Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Bij de volksuitgave van Multatuli's werken.Ga naar voetnoot1)Een volksuitgave van Multatuli's werken! Met blijdschap begroeten wij haar. De schrijver, wiens eerste optreden een aangrijpend, schokkend pleidooi was ten gunste der verdrukte Javanen; die later al de krachten van zijn grooten geest heeft ingespannen om de rechten van het volk te verdedigen - diens werken mochten niet langer uitsluitend onder 't bereik blijven van de meer gegoeden. En al is er reden om aan te nemen, dat het zaad, uitgestrooid door dezen zaaier, wijd en zijd welig is ontkiemd; al wijst het groote aantal min of meer kostbare uitgaven op een ruime verspreiding; wij moeten iedere poging om de werken van zulk een machtig schrijver nòg meer tot nationaal eigendom te maken van ganscher harte toejuichen. In een tijd toen men in Nederland naam kon maken met zoetsappige vertellinkjes te schrijven, tamme beschouwingen ten beste te geven, van godsdienst en huiselijkheid te rijmen of te rijmelen, heeft Multatuli gesproken. Zijn stentorstem - of men wilde of niet, men moest er naar luisteren - heeft geklonken van Oost-Friesland tot de Schelde, als het bazuingeschal van een wapenheraut, als het dreigend dreunen van naderend onweer. Vijf en twintig jaar heeft die stem niet gezwegen. Nu eens klonk zij luide en forsch - kon zij niet klewangwettende krijgszangen, vol toorn en bitterheid, over het lage land doen schallen? - dan droef-weemoedig, teeder fluisterend, als de ruischende elegie uit donkere diepte des harten opwelde - straks jubelend en verheerlijkend als zij zong van Fancy en haar tooverrijk. Maar altijd was er gloed en muziek, was er ziel in haar woord en lied. Gevoel, verbeelding, heldenmoed, Multatuli heeft dit drietal gaven in onuitputtelijken rijkdom bezeten en tot één ondeelbare kracht verbonden. Terwijl ik dit schrijf word ik gehinderd door de gedachte aan wat een hoogleeraar in de theologie onlangs van Multatuli heeft gezegd. In Eene halve Eeuw komt een opstel voor Gees- | |
[pagina 206]
| |
telijke Stroomingen door Prof. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye. Men kan er niets tegen hebben dat deze hooggeleerde met voorkeur over het werk van zijne geestverwanten spreekt; men zal het zijn kinderlijke piëteit ten goede houden, dat hij lang verwijlt bij het leven van zijn vader en ons mededeelt hoe deze vele jaren Waalsch predikant te Leiden, later bij de Hollandsche gemeente te Rotterdam, de laatste 1½ jaar van zijn leven hoogleeraar te Groningen was; hoe hij zelfs van Scholten's Leer der Hervormde Kerk een critiek leverde die tot een boekdeel is uitgedijd en hoe hij op velen ‘een onuitwischbaren indruk heeft gemaakt;’ - maar dat de schrijver, tegenover deze breedvoerigheid, zich veroorlooft met slechts enkele minachtende woorden te spreken over den veel dieper gaanden en verder zich uitstrekkenden invloed van Multatuli - dit ontneemt veel van al het vertrouwen in zijne voorlichting. Ziehier zijn bitse uitval: ‘Den breedsten kring van vereerders heeft Douwes Dekker (Multatuli) gehad, vooral onder de onrijpe jeugd en halfbeschaafden, die hij wist te boeien door den rijkdom van zijn vernuft, het opzichtige van zijn stijl die voor natuurlijk doorgaat en toch zoo rhetorisch is, en niet het minst door de vulgariteit van zijn gevoel.’ Zeer veel in deze woorden is onjuist of onwaar. En omdat zij misschien hier en daar de helderheid van het natuurlijk oordeel hebben beneveld, acht ik het noodig daarop te wijzen, nu de gelegenheid zich aanbiedt. Langs twee wegen zou ik mijn doel kunnen bereiken. De eerste is: stukken uit Multatuli's werken citeeren en mij dan beroepen op het oordeel mijner lezers. De tweede: tegenover de uitspraak van Prof. La Saussaye die van eenige onzer beste letterkundigen stellen. Omdat de laatste weg de kortste is en mij de beste lijkt kies ik dezen. Vosmaer, Busken Huet, Van Eeden - ook zij behooren tot dien breeden kring van vereerders. Hun oordeel legt, dunkt mij, toch wel eenig gewicht in de schaal. Of rekent de heer La Saussaye ook hen tot de onrijpe jeugd of de halfbeschaafden? Vosmaer schrijftGa naar voetnoot1) - en wie ‘geestelijke stroomingen’ nagaat had daarop moeten letten - ‘De invloed door zijne werken uit- | |
[pagina 207]
| |
geoefend is groot, hun verspreiding buitengewoon en zij wekken een levendige sympathie. ‘Men moet den invloed en de beteekenis van zulke geschriften niet zoeken in wat ieder aan de oppervlakte zien kan. Er gebeurt zooveel, ook op zulk gebied, dat men niet ziet. Multatuli's werk mist allerlei soort van officieelen, uitwendigen, blinkenden bijval. Maar het maakt de ziel uit van velerlei kringen; de jongelingschap is vervuld van het grootsche, dichterlijke, verbeelding wekkende, frissche, krachtige, moedige, edele van zijn kunst en zijn gedachte; ontwikkelde jonge vrouwen eeren zijn talent en karakter; menige handdruk wordt hem in stilte gegeven; bij duizenden worden, in telkens en telkens vermeerderde oplagen, zijn werken verkocht, verspreid, genoten. En de “zaaier” zou vruchteloos werk doen? Wacht maar, zij zullen wassen die zaden; en als ze opgewassen zijn en in bloei en vrucht staan, eerst dan, eerst later, zal men liefde en erkenning over hebben voor den man, die een goed en sterk man was; voor hem, die tegelijk met het scherpe ploegijzer de voren sneed en het zaad er kwistig instrooide. En er is al een oogst, oogst van lieflijkheid en schoonheid, van leven en natuur, van waarheid en geestdrift, in de gemoederen van duizenden.’ Ongeveer hetzelfde zegt Van EedenGa naar voetnoot1): ‘Er is een groote stroom frissche, vrije gedachte over ons land gekomen na Dekker 's eerste woorden. Duizenden, die volstrekt geen volgers van hem zijn, denken nu anders door zijn toedoen.’ En nu de karakteristiek van Multatuli. Rijkdom van vernuft heeft de Heer La Saussaye hem niet kunnen ontzeggen. Trouwens, hoe zou het mogelijk geweest zijn waar het dezen ‘zoon van Molière’Ga naar voetnoot2) gold? En toch is deze karakteristiek hoogst onvolledig want het is niet in de eerste plaats door zijn vernuft, maar door zijn sarkasme dat Multatuli weet te boeien. Vlijmender sarkasme dan in de schildering van Droogstoppel, die een type geworden is; heeft onze literatuur niet. ‘Multatuli is alleen zichzelf en in zijne kracht’ - zegt HuetGa naar voetnoot3) - ‘wanneer hij bij voorkomende gelegenheden lostbarsten, en of de verontwaardiging, of de satire zijne muze worden mag.’ En elders:Ga naar voetnoot4) ‘Havelaar is een wreker.... hij doet u pijn, doch weldadig pijn | |
[pagina 208]
| |
door zijne meedoogenlooze bitterheid. Mij althans is in onze litteratuur.... geen tweede voorbeeld bekend van zooveel alsem, bij zooveel kunst, als de heer Dekker slag op slag in één bladzijde, in één volzin weet zaam te persen. Niemand onzer evenaart hem op dat gebied. Hij is in Nederland de virtuoos van het sarkasme.’ De tweede bedenking geldt het opzichtige van den stijl. Die is niet natuurlijk genoeg. Multatuli heeft hem ‘mooi’ willen maken. Vreemd toch van een schrijver, die ergens zegt: ‘Ik druk me hier gebrekkig uit, doch zal dat later herstellen.’Ga naar voetnoot1) En vreemd óók dat een jonger geslacht Multatuli's meeste tijdgenooten ouderwets, maar hem zelven nog altijd frisch en jong vindt en zijn werk zoo nieuw alsof het gist ren was geschreven. Alles door de gemaaktheid! Of stelt de heer La Saussaye zich op zulk een hoog standpunt dat hij den stijl veroordeelt omdat de schrijver zich in den aanvang - in zijn Max Havelaar b.v. - nog niet zóó gemakkelijk en meesterlijk uitdrukt als in zijne latere werken? Ziet hij opzettelijk naar enkele vlekjes? Maar wie zoo scherp toekijkt en zoo spoedig afkeurt, moet zelf wel een stijlist bij uitnemendheid, een schrijver van het bovenste plankje zijn en de heer La Saussaye.. Maar wij zouden ons bepalen tot letterkundigen, wier kritiek gewicht in de schaal legt. Wat Vosmaer zegt klinkt eenigszins anders: ‘Het gaat als van zelf. De natuurlijke, vrije, smedige taal wordt tot alles bekwaam, tot alle tonen der schaal, tot de fijnste tinten, tot de moeilijkst onder woorden te brengen zaken. Ik zeg natuurlijk; er zijn er die Multatuli gezochtheid verwijten. Dan kent men hem niet. Hij is natuurlijk en naief. Wat men gezochtheid noemt, - in den Havelaar o.a. zijn stukken die het zouden kunnen schijnen - is alleen gevolg van nog onvolkomen beheersching van de taal en het worstelen om vormen voor de veelvuldige stof. ‘Zoo iets ligt in den aard der zaak. Hoe sterk reeds het woord van den Havelaar is, zijn letters zijn maar kinder-hanepooten bij de ongehoorde stoute en vaste karakters, bij het vlammenschrift van later. Reeds de Minnebrieven zijn veel sterker; de eerste Ideën evenzeer; de 3e en latere bundels, de Millioenen-Studiën, - daarin is de denker-dichter in zijn volle kracht. En daarin is hij volkomen natuurlijk. De speelsche luim, de snijdende kontrasten | |
[pagina 209]
| |
der ironie, de teedere gevoeligheid, de mikroskopische analyse, de snelle wendingen en overgangen, dat alles is de man zelf. - Maar excentriek! ‘Dat zal wel waar zijn! Dacht gij soms dat hij in het gewone kringetje omsoesde en daarbij toch zulke gedachten had?’ Huet - geen vriend van Vosmaer - schijnt op denzelfden dwaalweg te zijn: ‘Rien ne vit que par le style, heeft Sainte-Beuve gezegd; en dit geldt van alle vormen der kunst. Het woord moge eene zwevende beteekenis hebben, allen gevoelen wij instinktmatig dat met stijl in de schilder-, stijl in de bouw-, stijl in de beeldhouwkunst, stijl in de muziek, stijl in de letteren, iets van blijvende waarde bedoeld wordt, in onderscheiding van het wuft bestaan der mode..... Multatuli, waar hij op dreef is, bezit die gaaf in zoo hooge mate dat zijne werken in zichzelf, onafhankelijk van de zaak, die er in bepleit wordt, eene reden van bestaan hebben, en men hem liefheeft en bewondert ook wanneer men met hem van gevoelen verschilt.’ En ook Van Eeden is geheel van de wijs als hij spreekt van ‘den man, die proza kon schrijven, dat klonk en dreunde, dat gehoorzaamde aan buiging en val van golvenden rythmus’, - van Multatuli, ‘die zijn proza niet met overleg en berekening maakte, die het neerschreef zooals hij het dacht.’ Ik geloof dat het thans, na het hooren der getuigen, geen mijner lezers moeilijk zal vallen, het oordeel op te maken. En eindelijk: de vulgariteit van gevoel. Die te verwijten aan den dichter van Saïdjah en Adinda, van Vorstenschool, van Wouter Pieterse! Alsof het scheppen van deze meesterstukken niet voor al dergelijke beschuldigingen moest vrijwaren! Waaraan ontleent de Heer La Saussaye het recht zulk een toon aan te slaan? Op welk zijner werken beroept hij zich wanneer hij meent zóó op Multatuli, op een onzer grootste kunstenaars te mogen neerzien, dat vonnis over al diens boeken te mogen vellen? Waar is zijn Havelaar, zijn Vorstenschool? Hoe ontzettend dwaas toch van het Nederlandsche volk dat het zulk een vulgair man als Multatuli zoo oneindig hooger stelt dan diens hooggeleerden tuchtmeester, en dat er veel kans bestaat dat de eerste nog bewonderd zal worden, wanneer de laatste reeds lang vergeten zal zijn! En toch - ja wij moeten het erkennen - toch is Multatuli | |
[pagina 210]
| |
wel eens vulgair. Hoe kon zulk een rijkbegaafd dichter dat zijn? De verklaring, die in vele gevallen opgaat, ligt voor de hand. Hij had een haat, een doodelijken haat aan al wat naar Droogstoppel en consorten zweemde. En waar hij meende dezen te kunnen treffen, hen te grieven en te hoonen, daar deinsde hij voor niets terug. Geheele bladzijden zijn kennelijk met een wild genoegen geschreven bij de gedachte hoe hij zijn oude vijanden zou tergen. Zeker ging hij dikwijls veel te ver. Verafschuwde hij Droogstoppel's Farizeïsme en had hij dit doorgrond in al zijn zelfzuchtige huichelachtigheid - hij vergenoegde zich niet met zulke schijnvroomheid aan de kaak te stellen, hij ontzag zich in zijn drift niet met allen godsdienst te spotten. Hoogst eigenaardig is het, dat, als hij een enkele maal echte, eenvoudige vroomheid wil teekenen, hij van zijn heldinnetje geen Protestante, maar een Roomsche maakt, en dus den vorm van godsdienst kiest, dien hij door zijne opvoeding en omgeving het minst kende en het best kon idealiseeren. - Hoe dikwijls brengt hij ‘onvoegzame’ onderwerpen op het tapijt, is hij ruw of kwetsend met de bedoeling de hoogst fatsoenlijke en godvreezende Wawelaars te krenken Groot of edel is dit zeker niet - maar het is menschelijk en ook andere kunstenaars van hooger rang dan Multatuli hebben het gedaan. Byron, Heine, ja zelfs Goethe zijn soms met zulk een bijbedoeling vulgair. Maar wie lezen en verstaan wil en kan, zal niet zoo kortzichtig zijn, om dergelijke uitvallen den geheelen man te veroordeelen.
Bij het bestrijden vonden wij gelegenheid op enkele der voornaamste karaktertrekken van Multatuli te wijzen. Het bestek eener aankondiging gedoogt niet, dat wij een uitvoerige studie schrijven. Trouwens, beter dan iets over hem te lezen is het hem zelven te leeren kennen. De goedkoope herdruk kan daartoe aanleiding geven. En gekend te worden - dat verdient Multatuli. Geheel eenig is de plaats, die hij onder onze letterkundige kunstenaars inneemt. Toch moeten wij, nu het te voorzien is, dat zijne werken in handen van het geheele volk, ook van de maatschappelijk lagere klassen, zullen komen, voor een gevaar waarschuwen. Men heeft wel eens - en terecht - geklaagd over Multatuli-vergoding. Velen, door hem getroffen en geboeid, lieten zich door zijn machtiger geest geheel overheerschen, zoodat zij eigen overtuiging, ja eigen persoonlijkheid prijs gaven. Dit nu is dwaas en onzinnig en | |
[pagina 211]
| |
lijnrecht in strijd met wat Multatuli wilde. Vrijheid was zijn eerste en laatste leuze. Het goede en schoone in zijne werken heeft alleen waarde voor wie het met onafhankelijken geest in zich opneemt. Laten wij besluiten met de treffend juiste woorden van Van Eeden: ‘Wij zijn geen volgers van Douwes Dekker. Een Multatuliaan is een onmogelijkheid, een onbestaanbare grootheid. Hoe kan men iemand volgen, wiens leer was dat men niemand volgen moet? Wie zich Dekker's discipel noemt, handelt tegen de wetten van zijn meester. Wie Dekker napraat, beleedigt zijn nagedachtenis. Maar wij zullen allen gaarne erkennen, dat wij weinig dingen zeggen of denken, waarop zijn zeggen en denken geen invloed heeft gehad.’
's-Gravenhage. F.W.M. Boots. |
|