brabantsche welbespraakt en de Fransche zeer verliefd van aanleg. Zeker is dat beter dan het Fransche gedicht, waarin van de Nederlandsche, de Engelsche en de Fransche vrouwen wel hetzelfde gezegd wordt, wat Cats er van zegt, maar waarbij ‘point (de) mammelles Normandes’ wijst op de (wat men tegenwoordig noemt) ‘weelderige vormen’ der Normandische vrouwen, die evenals de Spreewälderinnen, mijlen en dagreizen ver het land van minnen voorzien. Cats noemt nog goede onstoffelijke eigenschappen; het Fransche versje niet. Eigenaardig is het, dit schoonheids-ideaal te vergelijken met dat, wat wij vinden in het ‘Liederbuch der Klara Hätzlerin’ (in 1840 door Holtaus uitgegeven) dat tusschen 1470 en 1471 te Augsburg verzameld werd. Daar lezen wij hl. LXVIII: | |
[pagina 222]
| |
Ain haupt von Behmerland,
Zway weisse ärmlin von Prafand,
Ain prust von Swaben her,
Von Kernten zway tüttlein ragend als ain sper,
Ain pauch von Österreich,
Der wär schlecht vnd geleich,
Vnd ein ars von Pollandt,
Auch ein bayrisch fut daran,
Vnd zway füsslen von dem Rein:
Das möcht ain schöne fraw gesein!’
Men ziet, de middeleeuwen hebben ons niet alleen veel kunstig handwerk gegeven, maar ook zeer veel grof-zinnelijks, waarbij althans in dit stuk niets tegenover staat. Dat echter Bohemen, Braband, Zwaben, Kärnten, Oostenrijk, Polen, Beieren en Rijnland (Duitsch) achtereenvolgens bijzondere schoonheden aan de vrouw vinden en de rijmer dat alles samenbrengt, bewijst wel, dat de waardeering der in die dagen zoo prachtig getooide vrouw van zeer bijzonderen aard was en niet van bijzondere vereering getuigde. Het schoonheidsideaal hebben vele schrijvers uitvoerig behandeld; o.a. E. Rhode, dat bij de Grieken, J. Burckhardt, dat in Italië uit den tijd der Renaissance; Alwin Schultz, dat in Duitschland in de 12e en 13e eeuw; L. Gautier dat in Frankrijk in den riddertijd. Uitvoerige beschrijvingen van de schoonheden van vrouwen komen tallooze malen voor, o.a. in bijna alle middeleeuwsche verhalende gedichten. Naar de verschillende wijzen van beschouwing somt de verteller dan - als eisch des lands - 7, 18, 30, 60 en zelfs 70 schoonheden op. Wij tellen er hier 7, de Spanjaarden eischen er 30. | |
Aansprakeloos.In Jaarg. XX, blz. 133 haalt de heer P. een zin van Potgieter aan, waarin deze het woord aansprakeloos gebruikt in de beteekenis van het Duitsche anspruchlos, d.i. nederig, bescheiden. De schrijver keurt dit af en schijnt het gebruik van het woord in dien zin voor een vinding van Potgieter te houden. Dit nu is niet het geval. Bilderdijk had het al vroeger in die beteekenis gebruikt, toen hij van zijn vrouw zei: (Aan mijne Egade, by de uitgave van haren afzonderlijken bondel ‘Poezy’. Ed. Kruseman XI. bl. 255. In de breedte van mijn bladeren,
Aan mijn stevig hout geleend,
En in dauw en storm en regen
| |
[pagina 223]
| |
Onafscheidelijk vereend,
Groeidet ge, edel Cedertwijgjen,
Gants aanspraakloos aan mijn zij',
En uw eerste loofontschieten
Was een bloot sieraad voor my.
Het zou ongetwijfeld niet moeielijk vallen een betrekkelijk groot aantal plaatsen aan te wijzen vooral vóor, maar zeer zeker ook nà Potgieter, waar dit aansprakeloos voorkomt. Het Wdbk I. 342 veroordeelt dit woord (sub aanspraak) en noemt twee dichters, die het gebruiken: Da Costa 3, 22, 71, Beets N. Ged. 204 en de Red. beschikt blijkens ‘enz.’ over meer bewijsplaatsen. De veroordeeling berust op deze eenvoudige beschouwing: ‘Men bedoelt die (of dat) geene aanspraak maakt; doch het woord kan alleen beteekenen die geen aanspraak heeft.’ Wel verre dus van eene aanbeveling, zou het veeleer eene afkeuring behelzen: het zou iemand aanduiden, die nergens eenige aanspraak op had.’ We mogen echter niet onvermeld laten, dat dr. A. de Jager in de Tijdspiegel van Mei 1866 aangaande deze mededeeling der Red. v.h. Wdbk. het volgende schreef: Wat betreft het vermelde aansprakeloos: ik kan mij met het door de Redactie gevelde vonnis wel vereenigen, doch moet doen opmerken dat Da Costa en Beets, die, zooals het Woordenb. aanwijst, het bijvoegelijk naamwoord in hunne gedichten gebruikten, daarin waren voorafgegaan door Bilderdijk, die het (in het Woordenb. ontbrekende) zelfst. naamw. aansprakeloosheid reeds bezigde in Chalmers' Bewijs en Gezag der Christel. Openb. bl. 68: De Evangelisten..... leggen dit (verhaal) af met die aanspraakloosheid en arglooze gerustheid enz. Daarna schreef hij in het Voorber. der Gedichten van zijne Egade: dat deze stukjens mogen stichten, is de wensch zoo van ons-beider vereenigde harten, als inzonderheid van dat, welks aansprakelooze uitstorting zy zijn. Da Costa volgde dit, mede in proza, na in zijne Voorrede der Nagelaten Ged. van Vrouwe Bilderdijk, bl. 7: dat die begaafde Poëtesse, in hare stille aansprakeloosheid..... eene voortreffelijkheid bezat, enz. En de Dichteres zelve zong in den bundel, bl. 159:
- als in Floraas bloempriëelen
Te midden van haar keurjuweelen
De aanspraaklooze veldviool.
Tot zoover dr. de Jager. Daar deze artikelen niet onder ieders bereik zijn, meende ik het citaat in zijn geheel te moeten geven. Taco H. de Beer. | |
[pagina 224]
| |
De taal en Catharina Beersmans.In Het Tooneel vinden we eene correspondentie uit Antwerpen waarin o.a. het volgende: ‘Wij herinneren ze ons nog in haren eersten tijd, de slanke hoog-en welgebouwde vrouw, met den zwaren donkeren haardos, de groote bruine kijkers, het bewegelijke gelaat vol uitdrukking sprekende uit elken trek, uit elk vezeltje, de gouden stem, zoo mollig weekvloeiende, waar zij roeren moest, zoo forsch galmende waar zij moest doen medetrillen. Zij had geen school, geen wetenschap noch van taal noch van letteren, en van het eerste oogenblik sprak zij zooals zij spreken moest, zooals wij ze ten onzent gaarne hoorden, zonder dialect noch van de straat noch van de school, de eigen vrije natuurlijke taal, rijk van klank, lenig van buiging, muzikaal van toon; een normaal Nederlandsch zooals het in Zuid en Noord kon en moest gelden. Zij had die taal niet geleerd, zij had ze gevoeld en gevonden. Zij kende geen letteren, maar zij gevoelde ook wat schoon en onschoon was in de tooneellitteratuur. Zij was opgegroeid in een gezelschap, waar Victor Driessens met zijn overheerschende macht en alles bedwingend gezag aan het hoofd stond en uit die leiding en met eigen aanleg ontstond bij haar een voorkeur en een overhellen naar het krachtig dramatische, naar het forsch gekleurde. Maar zij was dan ook aangrijpend in het drama, rijk gekleurd in haar spel en aan het forsche offerde zij niet de fijnere tinten op; ook de zachtere gemoedsaandoeningen wist zij op doordringende wijze uit te drukken.’ Dat is eene les voor onze onderwijzers en voor onze leeraars en docenten: begrijpen, wat men leest: gevoelen, wat men leest; eindelijk opgaan in, meeleven met de verschillende personen; maar aan dat alles uiting geven! Dat moest het einddoel van alle taalonderwijs zijn. | |
Guido Gezelle.Priester Guido Gezelle, de gevierde Vlaamsche dichter, is Maandag te Brugge overleden in den ouderdom van 69 jaar. Guido Gezelle was afkomstig van eene der achtbaarste Brugsche familiën; hij was te Brugge den 1 Mei 1830 geboren, niet ver van het klooster dat hij in zijne laatste dagen bestuurde. Hij deed opvolgentlijk zijne studiën in het St.-Lodewijkscollegie, in het klein seminarie te Roeselare en in het groot seminarie van | |
[pagina 225]
| |
Brugge. Het was een nederig en eenvoudig man en bij den eersten aanblik zou men in hem den wijzen dichter niet erkend hebben. Het is voor de Vlaamsche letterkunde een groot verlies. Wat meer is, Guido Gezelle werd vroeger door het bisdom met een slecht oog aanzien, omdat hij.... te Vlaamschgezind was! Het Brugsche stadsbestuur nam deel in de algemeene rouwbetuiging van het Vlaamsche land, aldus heeft het zijnen plicht weten te kwijten jegens dezen vermaarden stadgenoot, gelijk zulks geschied is bij 't afsterven van Hendrik Conscience. Het Schepencollegie heeft de volgende beslissing genomen: 1o. Om 10¼ vergaderd den gemeenteraad ten Stadhuize om per rijtuigen naar het sterfhuis gevoerd te worden. 2o. Een plakbrief zal het droevig nieuws aan de bevolking bekend maken. 3o. Vrijdag zal het vaandel halftop uitgehangen worden op den Halletoren en het Stadhuis. 4o. Van 10½ tot 11 ure zullen de klokken op den Halletoren door geween den aanvang van den lijkdienst aankondigen 5o. Op gansch den weg, die den stoet volgt, van het sterfhuis naar St. Annakerk en van daar tot het Algemeen Kerkhof, werden de lanteerns aangestoken en met rouwfloers omhangen. Aldus de Brugsche Beiaard van 2 Dec. '99. We wijzen er met nadruk op, dat zoo iets in ons deftig, voornaam, hoogst wetenschappelijk (Noord)Nederland niet mogelijk is. Bosboom-Toussaint, Hofdijk, ten Kate, Alb. Thijm, Hasebroek, ter Haar en vele anderen (ik zwijg van de ouderen als Tollens, Potgieter, Bilderdijk, Da Costa) op wier arbeid ons volk eene halve eeuw lang bewonderend had gestaard, zijn gestorven en begraven zonder dat staats- of stadsbestuur op eenigerlei wijze toonde eenig aandeel te nemen aan het verlies dat onze letterkunde leed. Toen Catharina Beermans, de bewonderde tooneelspeelster overleden was, werd door den Burgemeester van Antwerpen Jan van Ryswijk en door den Burgemeester van Brussel Charles Buls officieel hulde gebracht aan de nagedachtenis der groote doode, aan wier lijkbaar zij stonden. In ons (Noord)Nederland is zoo iets ondenkbaar! Merkwaardig mag het heeten de bovenstaande uitspraak van de Brugsche Beiaard van 2 Dec '99 te vergelijken met eene mededeeling van datzelfde blad van 5 Febr. '98, luidende als volgt: | |
[pagina 226]
| |
Het Vrije Woord. - Sedert twee maanden hadden de christene democraten het gerucht verspreid, dat zij met nieuwjaar hier een nieuw blad zouden uitgeven, dat drie keeren te week zou verschijnen. Zondag II. 30 Januari is het eindelijk ter wereld gekomen en zal slechts den Zondag het licht zien. Het staat onder hoofdredactie van den heer Camiel Moeyaert en heeft voor leus aangenomen: God voor bake!
Recht voor stake!
Vlaamsch voor sprake!
Naar het schijnt, zijn deze verzen gevloeid uit de pen van Guido Gezelle, de westvlaamsche rijmelaar, die door de clericalen stoutweg op eene lijn wordt geplaatst met Nederland's groote dichters. Het eerste nummer van het Vrije Woord heeft al bitter weinig om het lijf en houdt geen enkel artikel in, dat verdient gemeld te worden.’ Dit in de eigen taal, stijl en spelling van dat blad, ter waarschuwing aan argelooze lezers, die waarde hechten aan eene beoordeeling van welken aard ook, waarbij geen argumenten zijn aangevoerd. In werkelijkheid was Guido Gezelle een goed, vroom geestelijke, die wenschte, dat zijne kudde zou nederliggen in grazige weiden en meende daartoe het middel te vinden in algeheele afzondering van de verderfelijke invloeden van minder Christelijke streken. Hij was dichter, zangerig dichter, wiens verzen vaak zeer liefelijk klonken, maar waarvan men niet altijd wist of de dichter er ook iets bij gedacht had. In West-Vlaanderen werden ze echter door de geloovigen recht gewaardeerd; immers ze waren geschreven in het West-Vlaamsch, een dialekt dat buiten West-Vlaanderen geen bewoner van Zuid-Nederland verstaat. Dát moest de eenige taal worden die men in West-Vlaanderen verstond, dan zouden geen goddelooze boeken kunnen gelezen en geen goddelooze voordrachten begrepen kunnen worden. Zoo zou er dan een Chineesche muur om West-Vlaanderen worden opgetrokken, de minst onneembare, de minst overklimbare van alle muren, een taalmuur. Als eenmaal de geschiedenis der Vlaamsche taal zal beschreven worden, dan zal deze beweging daarin moeten worden beschreven onder den titel: De West-Vlaamsche taal-particularisten. | |
[pagina 227]
| |
Aan zijn streven gaf hij een soort van wetenschappelijken vorm door de uitgave van een blaadje Loquela, dat zijn titel ontleende aan Matth. XXVI. 73. Loquela tua manifestum te facit (uwe spraak maakt u openbaar). De ondertitel was Zantekoorn ‘dat is vlaamsche woorden, woorden gedaanten of woordenbeteekenissen, die ongeboekt, mijn wetens, en tot nog toe épea pterôënta d.i. vluchtigGa naar voetnoot1) gebleven waren.’ Het geheel was eene poging om het platste West-Vlaamsch onder de menschen te brengen, wanneer G.G. hier of daar een verouderd woord of een plat woord of een schertsende of verbasterde uitdrukking had geh(oord), dan kwam het in Loquela met de verklaring bijv. Barenesse, de. = Uitwendige toog van droefheid, of van andere onblijde gemoedsontsteltenisse; ook die ontsteltenisse, zoo zij is: deernisse. - ‘Dat ongeluk doet hem veel barenesse. Hij heeft daar veel barenesse in. 't Is barenesse om zien. Ge'n moet al die barenesse niet maken: 't en gaat beneên uwen kin (tot in uw herte) niet.’ Geh. Avelghem, Derlyk, Harlebeke, Kortrijk. De technische termen zijn ook uitsluitend voor West-Vl.: bastaardwoord heet schuimwoord; klemtoon heet stemzate. Practisch nut zou dit werk voor den Chineeschen muur wel gehad hebben; wie verstaat uitdrukkingen als de volgende: De blootenaars verachten de houtlanders. Gaat en haalt den schuurmeulen, den graankuisscher naar huis: hij is uitgeleend te boer Lammens. Gaat naar den trekker en laat u trekken (photographeeren). De vagemol oekert geerne in 't bul van de olms, maar bezonderlijk van den scholjaard. De vergaârhamer is een stoeldraaiers-allaam. Had West-Vl. geen oor voor andere taal dan deze, dan liep het ook geen gevaar besmet te worden met de wijsheid der naburen; niemand buiten hunne landpalen kon hen en zij konden niemand van buiten verstaan. Als proeve gaat hierbij de afdruk van een prospectus: Bijvoeg aan Loquela, No. 5, Herfstmaand 1893. De XIV stonden of De bloedige dagvaart ons Heeren, woorden van Guido Gezelle, zingenschap van Joseph Ryelandt. | |
[pagina 228]
| |
Met oorlof zijner Vaderlijke toegevendheid, opgedragen aan Mijn Hoogweerdigsten Heere, Dr. G.J. Waffelaert, den 22sten Bisschop van Brugge. Crucifixus etiam pro nobis: sub Pontio Pilato passus, et sepultus est. Et resurrexit. Credo. Keert, belieft het u. Dit werk, waarvan het voorblad op de keerzijde staat, is verschenen en verkrijgbaar bij Jooris Beyaert, drukker, in de Palfynstrate, te Kortrijk. Het is gedrukt op groot octavo prachtpapier, met roo lijste, en wordt vrachtvrij toegezonden, tegen 1 fr. 25. Een ‘Voldaan’ van 1 fr. 35 zal door de post aangeboden worden, bij dezen die 't bedrag niet op en zenden, bij wissel of in postzegels, wel te verstaan, in een gesloten omslag. Om in te teekenen. De ondergeteekende begeert een afdruk te ontvangen van: De XIV stonden. Name: Terecht: Men gelieve name en terecht duidelijk te melden. | |
Tooneel.In den 18de Jaargang van het Leidsche tijdschrift behandelt dr. J.W. Muller de afleiding van het woord tooneel en menigeen zal zeer verwonderd geweest zijn, te vernemen, dat dit woord niets te maken heeft met toonen of vertoonen al zijn deze woorden de eerste, waaraan men denkt, als men dat woord ziet of hoort. De schrijver toont aan, dat het woord tooneel, althans in dezen vorm, niet van oude dagteekening is. In de 17e eeuw is het gewoon; ook op het einde der 16e eeuw vindt men het, met een bijvorm tonneel daarnevens, die reeds niet getuigt van een algemeen, sterk sprekend en helder besef der afleiding van toonen. Plantijn kent alleen den vorm Tanneel (eschafault où on ioue des farces, Pulpitum). Verder in de 16e en 15e eeuw teruggaande, vindt men nooit tooneel. Wel bestaat een oudere vorm teneel, in kennelijk verwante beteekenis. Tooneel - zegt dr. Muller - is geen bastaardwoord, maar een echte vreemdeling, die zich naar onze zeden en gebruiken geschikt, en daardoor een Nederlandsch aanzien gekregen heeft: het woord | |
[pagina 229]
| |
is ontleend aan het oud-fransche tinel, doch later in vorm en beteekenis gewijzigd door de bijgedachte aan toonen. De beteekenis van getimmerte (stellagie, stellinge, staedge, schavaute, schavot) heeft het woord lang behouden. De jury, die vertooningen beoordeelt, hen, die de ontvangende kamer vertegenwoordigen en prijzen uitdeelen, vinden we ook op een ‘toneel’ gezeten. In Zuid-Nederland luidt het woord altijd taneel of tanneel, naar dr. Muller met vele voorbeelden aantoont, en beteekent het daar niet allereerst de plaats, waar gespeeld wordt, maar: de estrade of tribune waarop de gastheeren gezeten zijn. Graan we verder terug (dan de helft der zestiende eeuw) dan zien we dat het tan(n)eel of, in nog ouderen vorm ten(n)eel, was de estrade of tribune, waarop de hoofdpersonen, de vorst, de voorname heeren en vrouwen of de prijsrechters gezeten waren ook bij schietspelen, tournooien, blijde inkomsten, intreyen enz., zooals er gedurende de 15e en 16e eeuw in de zuidelijke Nederlanden, onder de prachtlievende Bourgondische vorsten, telkens gegeven werden en waarvan de uitvoerige beschrijvingen een goed deel der Vlaamsche en Brabantsche kronieken van dien tijd vullen. Zij, die aan den wedstrijd of den intocht deelnamen moesten voorbij het teneel trekken. Dit alles wordt door aanhalingen toegelicht en bewezen in dr. Mullers opstel, waarin, ten slotte, nog wordt gewezen op een andere beteekenis van het verhollandsche woord. Men vindt, namelijk, de uitdrukking (sign) tan(n)eel houden naast en kennelijk in denzelfden zin als (sijnen) staet houden t.w. in staatie zitten, d.i. plechtig met het geheele gevolg (den hofstoet of de kamerbroeders) op eene versierde estrade zitten om receptie te houden, een stoet te zien voorbijtrekken enz., terwijl in het Fransch tenir tenel en tenir estat eveneens synoniem zijn en dezelfde beteekenis hebben als de boven vermelde Nederlandsche uitdrukkingen. Dr. Muller besluit: ‘En zoo is dus ons tooneel van Zuidnederlandschen, en ten slotte van Franschen oorsprong. In hoeverre de herkomst van het woord wel niet in oorzakelijk verband staat met, maar toch als een symbool is van de herkomst der zaak: dit zij aan de beoefenaars van de geschiedenis onzer dramatische letterkunde overgelaten. Dat lat. scena (eig. tent) en hd. bühne (eig. getimmerte) een dergelijken oorsprong hebben is niet toevallig, maar veeleer natuurlijk. Men zou kunnen zeggen dat de Nederlanders, tanneel in tooneel ver- | |
[pagina 230]
| |
anderende, het van eene scena of bühne hebben gemaakt tot een ‘schouwplaats’ of ‘schouwburg’ tot een woord dus, dat ook in zijn vorm uitdrukt, wat het tegenwoordig beteekent. | |
Tina van Berken.Te Amsterdam overleed mevrouw Witmond, geboren Berkhout, die zich onder de pseudoniemen Tine van Berken en Anna Koubert als schrijfster van meer dan gewoon talent heeft laten kennen. Zij was onderwijzeres. Maar het jonge onderwijzeresje had hoogere aspiraties dan les-geven. Zij schreef gedichten. Toen ze die eenmaal thuis had voorgelezen, vond haar vader ze wel de moeite waard ze eens mee te nemen naar een oordeelkundig persoon, om er diens meening over te hooren. Hij ging naar Van Loghem. Nu vond Van Loghem ze lang niet slecht, maar toch niet geschikt om in zijn tijdschrift Nederland op te nemen. Eenigen tijd te voren was de uitgever Becht bij Van Loghem gekomen en had er met hem over gesproken, dat in Nederland gebrek is aan boeken voor kinderen van 15 en 16 jaar. Of Van Loghem iemand wist dïe er geschikt voor was, dergelijke boeken te schrijven? Uit wat de heer Berkhout hem liet lezen dacht Van Loghem, dat Anna Berkhout wel de geschikte persoon was. ‘Laat haar eens wat voor kinderen schrijven en dan er mee naar den heer Becht gaan,’ zoo was zijn raad. Daarmee was de dichteres nu eerst niet heel erg ingenomen, maar toch onthield zij dezen raad en werkelijk kwam zij niet lang daarna met eenige cahiers vol opstellen bij den heer Becht. Een van deze opstellen was de aardige zwemschoolscène uit ‘Een Klaverblad van Vier’, en dit leek den uitgever zoo aardig geschreven, dat hij haar aanried om uit deze scène een geheel verhaal op te bouwen. Dit gebeurde en zoo verscheen in 1894, na, nog eenige omwerkingen te hebben ondergaan, haar eerste boek: ‘Een Klaverblad van Vier.’ Ieder weet hoe bekend dit boek geworden is en hoe dadelijk het de harten van alle schoolgaande meisjes veroverd heeft. Hierop volgden de niet minder bekende boeken: ‘De familie Berewoud’ (1895), ‘Mijn zuster en ik’ (1896, ‘De dochters van den generaal’ (1897). Juist verschenen is ‘Kruidje roer mij niet’, en in het weekblad Lente stond haar laatst geschreven verhaal ‘Mijn Roman’ (1899). | |
[pagina 231]
| |
Verder schreef zij een aantal boeken voor jongens en meisjes van 10-12 jaar; voor kinderen van 8-10 jaar de aardige verhalen ‘Rietje's Pop’ en ‘Kibbelaarstertje’ en nog een heele menigte versjes in prentenboeken. Voor volwassenen schreef zij onder den pseudoniem Anna Koubert: ‘Nieuwe Paneeltjes’ (1894). ‘Scheepje zonder Roer’ (1895). ‘Confetti’ (1897). Sedert de oprichting van Lente was zij met Mevr. de Wijs-v.d. Mandele redactrice van dit weekblad. | |
Professor Kalff over de hedendaagsche dichterschool.In De Gids voor Januari, in een artikel over de Lyriek van Hooft, lezen wij: ‘O de luite van Hooft! wie bespeelt haar weêr?’ Die verzuchting ontglipte Potgieter, toen hij ons het Gooi schetste als tooneel van Hooft's velddeuntjes en minneliedjes. Met het oog op Hooft's Klaere die ‘verdrietjes in vroolijkheid schept’ zegt hij daar: ‘Niet in den geest onzer dagen met haar geweend en geklaagd!’ Zestig jaren zijn voorbij gegaan, sinds hij die woorden schreef. maar zij konden ook van gisteren dagteekenen. Want de hedendaagsche leuze doet vaak denken aan Leopardi's Italia, die, met ketens beladen, ongesluierd en met loshangend haar, troosteloos neerzit; met gebogen hoofd, het gelaat verbergend tusschen de knieën, weent zij, en wel heeft zij reden tot weenen. Neen, ik zal het niet opnemen voor elken jeugdigen leed poëet die trotsch en eenzaam door het leven gaat, met het ‘hoog mooie’ als bakerkind op den eenen arm en ‘mijn nameloos wee’ op den anderen. Maar indien ieder die eenig medegevoel heeft, in deze tijden zich dikwijls bezwaard voelt en neergedrukt door het besef van zooveel verdriet en ellende om ons, hoe zouden dan de dichters, lichter ontroerd en fijner van gevoel dan de massa, aan dien druk der tijden ontkomen? Zoo is het dan begrijpelijk, dat de zwakkeren onder hen zich terugtrekken in eigen zieleleven, waar zelfinkeer niet zelden leidt tot zelfverheerlijking; sterkeren vijandig tegenover de Maatschappij komen te staan, dat velen treuren en klagen. Vraag deze poëzie niet om blijden levenslust en krachtigen levensmoed! Zij is als de leeuwerik, die telkens de blinkende scherpe zeis ziet glijden door het koren dat wuift om het nest der teedere kleine veldhaasjes: | |
[pagina 232]
| |
O maaiende mannen met harten van steen
De leeuwrik kan boven niet zingen.Ga naar voetnoot1)
Zulke poëzie, geboren uit warm medegevoel, eerbiedigen en bewonderen wij, waar zij zich uit in edele vormen, doch zij kan de menschen niet blijde maken, zij kan de rimpels niet wegstrijken, de zorgen niet wegkussen. Toch, ook dat verlangt, hoopt, vraagt de menigte van de kunst, en - binnen zekere grenzen - met volle recht, want ‘de kunst voor de kunstenaars’ is een valsche, onrechtmatige leus. Wat dan de hedendaagsche poëzie in dit opzicht niet geven kan, zoeke men elders, in tijden zonniger dan de onze, bij dichters, die het leven niet ondergaan of er door worden neergedrukt, maar die het opvatten en dragen, al is het zwaar. Zoo moge dan wie de poëzie lief heeft, en schoonheid ook waar zij veroverd moet worden, van tijd tot tijd grijpen naar Hooft's verzen, zich stichten met dat hoog idealisme en zich sterken met die gezonde kracht; zich laven aan die schoonheid als aan een frissche bron, waar de openhartige bloemetjes rondom staan, waar de wind overheen speelt lustigjes, lustigjes, en, diep in haar helder water weerkaatst, staat hoog aan den blauwen hemel schitterend ‘de triomfante zon.’
G. Kalff. |
|