Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Marnix' Bijencorf.Ga naar voetnoot(1)In de 12e en de 13e eeuw reeds voorbereid door de Waldenzers en door de oprichting van verschillende hoogescholen (vooral door invloed der kruistochten), in de 14e eeuw door John Wicliffe te Oxford en door Johannes Huss te Praag, in de 15e door mannen als
En toen Marnix van St. Aldegonde in woord en daad toonde met | |
[pagina 178]
| |
alle kracht deze beweging te willen steunen, was reeds de strijd, door de kerkhervorming in 't leven geroepen, in vollen gang. Luther had reeds op den beroemden Wormser Rijksdag in 1520 zijn krachtig woord, doen hooren: ‘'t Is niet veilig noch raadzaam, iets tegen 't geweten te doen’. Zürich was, na Zwingli's twistgesprek in 1523, langzamerhand geheel voor de hervorming gewonnen; in Zwitserland was Calvin sinds 1536 te Genève opgetreden. Dit waren enkele verblijdende feiten voor de hervormden in die dagen, daar ze nog bloot stonden aan hevige vervolgingen zware onderdrukking te verduren hadden, zoodat ze veel offers moesten brengen ‘van goet en bloet en leven.’ In ons land was 't aangevangen met de terechtstelling der edelen Egmond en Hoorne - en wat zou 't einde zijn? Duizenden vreemde, ruwe soldaten, zwierven rond over Hollands bodem; Alva, bijgestaan door de Inquisitie, vervolgde de ketters ten hevigste. En daarbij kwam nog de instelling van nieuwe bisdommen in deze landen, door welke maatregel Filips de reeds zoozeer geschokte macht der geestelijkheid hier
Titel der uitgave van 1574.
| |
[pagina 179]
| |
trachtte te herstellen. Maar de stroom was niet meer te stuiten: 't getal der ketters groeide steeds aan, niet weinig door toedoen ook van de Rederijkers en hun vertooningen en geschriften.Ga naar voetnoot(1)Ga naar eindnoot(1) Zoo stonden de zaken, toen Marnix zijn Bijencorf schreef. Hij stond buiten de Rederijkers en boven hen wat talent betreft, maar was door denzelfden geest als velen hunner bezield.Ga naar eindnoot(2) Th. Juste zegt van hem: ‘L'esprit du XVIe siècle s'était comme incarné dans ce rigide calviniste, dans ce zélateur biblique, dans ce croyant, qui plaçait au-dessus de tous les biens la tolérance pour son culte.’ Dat dit zoo was, is voornamelijk gelegen in de omstandigheid, dat hij de hoogeschool te Genève bezocht, en daar door Calvin en Béza tot zulk een vurig voorstander van het Protestantisme werd gevormd. Toch ging hij niet in alles mee met de leer van Calvin. ‘L'originalité de Marnix comme théologien est d'affranchir le calvinisme de l'esprit puritain. Selon lui, le caractère sombre, atrabilaire du calvinisme, voilà le grand obstacle à la victoire des réformés... Aldegonde déclare que la morosité Calviniste est le contraire de sa nature, portée aux rires, aux jeux, à la jovialité brabançonne. Il veut un christianisme serein, aimable, enjoué, qui ne défende rien de ce qui n'est pas formellement défendu par l'Évangile.’Ga naar eindnoot(3) Gedurende geheel zijn leven voerde hij een onverpoosden strijd tegen de Katholieke Kerk. Riet 't minst voerde hij die met de pen. Bij verschillende gelegenheden richtte hij zich tot zijn geloofsgenooten, 't zij tot vertroosting, 't zij tot vermaning. Ook nam hij tegen de onderdrukkers hun verdediging op zich. Zoo b.v. schreef hij in 1566 Van de beelden afgheworpen in de NederlandenGa naar eindnoot(4), ter verdediging van den beeldenstorm; zoo in 1589 De Trouwe Vermaninge aende Christelicke Gemeynten van Brabant, Vlaanderen, Henegou, enz.Ga naar eindnoot(5). Zijn grootsten roem verwierf Marnix zich echter met 't schrijven van de Bijencorf der H. Roomsche Kercke in 1569 voor 't eerst verschenen en herhaalde malen herdruktGa naar eindnoot(6). Hij schreef het werk in zijn ballingschap, toen hij te Emden in Oost-Friesland verblijf hield. De aanleiding tot het schrijven ervan vermeldt hij in de Voorrede: ‘Het heeft ons goet gedocht, ende tot stichtinge der H. Roomscher Kercke seer vorderlic, dat wij souden den tegenwoordigen Sendbrief [Gentiani Hervet, gheschreven aen de afghedwaelden van de heylige Roomsche Catholijcksche Kercke] in 't breede ver- | |
[pagina 180]
| |
claren: ende op elck stuc stercke ende bequame bewijsredenen voegen.... opdat men dies te beter soude mogen mercken de verborgen costelicke schatten die in desen corten brief vervatet zijn....’ Van Hervet, een Fransch theoloog, waren in 1561 twee brieven verschenen, onder den titel Deux epistres aux devoyez de la foy. Van den tweeden, Epitre aux Ministres, Predicans et Suppots de la nouvelle Eglise, de ceux gui s'appellent fidèles et croyans à la parole, is een Nederlandsche vertaling bekend van 1567Ga naar eindnoot(7). Deze, die eene verdediging van 't Katholicisme en eene bestrijding der ketters behelsde, heeft Marnix hier op 't oog. Met den Bijencorf sluit Marnix zich aan bij die schrijvers zijner dagen, die in hun geschriften vol spot en vaak ook vol ergernis Rome en de afdwalingen der geestelijkheid aan de kaak stelden. Opgemerkt dient hier echter te worden, dat de hier te noemen schrijvers zich niet, evenals Marnix, van die kerk hadden afgescheiden. Reeds ± 1385 waren de Canterbury Tales van ChaucerGa naar eindnoot(8) verschenen, die onder invloed van de reformbeweging van Wicliffe, sarkastisch de bedelmonniken, aflaatkramers, nonnen, priesters en beulen van 't geestelijk gerecht afbeeldden. BoccaccioGa naar eindnoot(9) laat zijn vertellingen in il Decamerone voorafgaan van eene scherpe satire tegen de verdorvenheid in 't algemeen en tegen die der geestelijkheid in 't bizonder. In 1532 schreef François RabelaisGa naar eindnoot(10) een soort volksboek: Les grandes et inestimables chroniques du grand et énorme géant Gargantua en in 1533 'n vervolg hierop onder pseudoniem van Alcofrybas Nasier, getiteld, Pantagruel; in 1546 verscheen 't derde boek, in 1552 't vierde en in 1564 't vijfde en laatste. Ook in dit werk worden de gebreken der maatschappij aangetast, en niet 't minst geeselt hij de schijnheiligheid en gevoelloosheid van de geestelijkheid en vooral moeten de monniken 't ontgelden De haat, dien Henri EstienneGa naar eindnoot(11) koesterde tegen de geestelijkheid, uit zich, waar hij in L'introduction au Traité de la conformité des merveilles anciennes avec les modernes, ou Traité préparatif à l'Apologie pour Hérodote (1566) verhaalt van de meest schandelijke daden van monniken en nonnen.Ga naar eindnoot(12) En in ons land had reeds Erasmus in zijn Stultitiae Laus, maar vooral ook in zijn Colloquiae Familiaria vele der Katholieke gebruiken en instellingen bestreden; ‘hij maakte hare wetenschap belachelijk; hij vervolgde de onwetende, trage abten en monniken met onmeedoogenden spot.’Ga naar eindnoot(13) | |
[pagina 181]
| |
Zoo ook Marnix in zijn Byencorf. Ook hij treedt hierin op, als een bestrijder der Katholieke Kerk; en zijn wapens zijn spot, ironie, sarkasme, in 't hanteeren waarvan hij toont zeer bedreven en geoefend te zijn. Voor echter over te gaan tot een nadere beschouwing van 't werk zelf, wensch ik eerst nog het een en ander op te merken naar aanleiding van den titel en van de vergelijking tusschen menschen en bijen. Dit denkbeeld toch was niet nieuw. Reeds ± 1400 was hier te lande verschenen een vertaling van Bonum universale de Apibus (± 1250) van Thomas van Cantimpré, onder den naam van der Bien Boec.Ga naar eindnoot(14) Wat bewerking aangaat, is Marnix echter geheel oorspronkelijk. Het is aardig om de opdrachten dier beide geschriften eens te vergelijken; en dan komt men terstond tot de overtuiging, dat Marnix in een geheel anderen tijd leefde, dan de schrijver uit de M.E. Deze schrijft in zijn Prologus o.a.: ‘Een oetmoedich brueder, wes name geen noet en is te noemen op deze tijt, overscrivet den eerweerdigen vader in xpo, brueder Hubert, die een meyster is van den prediker oerde. Ic wert seer vriendelic gebeden van sommigen van mijnen sonderlinge vrienden, dat ic wat bescriven soude van den prelaten ende ondersaten; ende dat heb ic mit grooter sorchvuldicheit ende arbeit gedaen... Ende hier in mach men begripen den gemeenen staet der menschen, alremeest der prelaten ende der ondersaten, ende bisonderlinge hoe men in den cloester sel leven.. Ic heb in veel capittelen dat geschuwet, dat ic niet en noemde die lande der stede, die dorpe daer si gheschiet zijn, want die menschen noch leveden, ende geen geruchte daervan hebben en wouden, ende daerom ontsach ic mi hem te bescamen... Hierom, o heilige vader! bidde ic dat mijn arbeit van di gecorrigiert worde, ende alset gecorrigiert is voortgesent werde menigerhande huse, dinen kynderen ende onse bruederen, opdat sijt wt scriven, ende dat heilige saet vrucht doe van geboerten tot geboerten; ende ic bidde dit oetmoodelic int eynde des boecs, dat alle die geen die dit boec lesen mi onsalige te hulpe comen met eenre missen, of een misse voer mi laten doen, ende dit begeer ic voer dat meeste loen mijnes groten arbeits...’ En vergelijk nu bij deze ootmoedige onderworpenheid, dat schroomvallige om geheel zich zelf te zijn, die bevreesdheid om personen en feiten met name te noemen - den bijna uitdagenden en bijtenden toon, dien Marnix in zijn opdracht ‘Aen den Eerweerdighen, Heylighen, ende Hoochgheleerden doctoor ende Magister | |
[pagina 182]
| |
Noster, Heer Franciscus Sonnius, Eerweerdich Bisschop van Tsertoghenbosch’, aanslaat. Hierbij moet nog opgemerkt worden, wat tevens geldt voor den Byencorf i.a., dat Marnix zich voordoet als een zoon dor Moederkerk, die deze instelling met vurigen ijver voorspreekt, doch door de wijze waarop dit geschiedt, het Katholicisme in al zijn uitingen zooveel mogelijk aan de kaak stelt.
En nu de opdracht. Eerst dankt Marnix den bisschop uit naam zijner landgenooten voor de goede maatregelen, die in de laatste jaren in 't belang der Roomsche Kerk zijn genomen, inzonderheid met betrekking tot de nieuwe bisschoppen, ‘welcke souden mogen dienen tot Inquisiteuren ende Aenclaghers der Ketteren ende Hughenoosen, [want] voorwaer de sake stont also, dat de H. Paus met alle sijne Cramen ende Winckelen hadde corts daerna de Landen moeten ruymen, overmits het nieuwe Evangelium, datmen ons wilde voortbrengen: Daer uwe Bisschopsmijter ende Staf, ende uwe Inquisiteursche Eerweerdicheyt noyt vele van geleden heeft (overmits uwe Ghetijdenboeck met een Kanneken goeden Rijnschen Wijns U.E. lichtelick verghenoeghen can) waerwt soude eene al te jammerlicke sake hebben moeten volghen, als namelick, Datmen bijna niemandt meer soude hebben gevonden, die Misse hadde willen singhen om ghelt.’ Dan noemt hij alle rampen, die de Roomsche Kerk zou hebben ondervonden, wanneer men aan die kettersche denkbeelden geen paal en perk had gesteld. En ‘och wat een jammer, wat een last ende verdriet hadde dit geweest voor onse hertlieve Moeder de H. Roomsche Catholijcsche Kercke ende alle hare goede Ondersaten! Maer gedanct sy onse L. Vrouwe van Antwerpen, daer heeft U.E. wel in tijts tegen geweest met alle vliet ende arbeyt. Sy heeft de Inquisitie int Lant versocht: De Geusen verjaecht: De Heeren gevangen: Den Adel ende de Borgeren gebannen ende op de Vleeschbanck gebracht: De Spanjaerts ingevoert, het Vyer ende het Sweert tot een Teecken der Victorie opgesteken: in alle hoecken Galgen opgericht: het nieuwe Evangelische bloet vergoten. In somma, uwe neersticheyt, uwe vlijt, uwen yver, uwe nieuwe Bisschoppen, ende uwe H. Inquisitie heeft onsen aldergenadichsten Coninck also wel becalt ende overreden, dat Sijne Majest. vele liever het verderf sijner Erflanden, ende de verwoestinghe sijner Ondersaten heeft willen sien, Ja sijn eighen ende eengheboren Sone vangen ende te laten sterven,Ga naar eindnoot(15) dan dat hij de H. Catholische Roomsche Kercke | |
[pagina 183]
| |
sulcke schande hadde laten lijden: ende in stede vande Pauselicke Decreten ende Decretalen, ende vande Misboecken oft Hortulus animae, ende andere Ghetijdeboecken, het heylige Evangelium ende de heylighe Schrift laten alleene stadt grijpen. Daerom moet U.E. hoochelick gepresen zijn, van wegen alsulcker vrome feyten, ende een yegelick behoort wel na sijne gaven uwe II. voornemen hier in te helpen ende te stercken. Dit is E.H. Bisschop de oorsake, die my onweerdige Minderbroeder heeft bewogen, om dese cleyne gifte uwer E. toe te schikken ende te seynden: Op dat ick met myne cleyne ende geringe gaven ooc helpe het vervallen huys der Roomscher Kercken in het recht fondament des H. Roomschen Paus wederom te zetten...’ Wat een verschil met den middeleeuwschen broeder! Hier is een mensch aan het woord, een mensch met één vurig gemoed, krachtig van taal, onbeschroomd voor zijn meening uit komende. En onze eerwaarde Sonnius kon zich, na de lezing dezer opdracht, vast voorbereiden op 't geen volgen zou. Wat nu de vergelijking met de bijen betreft, 't spreekt haast vanzelf, dat ook deze bij beide schrijvers verschillend is. Onze vertaler geeft de woorden van Thomas van Cantimpré weer door: ‘... ende ic vermoede datmen in velen boeken nauwe yet vinden mach, dat gemeenlicker alle menschen dient dan dit boec; ende daerom heb icket genoemt: dat gemeen goet van den byen.’ Marnix schrijft: ‘... Ende omdat dit van velerley ende menigerhande Bloemkens bij een gheraept is, soo hebbe ic het selve ghenaemt Den Byencorf der Roomscher Kercken: om te kennen te geven, dat ghelijckerwijs als een Honichbye wt eenderhande Bloeme alleene niet en haelt haren Honich, maer wt vele verscheyden: alsoo staet der Roomsche Kercke oock niet op eenderhande Schrift, Bijbel, Concilie oft Decreetboeck, dan sy raept wt een yegelick tgene dat haer alderbest te passe coemt.’ De voornaamste aanmerking op Marnix' geschrift betreft echter juist dien titel Byencorf, want hij heeft zich in 't boek daaraan niet gehouden; alleen een enkele maal - wanneer hij als 't ware plotseling bedenkt, dat hij over een bijenkorf spreekt - wordt aan die vergelijking herinnerd. En als hij aan 't slot van 't boek laat volgen een ‘Wtlegginge ende Verclaringe des Byencorfs, ende beschrijvinge der Byen, des Honichs ende Honichraets, met alle datter toehoort,’ (welke verklaring, zooals bijken zal, weer geheel anders | |
[pagina 184]
| |
is dan die in de opdracht) dan zou men dit gevoegelijk als een afzonderlijk, kort spotschriftje kunnen beschouwen, daar 't weinig of geen samenhang met het eigenlijke boek vertoont. Voor dit slot zou dan de titel Byencorf der H. Roomsche Kercke uitnemend passen. We zullen ons nu echter eerst bezig houden met 't hoofdwerk, dat de naam zou kunnen dragen van: ‘Wytlegginghe ende Verclaringhe des Sendbriefs Gentiani Hervet,’ of iets dergelijks. Want dit is 't feitelijk; al is dan die verklaring niet in den geest van den schrijver van dien zendbrief. Zooals reeds boven werd opgemerkt, doet Marnix 't voorkomen, alsof hij 't volkomen eens is met Hervet, terwijl hij hem integendeel op alle mogelijke wijzen tracht afbreuk te doen en zijn beweringen (of die der Roomsche Kerk) in een bespottelijk daglicht te plaatsen. Daarom voert ironie dan ook den boventoon in het boek, al zal worden opgemerkt, dat de schrijver dit niet steeds heeft volgehouden.Ga naar eindnoot(16) De zendbrief dan van Hervet wordt door Marnix geheel op den voet gevolgd, terwijl hij hem zooveel mogelijk door zijn eigen aanhalingen, en in ieder geval steeds door uitspraken en citaten van Roomsche geestelijken bestrijdt. De zendbrief wordt verdeeld in 6 stukken. 't Eerste handelt voornamelijk over 't Roomsche geloof i.a., en wel, dat de R. Kerk niet tevreden is met de H. Schrift alleen, maar tevens uit de Oude Vaderen, uit Conciliën, Dekreten, Kanones, ja zelfs uit de leeringen van oude ketters, van Joden en Heidenen, datgene kiest, wat haar 't best voorkomt. Vooral op de overeenkomst met het Jodendom komt Marnix gaarne later nog eens terug. Zijn pseudoniem was ook Isaac Rabbotenu (d.i. Magister Noster, de titel der Roomsche doctoren aan de hoogescholen te Leuven en Parijs). In 't tweede stuk ‘worden alle puncten des Roomschen gheloofs met der Schrift bewesen.’ Let wel! met der Schrift; want ‘de H. Roomsche Kercke [weet dese] tot haren voordeel te buygen.’ Hier heeft Marnix 't over de mis, het vagevuur, de aflaten, de macht van den paus, de beelden en schilderijen, het vasten; en hij besluit, ‘dat alle de Ceremonien der H.R. Kercken op de Schrift ghefondeert staen, so mense verstaet na hare wtlegginghe, welcke alleene voor goedt gehouden moet sijn.’ 't Derde stuk handelt over de oorbiecht, het huwelijk, het vormsel en het H. oliesel. In het vierde wordt gesproken over de aanbidding der beelden, over ‘Sancten ende Sanctinnen.’ De beide laatste stukken verlaten het terrein der Roomsche Kerk, om een kijkje te nemen in handel en wandel der | |
[pagina 185]
| |
ketters, waarbij dan tevens gelegenheid bestaat de voortreffelijkheid der Roomsche geestelijkheid te stellen, tegenover de afdwalingen der nieuwe predikers. Het vijfde stuk bewijst, dat de ketters ‘anders niet soecken, dan vleeschelicke vrijheyt, ende haten alle Ghebeden, Vasten ende Abstinenciën’; terwijl 't zesde handelt over ‘de ongheleertheyt ende quade leven der Hughenoosche Predicanten, ende van de Heylicheyt des Paus ende der Papen.’ Zeker 't is niet te verwonderen, dat dit boek, eenvoudig, duidelijk en onderhoudend geschreven, door alle Nederlandsche Protestanten met gretigheid werd ontvangen. Groot is dan ook de invloed ervan geweest: Dr. Kalff zegt t.a p., dat slechts éen literair kunstwerk in Nederland, n.l. de Max Havelaar van Multatuli, de invloed der Byencorf evenaart. Behalve de inkleeding en het aktueele van den inhoud, heeft ook de taal van den Byencorf er zeker niet weinig toe bijgedragen, om het boek populair te doen worden. Marnix schrijft geheel en al in den volkstoon, en zijn werk vloeit dan ook over van plastische en schilderachtige uitdrukkingen. Het zou zeker de moeite loonen, de volksuitdrukkingen uit den Byencorf bijeen te lezen, en hun oorsprong op te sporen. Het zou een te waardeeren bijdrage zijn tot betere kennis van de taal uit Marnix tijd.Ga naar eindnoot(17) Zooals reeds is vermeld, is de toon, die Marnix in zijn strijdschrift aanslaat in 't algemeen ironisch. Soms echter wordt hij ‘te stijf geparst.’ en dan werkt 't ook bij hem ‘als nieuwe wijn, die tot de spon uitbarst,’ Dan uit hij zich soms door een enkel woord, als b.v. ‘helsche Kercke,’ waar de ironie ‘hemelsche Kercke’ zou eischen; maar ook geeft hij wel eens zijn gevoel lucht in een aantal regels. Zoo in 't 14e Capittel van 't 2e stuk, waar hij handelt over ‘sekere Beelden ende Schilderijen, die de Roomsche Kercke ghebruyct’, en welker bestaan door hem op de volgende wijze wordt gerechtvaardigd: ‘Item, dat sy een Os ende een Esel aende kribbe van hare cleyne Jesuken gestellet heeft, die hem met haren adem verwermen: Dat is op den claren Text Esaje gefondeert, segghende: Een Os kent synen Meester wel, ende een Esel de kribbe sijns Heeren, maer het volck van Israel en wilt niet met allen verstaen, etc. Ende men mochte ooc wel segghen, dat by den Os, de Bisschoppen, Abten ende Prelaten verstaen worden, welcke ooc Hoornen dragen als een Os, ende connen tegen de Ketters seer wel bleyten, in | |
[pagina 186]
| |
stede van het Woord Gods te prediken. Ende bij den Esel de Minnebroeders, die ooc graue zijn als Esels, tsamen met alle de andere Monicken ende slechte Papen, die niet vele meer en weten dan Esels, ende sien onsen Heere voor een kindeken aen, dat noch inde kribbe ligt: willen hem derhalven met schoone Beeldekens ende Popkens, met Bellekens ende Claterspaenkens, met Pijpen ende Moriskendans, ende met andere kinderlicke Ceremonien payen ende te vreden stellen.’ Na een dergelijke passage moet onze Marnix zich een weinig verlicht gevoeld hebben; aan 't slot van dit hoofdstuk kan hij ten minste weer een ironische samenvatting opstellen, als hij schrijft: ‘Somma sommarum, wy moeten Beelden hebben, ende schoone blinckende schilderijen in de Kercken: Ja al waert anders niet, dan datter de Jonge gesellen ende Meyskens dies te liever comen: Waar door het menichmael gheschiet, dat sy alleene meynende Beelden ende Schilderijen ende schoone aensichten te comen besien, ende crijgen daerentusschen devocie om een Misken te knappen, of een Salve te hooren: waer door sy half teghen haren danck Aflaet crijgen van hare sonden. Daerom en passen wy niet op alle het ghene dat de Ketters hierop segghen, ende willen onse oude devocien ende manieren onverbrekelick onderhouden.’ 't Is waar, de bovenaangehaalde vergelijking van Bisschoppen met ossen en Minnebroeders met ezels, is niet fijn; men zou zelfs kunnen zeggen een flauwe en vrij goedkoope manier, om iemand te bespotten en belachelijk te maken, als men het vreemde en buitengewone in kleeding door een vergrootglas de menschen laat zien. Maar als men zich eenigszins kan verplaatsen in den toestand van Marnix en zijn geestverwanten, wier oogen zoo pas waren opengegaan voor het ingewortelde bederf der Roomsche Kerk, en die daarom, niet minder onverdraagzaam dan de zonen der Moederkerk, alles wat deze zeide en deed afkeurden, verfoeiden en bespotten - dan is het te begrijpen, dat ze iedere gelegenheid aangrepen, om die gehate papen eens den mantel uit te vegen. Vooral de Mis, en wel i.b. de Transsubstantiatie, moet 't ontgelden. Om een paar voorbeelden te noemen. Hoe spottend is de toon in 't 4e C. van 't 2e St., als hij 't heeft over 't veranderen, door de vijf woorden,Ga naar eindnoot(18) van 't brood en den wijn in 't lichaam en bloed van Christus; zoo zegt hij o.a: ‘Tis wel waer dat het met de Bedelaers alsoo niet en wilde lucken, welcke dit verstaen | |
[pagina 187]
| |
hebbende [n.l. dat een goet ende devoot Vrouken,’ die de vijf woorden van haar ‘Prochipaep’ vernomen had, deze over 't deeg en 't water, waarvan ze brood moest bakken, uitsprak, en dit daardoor in vleesch en bloed veranderde], souden gheerne hetselve hebben naghespeelt, om van de brootcanten die sy ghebedeld hadden, een goede vleeschhutspot te maken met de Vijf woorden daer op te seggen. Maer het en wilde niet wouteren, omdat sy de goede Intentie niet en hadden, die de Papen hebben als sy hare Misse singen.’ Of hoe satiriek verhaalt hij t.a.p. 't volgende mirakel, betreffende 't heilig Sakrament des Altaars: ‘Ende te Padua in Italien in S. Anthonis Kercke, daer staet op een Autaer ghemaelt S. Anthonis van Padua, met dit Sacrament over de strate gaende, ende soo daer sommighe Joden mede gecken ende en willen niet knielen, soo coemter van stonden aen een Esel aenghetreden, welcke siende dat het warachtich Vleesch ende Bloedt is. valt seer devotelick op sine knien, ende spert de Muyl so wyt op, dat het hem Sinte Anthonis van Padua tot een groote Mirakel ende confusie der Ketters met huyt ende met hayr in de keele steeckt, ghelijck als ooc in sijne Legende vermeldet wort Is dat niet een schoon ende wonderbaerlick Mirakel? Wat sullen de ketters hierop segghen, dat het de Ezels wel ghelooven, ende sy en makender gheen werck van?’ Een ander maal is zijn ironie bitter. Zoo wanneer hij spreekt over de betrekking van den Paus tot den Apostel Petrus. Volgens de Roomsche Kerk was deze Paus te Rome, toen Paulus aldaar gevangen was. De ketters echter beweerden, dat Petrus nooit te Rome was geweest, dit bewijzende uit Lucas en uit hetgeen Paulus schreef, n.l. dat ‘doe hij te Romen gevangen lach, soo en wasser niemant inde Stadt van den gheloovigen, die hem eenich bystant dede.’Ga naar eindnoot(19) En dan neemt Marnix het op voor het gevoelen van Rome, terwijl hij o.a. zegt: ‘... Oft men mach oock daerop [t.w. op de bewering der ketters] wel antwoorden, Als dat het Petro niet wel en betaemde, die doch een Vorst ende Prince was over alle Apostelen, een arm gheselle als Paulus te besoecken in sijne gevanckenisse: Want so de Paus Gregorius de sevende, een van sijne navolgheren omtrent het Jaer duysent ende vierentseventich den seer machtighen Keyser Henricum de I I I JGa naar eindnoot(20) (doe hij met een seer slechte cleedinghe, blootshoofts ende bervoets int midden van een seer scherpen Winter tot hem quam in de Stadt van Camisen, ootmoedelick versoeckende, | |
[pagina 188]
| |
toeganck tot sijne Heylicheyt te moghen hebben) nochtans liet over de dry geheele dagen voor de Stadtpoorten staen, sonder hem eenmael te willen aensien, Ick swijge versoeckende of te gemoete gaen,Ga naar eindnoot(21) dewijle dat hij sick daerentusschen verlustede met sijne Cortisanen, ende met de Gravinne Matildis, die noch ten lesten voor den Keyser verbadt. Waerom soude men ooc niet wel mogen gelooven, dat Petrus sijne stemmicheyt ende graviteyt statelick gehouden heeft, sonder Paulum in sijne gevanckenisse vele te gaen besoecken? In sonderheyt, daer hy doch so vele te doen hadde, met nieuwe Prelaten overal in te stellen: of hy mochte misschien ooc wel swackelick wesen.’ Maar in zijn volle kracht is Marnix, wanneer zijn ironie overslaat tot sarkasme. Dan heeft hij veel van een duivel, zooals het oude kerkgeloof zich deze voorstelde. Met een helsche grijnslach op 't gelaat, ziet hij dan die gehate papen voor zijn scherpe steken ineenkrimpen, en met een duivelsch genoegen gaat hij met zijn martelingen voort, tot er geen stuk meer aan hen heel blijft. Dezen toon slaat hij vooral aan, als hij het heeft over het bizondere leven der Roomsche geestelijkheid. In het 17e C. van het 2e St. spreekt hij ‘van het Verbodt des Houwelicks den Priesteren ghedaen, ende van de ghemeenschap der Vrouwen, die in de H. Roomsche Kercke geboden is ende vlijtelick achtervolghet wordt.’ 't Is te begrijpen, dat hij in dit gansche hoofdstuk vrij sarkastisch is, zoowel met betrekking tot nonnen en bagijnen als tot de monniken en priesters. O.m. heet 't daar, dat volgens de R.K. ‘de houwelicken Staet Gode niet en can behagen: Ende daerom heeft sy besloten ende gewesen, dat het vele beter is, dat een Paep eens anderen mans Huysvrouwe geniete, dat dat hy een eygen wijf soude nemen, na dat hy onse L. Moeder de H. Kercke voor sijne Echte vrouwe eenmaal getrout heeft...’ Zoo in het 1e C. van het 3e St., sprekende over de Oorbiecht, klinkt 't niet malscher: ‘Och hoe menichmael hebben de H. Papen ende Monicken den bedroefde onvruchtbare Vroukens goeden raet ghegeven in de Oorbiechten, waer door sy blijde Moeders gheworden zijn, ende hebben na dien tijt hare heylighe Biechtvaderen eene inwendighe liefde toeghedraghen, als of het hare eyghen Mans gheweest waren.’ Hoor de duivel schaterlachen bij de stuiptrekkingen van zijn slachtoffers! In het 2e C. van het 5e St. bespot Marnix de Minrebroeders: | |
[pagina 189]
| |
‘[Omdat de ketters de “Abstinencien, Afstervingen en Penitentien” niet achten] en connen sy ooc den Hemel niet verdienen, ik swijge dat sy andere liedens souden deelachtig maken van hare verdiensten, so als onse Catholijcksche Monicken ende Papen, ende in sonderheyt de Minrebroeders doen: die so magher zijn, alsof sy seven Jaren achter de Keucken sieck gelegen hadden. Die alsulcke penitencie doen, datmen wt hare leepende oogen sien mach, dat sy niet sovele wijns gedronken hebben, als sy wel mochten: ... sy waken by nachte om by dage te slapen: sy verlaten hare eygen goet, om op andere liedens sweet te leven:... sy beloven reynicheyt, ende en willen gheen eygene vrouwen hebben, om anderen liedens vrouwen ende dochteren des te vrijer te biechten, ende beter te troosten:... sy besoecken den stervenden, om hare Testamenten te helpen maken:... Int corten, men can aen hare neus lichtelick sien, dat sy de afstervinghe des vleesches zo liefhebben, als een Hont de Cluppel doet.’ Maar dan slaat hij onwillekeurig 't oog op de Protestantsche leeraars, en op ernstigen toon kan hij niet nalaten hun lof eens te zingen: ‘Daerentegen dese nieuwe Predicanten en hebben noch Stoc, noch Staf, noch Mijter, noch Rinck, noch Cruyne, noch Croone, waer mede sy hare afstervingeGa naar eindnoot(22) te kennen mogen geven. Ja sy gaen gecleet als ander slechte liedens, ende seggen dat de penitentie ende afstervinge niet en is gelegen in al sulcke wtwendige Ceremonien, maer inde bekeeringhe des gemoets tot Godt, ende in een rechte inwendich gevoelen sijner ellende, in eene ware inbeeldinge des Godlicken torens over de sonde, ende in een vaste vertrouwen op sijne genade ende barmherticheyt door Christum Jesum.’ Voornamelijk in het 6e St. laat Marnix alle ironie varen; daar staat hij in zijn volle lengte tegenover de gansche Roomsche geestelijkheid, deze openlijk beschuldigende van de grofste ondeugden. Zoo t.a.p. 3e C., waarin hij de schanddaden van niet minder dan 32 Pausen aan 't volk voorhoudt. Zijn epitheta zijn, met name in het 6e C., vaak zeer plat, en in ieder geval weinig vleiend voor de betrokken personen. Vooral op Rome en zijn geestelijken heeft hij 't voorzien. Na hen de hevigste scheldwoorden naar 't hoofd geslingerd te hebben, heet 't: ‘In summa, alle Guyten, Rabauwen, Scharluynen ende Galgenasen houden in de H. Stad van Roomen open Hof ende zijn daer alle willecome. Daar crijghen sy Proeven ende Prebenden met | |
[pagina 190]
| |
hoopen, Bisschopsmijteren, Candinaelshoeyen ende Pauskroonen... Daer coopen ende vercoopen sy, heylich ende onheylich, vrouwen ende mans, sonen ende dochteren, siel ende lichaem, Bullen ende Aflaten, Beneficien ende Venesicien, Ja Godt ende de Duyvel, Sinte Peter ende Sinte Paulus, het isser al te coop... Summa summarum, daer en is gheen dinck ter Wereldt soo boos noch soo grouwelick, of het en is in de Stadt van Roomen vrij ende geoorloeft. Alleen is daer ongheoorlooft ende verboden, Godtsalichlick te leven...’ Wat een vurige, heilige haat tintelt in regels als deze, die wraak roepen over het wangedrag van hen, die zich plaatsvervangers Gods, middelaars tusschen God en Menschen noemden. Vooral in zulke gedeelten, maar overigens in het geheele boek, leeren we Marnix kennen als een vurig, zij het ook onverdraagzaam, Protestant, die als zoodanig slechts oog heeft voor het bederf en het verkeerde in de Roomsche Kerk dier dagen; die geen gevoel heeft voor wat er nog liefelijks en poëtisch school in eenige der door hem en zijn puriteinsche geestverwanten verfoeide ‘uiterlijkheden’. Maar niet alleen de Protestant, ook de Patriot is in den Byencorf aan 't woord; de Patriot met doodelijken afkeer vervuld van de Spaansche Inquisitie en soldaten, en niet het minst van Alva, terwijl hij van tijd tot tijd doet gevoelen hoe gunstig hij jegens de Geuzen gezind is, en met welk een deernis hij het bloed zijner landslieden ziet vergieten Om het gansche boek in zijn geheel te zien, en de groote verdiensten ervan te gevoelen, diene de volgende aanhaling uit E. Quinet's reeds vermeld werk over Marnix de Sainte-Aldegonde, p. 66s:Ga naar eindnoot(23) ‘Chose assurément remarquable dans l'histoire littéraire, c'est dans les années les plus sanglantes de la terreur catholique, au moment où le duc d'Albe déchirait avec le plus de fureur les entrailles des Pays-Bas, c'est en 1569 et en 1571 qu' Aldegonde compose et publie en flamand sa gigantesque satire de l'église catholique, la Ruche romaine, créant ainsi la langue hollandaise au milieu d'un rire tragique et héroïque Cet ouvrage fut un des plus grands triomphes de la parole au seizième siècle sur la force déchaînée.’ En verder: ‘Le livre de Marnix fut pour les réformés dans le nord plus puissant même que les ouvrages de Calvin.. On crut entendre le ricanement de toutes les têtes de mort qu'avait tranchées le duc d'Albe. En même temps, l'Église du | |
[pagina 191]
| |
moyen âge semblait s'abîmer sous cette huée immense, colossale, monstrueuse, dont aucun écrivain n'égalera jamais la témérité.’ Thans iets over ‘de Wtlegginghe ende Verklaringhe des Byencorfs, ende beschrijvinghe der Byen, des Honichs ende des Honichraets, met alle datter toehoort.’ Zooals ik reeds opmerkte, verdient dit gedeelte eigenlijk maar alleen den titel van Byencorf. Marnix zelf zegt ervan in 't ‘Besluyt des Boecks. Aenden Christelijcken Leser’:Ga naar eindnoot(24)... dewijle wij hier boven in desen onsen Byecorf der Roomsche Kercken dickmael verhaelt hebben, als dat het van vele stucken ende lappen by een geraept is, sodat het dieshalven te rechte een Byecorf is genoemt: soo en willen wy tot verlustinghe dijns Gheestes, ende meerdere verclaringe ende bevestinge des geseyt is, een weynich breeder verhalen de gestaltenisse ende gelegenheyt van onsen Biecorf... ende alles watter toebehoort: op dat men claerlic sien mach, waerin sy met de gemeyne Honichbyen overeen comen, ende waerin sy van deselve zijn verschillende, In welcken handel wy opt aldernaeste volgen sullen de beschrijvinghe der Byen, die ons AristotelesGa naar eindnoot(25) int Griecx, ende VarroGa naar eindnoot(26), ColumellaGa naar eindnoot(27), VergiliusGa naar eindnoot(28) ende PliniusGa naar eindnoot(29) in Latijn hebben seer constich beschreven ende nagelaten.’ En dan betoogt hij nog, dat zulk eene vergelijking de Roomsche kerk niet zal beleedigen, want dat in de misboeken de lof der bijen wordt verkondigd. De ‘Wtlegginghe’ is verdeeld in 12 hoofdstukken. Ik zal er, zooveel mogelijk met Marnix' eigen woorden een uittreksel van geven. Vooraf een korte opmerking. Er komt veel in voor, wat we thans zeer gezocht zouden noemen. Dit is echter wel begrijpelijk, daar Marnix zijn vergelijking zelfs tot in kleine bijzonderheden wil doorvoeren. Slechts in een paar gedeelten komt ons dezelfde Marnix tegen, die de ‘Missive des Hoochgheleerden Doctoors Meester Gentieni Hervet’ verklaarde. ‘Dat eerste Capittel’ handelt over ‘den Byencorf, waervan hy ghemaeckt wort’. ‘De Byencorf dan, daer onse Byen in woonen, swermen ende hare Honich maken, wort met taye ende stercke Lovensche of Parijsische Horden ende Teenen onder een ghevlochten.’ Deze korven worden nog steviger gemaakt door de horden samen te binden ‘met grove Jootsche oft Thalmudische kabelen, ende dan daer over een clevende Mortelplaester [te] trecken, ghemaeckt van | |
[pagina 192]
| |
oude Pueyne oft Calckscherven, (daer de oude vervallen Conciliën voortijdts mede ghemetselt waren)’. Op deze wijze gaat Marnix in 't eerste hoofdstuk door. Het 2e C. spreekt van ‘den eersten oorspronck deser Byen’. Sommige zeggen ‘datter een Vrouwe was, ghenaemt Melissa, welcke Jupiter in een Bye veranderde. Ende het schijnt ooc wel eensdeels, dat onse Byen van vrouwenaerdt zijn’Ga naar eindnoot(30). Een andere bewering is deze, ‘dat sy van de Horselen ende Bremmen souden hercomen zijn, ende hebben den Afgodt Jupiter opghevoedt, in een Kuyl, int Eylandt van Creta, ende dat hyse daerom met Honich begaeft heeft: Welcke fabel daerin met der waerheyt over een coemt, als dat de Afgodt Jupiter ende andere Afgoden met onser Byen honich opghetogen, ende inde kennisse der menschen ghebracht zijn.’ Ook meent men, ‘dat sy eerst in Thessalia (welcke is een Lant seer vruchtbaer, van allerley fenijn ende Tooverissche gereetschap) gevonden zijn geweest...’ De bijen zijn dus zeer oud; ‘doch evenwel zijn onse Byen wat verschillende van deselve. Want dese zijn aldereerst te Romen opgevoedt geweest, inde tijden van Numa Pompilius, ende hebbender menige hondert Jaren daerna gheduert, ende zijn seer vermenichfuldicht geweest.’ In het 3e C. vertelt Marnix van ‘den aert ende verscheydene soorten der Byen’. Er zijn twee hoofdsoorten: vooreerst de ‘huysbyen’; deze ‘verkeeren altijt onder de menschen.’ ‘De andere zijn vreemt ende seltsaem, eysselick int ghelaet, vele torniger, ende met scherperen anghel, maer oock vele neerstigher in haren byecorf.’ Deze laatsten zijn te kennen aan ‘een Capken oft Covelken [dat ze] op het hooft hebben. Wy sullen de eerste noemen, Tamme Byen: ende dese, Wilde Byen’ Een andere verdeeling is in vier soorten, ‘waer van de alderbeste zijn dick ende ront: sy maken den meesten honich, ende verkeeren aldernaest by haren Coninc...; [en] hoe naerder dat sy by den Coninck verkeeren, hoe ronder en dicker dat sy ghemeynlick worden.’ De bijen van de tweede soort ‘maken soo vele Honichs niet als de eerste, omdat sy van so goeden aert niet en zijn.’ Ze vliegen- gaarne op de schapen, maar om niet in de wol te verwarren ‘byten [ze] haer eerst de Wolle af, ende daer na het vel, ende ten lesten suygen sy het bloet wt; daer sy wonderlick op verleckert zijn: ende worden derhalven Bijdt-schapen van sommighe ghenoemt, oft om de cortheyt der sprake, Bisschop- | |
[pagina 193]
| |
pen’.Ga naar eindnoot(31) De bijen van de derde soort ‘eten machtich vele Honichs, ende moghen in sonderheyt seer wel van den Prebenden of vette Proeven Honich.’ Die van de vierde soort eindelijk ‘zijn de alderonnutste onder de Byen, ende nochtans de aldermeeste int getal: Sy en hebben gheenen anghel, ende en willen niet wercken, maer leven slechts op den arbeydt van de andere,... sommige vlieghen ende swermen van deure tot deure om haer aes te crijghen, daer sy haren sack mede vullen.’ In het 4e C. wordt gehandeld over ‘de nature deser Bijen van hare genereringhe ende voortcominghe.’ ‘Daer is wel een onderscheydt van Manneken ende Wijfken... ende zij gaen seer gheerne te samen, doch en genereren deen van den anderen hare gheslachte niet, maer sy moeten alle gelijck van haren Coninck gegenereert ende geteelt worden.’ 't 5e C. vermeldt, ‘welcke zij het Regiment ende Wesen deser Byen, aengaende haren Coninck.’ ‘De Coninck heeft wel eenen Anghel, maer hij en stelt hem niet vele te werke, om dat alle andere Byen altijdt ghereedt zijn om hem te dienen in het ghene dat hem ghelieft.’ ‘Sy vliegen alle gelijck om desen Coninck her, ende zijn hem wonderlick ghehoorsaem ende dienstich.’ ‘Als sy hem verliesen, dan is het cranck werck: want dan gaen sy al treurende in hare Cellekens sluypen, ende dommelen of swermen daer so langhe ende so vele, totdat zij eenen anderen Coninck hebben gecregen.’ Het 6e C. handelt over ‘hare Wtvaerden.’ ‘Sy houden seer neerstelick de Wtvaerden, gelijck als de gemeyne Honichbyen ooc doen, ende maken een groot gedommel, soo wanneer sy een van de Byen wtdraghen.’ Het 7e C. zegt, ‘hoe deze Byen wercken, ende in haer werck ghehouden worden.’ Hierin wordt verhaald, hoe een ‘honichraet’ dezer bijen wordt samengesteld; dit is in denzelfden geest als C. 1. In het 8e C. vermeldt Marnix, ‘wt wat Bloemen en de Cruyderen dat dese Byen wercken.’ Hij noemt verschillende ‘Cruyden’ op, waaronder vele, die vooral in de M.E., als tooverkruiden bekend stonden, en ook planten met rooms-gekleurde namen. Het 9e C. spreekt over ‘de Cranckheyden deser Byen, ende Remedien daer toe.’ | |
[pagina 194]
| |
Ze zijn ‘insonderheyt gequelt met den loop des Buydels, ende met de Gheltsucht.’ Dan moet men den korf beroken met ‘Argentina Nummularia, Gouwortel, ende andere diergelijcke.’ Het 10e C. handelt over ‘het Was ende Honich deser Byen.’ ‘Het Was dat deze Byen wercken, wert genaemt Bullenwas, ende wort seer hooghe geacht ende duere vercocht.’ En dan gaat Marnix verder met zijn spottenden grijnslach: ‘Maer het is seer crachtich want wie van dit Was heeft, die heeft vele voordeels, want hy mach inde Vasten vleesch eten sonder schade: Hy mach trouwen ende beslapen die hy will, Ja al waert zijn eygen Suster, sonder daerom voor een Ketter gerekent te worden. Hy is ooc voor het Vaghevyer also wel bewaert, als die tegen den Donder eet Mostaert. Want men seght, dat so yemant met dit Was voor Lucifers deure quame, hy soude een paer Sielkens of twee wt het Vagevyer los laten gaen, spijt syne tanden....’ En als Marnix over den ‘honich’ dezer bijen schrijft, is de ironie hem weer te machtig, maar verhaalt hij in krachtige woorden, hoe verderfelijk 't gebruiken van dien ‘honich’ is. Die dit doen ‘hebben meestendeel een swaer gemoet, als oft sy een Meulensteen op het herte geladen hadden: Het verhit alle de leden ende blaest de menschen seer op, ende maeckt hem seer hittich ende toornich: doch blijven altijt op der Aerden cruypende, ende willen qualick opwaert na den Hemel sien: sy soecken altijt vercoelinghe, ende loopen als rasende menschen van deen plaetse op dander, ende werpen sick neder op hare knyen tegen houte Blocken, ende steenen of metale Beelden, om wat vercoelt te worden: maer hoe meer dat sy sick hierin misdragen, hoe crancker van hoofde ende van gemoet dat sy werden.’ Het 11e C. noemt de ‘remedie voor de ghene die vanden Honich dezer Byen cranck zijn.’ ‘Het eenich remedie is, datmense sal doen overgeven al wat sy hebben ingenomen (maer daer willen sy seer qualick aen).’ En als hun lichaam dan gezuiverd is ‘soo sullen sy eenen Dranck innemen van het sap van Gratia Dei, ende van Palma Christi,Ga naar eindnoot(32) ende alsoo met der hulpe Gods, sullen sy lichtelick tot ghesontheyt gheraken. In het 12e C. wordt gezegd, ‘hoe dat het te nemen is tghene dat Aristoteles schrijft, dat de Byen, soo wanneermense met Olye bestryckt.’ | |
[pagina 195]
| |
Er is een zeker soort van olie, die men ‘Heylich Oly’ noemt; ‘als onse Byen daer mede bestreken worden, soo zijn sy veegh, dat is ghewis, ende selden staen sy daer na op.’ Maar in een andere soort hebben ze veel behagen: ‘want sy en connen niet te deghe inden Byencorf wercken, of sy moeten eerst met Olie bestreken zijn Met nog een enkele aanhaling uit den Byencorf wensch ik de beschouwing van dit boek te besluiten. 't Is een bede vol ernst, die hem in 't reeds bovengenoemde ‘Besluyt des Boecks’ van 't hart moet. Hierin niets meer van dat duivelsche genoegen, waarmee hij de Roomsche geestelijken hun onzedelijke daden kon verwijten; met moeite echter onderdrukt hij blijkbaar zijn afkeer, als hij in een hoopvolle zucht zijn vertrouwen uitspreekt in de zegepraal van 't goede: ‘... wilt den Heere bidden, dat hy om Zijns Soons Christi Jesu wille balde verschijne, ende den Verderver ende Vervalscher Zijns Woords met den Adem zijns Monts ende cracht zijns Geests dadelick storte, tot grootmakinghe zijns heiligen Naems, ende tot opbouwinghe zijnder Ghemeente.’ 't Is gemakkelijk te begrijpen, dat Marnix' geschrift onder de Protestanten veel bijval vond. Even natuurlijk is 't ook, dat Isaac Rabbotenu bij de Roomschen vervloekt werd, dat zijn boek op den Index geplaatst werd en dat er tegenschriften over uitkwamen. Van deze worden hier vermeld:Ga naar eindnoot(33). Corte confutatie ende wederlegghinghe van een fenijnich Boeck des Byencorfs der H. Roomscher Kercken, door M. Martinus Donckanus in 1578 in 't licht gegeven. Confutatie oft Wederlegghinghe van den Biencorf door H. Jan Coens (1598). Biencorf der H. Roomscher Kercke door Joannem David van Cortrijcke (1600). Dit is inderdaad geheel een vergelijking van de Roomsche Kerk met een bijenkorf; de schrijver van dit geschrift maakt dan ook de opmerking, dat Marnix' boek dien naam niet verdient. Letterkundige waarde hebben deze tegenschriften echter niet: ze zijn alleen van belang voor den schrijver der kerkgeschiedenis.Ga naar eindnoot(34)
's-Gravenhage. P.L. van Eck Jr. | |
[pagina 201]
| |
Titel der Duitsche uitgave van 1581.
| |
Bijlage.Hier volgen, als voorbeelden van Marnix taalvernuft (al was 't wel eens valsch vernuft!), de meest sprekende zegswijzen en uitdrukkingen uit 't eerste boek. De ketters staan zoo beschaamd ‘als een Peert dat syn karre omgeworpen heeft.’ De leer van ‘Petrus Waldo sloot so wel op der Hugenosen leere als een Busse.’ ‘Petrus Cassiodorus een geleert Edelman, die doch het geheele Pottagie verdorf.’ | |
[pagina 202]
| |
‘die oock al over eenen stock water droegen.’Ga naar voetnoot1)Ga naar eindnoot1) ‘Johannes Wiclef, die alle de spillen der H. Roomsche Kercke in de asschen stiet.’Ga naar eindnoot2) ‘dien sy wijsmaeckten dat sy 't Speek gegeten hadden, ende den baers vergalt.’ ‘Ende daerom sijn wy nu van haren wegen niet meer ontset, dan van een blaes vol boonen.’ De Roomsche Kerk heeft Jezus' leer ‘op een rustigen ploye gebracht.’ ‘men soude niet meer also met hen aen eenen staeck springen.’ Er zal onderzocht worden, of de leer der R.K. ‘al uyt eenen schants geslagen ende in een koeck gebaeken is.’ ‘gelijck alsmen daerlijck ende sonder keerse sien mach.’ De R.K. heeft de ware leer: zij ‘is alleen in de rechte Planeet geboren, ende heeft de Papegay alleen afgeschoten.’Ga naar eindnoot3) ‘doe de Kercke noch in hare kindsheydt was, ende lach noch in de wieghe. Want sy behoefde doe noch alsulcke melck te drincken, ende en konde noch de sterke ende grove kost van de heylighe Prelaten.... niet verdouwen, midts dat hare Maghe noch al te week was.’ Sommigen doen boete door met een strop om den hals te loopen, ‘alsof sy van de galge quamen gedropen.’ ‘het woort Godts en can gheen Godtswoort zijn, oft het moet van de Kercke daer toe ghekalfatert ende ghefatsoneert worden.’ Een mirakel, ‘dat immers wel het hooft grooter is dan alle de Mirakelen.’ Men mag het woord Gods niet gelooven ‘anders dan uyt het aensien der Heyliger Roomscher Kercke, welcke altijdt behoort voor te treden, ende den Dans te leyden, dat is te segghen, datmen na Loven niet varen en can, oft de waghen moet voor de Peerden gespannen zijn.’ ‘Ende daeromme, soo de Kercke yet ordonneert ende gebiet, dat tegen de Schrift strijt, men sal de Schrift een eerlijcke paspoort ofte gheleyts-brief geven, ende vele goede nachtens segghen, ende der Heyliger Kercke als een Clisse aenhangen: want de Schrift en kan sich niet weren, maer de Heylighe Kercke kan een man aen een staeck brengen’. | |
[pagina 203]
| |
De ‘oude Vaderen’ staan geheel onder de macht der Kerk: ‘sy dwinghtse soo cort als een cloen garens’. Als de oude Kerkvaders iets leeren, dat de Kerk niet aanstaat, ‘daer maeckt de H.K. den Dooverick’; ‘daar treckt sy haer in hare schulpen, ende laet het haren Capruyn hooren; ‘dan ist, God helpt u, daer en is niemant t'huys’; ‘dat is al van 't Vercken, de Koe is op.’Ga naar eindnoot4) ‘Hoe soude men doch daer uyt goedt garen konnen spinnen, ten waer dat de H.R.K. haer Oordeel ende Vonnisse daer over streecke, om ons de Pap voor te knouwen, ende als met eenen Trefter in te gieten, hetghene dat wy voor goedt moeten aennemen: ende werpen voort wech achter de banck, al wat haer niet wel en mondet.’ De leden van het Concilie van Trente zijn er wijselijk op bedacht geweest, ‘dat eer sy eenigh Artijckel wilden besluyten, soo sonden sy al den bras in een sack ofte pacxken na Roomen.’ De leken ‘die aldaer (t.w. op een concilie) noch in 't brouwhuys, noch in 't backhuys gesien en syn’ ‘Want een Schaep soude dat wel met een ooghe mercken.’ ‘Maer het en was daer niet daer de Mosselen lagen.’Ga naar eindnoot5) ‘Want hadden sy dat gareel eens om den hals ghetoghen, soo waren alle hare spillen t'samen in de asschen gevallen,Ga naar eindnoot2) ende alle de Roomsche Kercke en soude niet eenen verrotten Appel meer ghegolden hebben.’ ‘Alsoo dat de Paus van Roomen in alle Concilien alleene de wervel-draygerGa naar eindnoot6) is.’ De Kerk ‘heeft den Heylighen Gheest al in de mouwe stekende.’ ‘Gans muysenesten dat waer voorwaer een al te bitter Pilleken.’ ‘Hiermede mochten sy wel de gantsche H. Roomsche Kercke met den Neuse in d'asschen stooten.’ Alle Papen ‘die noch tot onsen tijden zijn, als een hoop Bigghen uyt een vruchtbare Sugghe uytghesproten.’ De Conciliën kunnen de Kerk niet meer overmeesteren ‘dan een Spinne-webbe soude konnen een Exter oft een Kraey bedwingen ende bestricken.’ ‘het is effen soo veel als oft sy de locht ontween sloeghen.’Ga naar eindnoot7) ‘Het is al van Heermans droomen’ = ‘dat is al te samen voor een doofmans deure gheklopt.’ ‘Wij hebben al te langhe voor de honden gheloopen, om daer van verschrickt te zijn.’ | |
[pagina 204]
| |
De Kerk heeft de macht de Conciliën ‘over aers over bol te doen tuymelen.’ ‘Want alle de Ballen diemen op dit dack werpen kan, worden met een half woordt lichtelijck afghekaetset.’ De Kerk ‘slacht de katten, sy en wil niet ghedwonghen zijn;’ sy slacht dese oude Vossen, daar gheen touwe aen te belegghen is: Sy weet over alle Tuynen ende Haghen, over alle slooten ende grachten, over alle palen ende percken fijn te springhen.’ ‘sy sal de sake met een blauwe huycke omhanghen,’ als haar iets niet aanstaat. ‘sy heeft dese dingen met een ander huycke overtoghen, op datmen niet gewaer en worde, waer uyt dat sy gevisschet zijn.’ ‘sy slacht de goede spinsterssen, die uyt alle Vlas goede Garen konnen ghespinnen.’ De R.K. ontleent haar leer aan verschillende godsdiensten, en dat heeft men ‘al te samen alsoo konstich onder een gebrouwen, dat het een seer lieffelijcke dranck is, om niet te swelghen sonder knouwen.’ ‘sy blijven aen dit Fondament (t.w. dat de Kerk onfeilbaar is) hanghen, als een Dief aen een bast.’ ‘Sy hebben het Speck wegh’Ga naar eindnoot8) Men ziet, tal van eigenaardige, tastbare zegswijzen en sprekende vergelijkingen, voor 't meerendeel uit 't volksleven gegrepen. En hoe rijk moet de Byencorf wel aan zulke uitdrukkingen zijn, als reeds alleen in 't eerste boek zulk een aanzienlijk getal te vinden zijn; zelfs zal er hier en daar nog wel een overgeslagen zijn. |
|