Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Geschiedenis der Nederlandsche taal. (Vervolg).§ 6. Gemakzucht en welluidendheid als factoren van klankverandering.Vreemd is het zeker niet, dat men met het oog op zoo talrijke voorbeelden van assimilatie, als wij in de vorige paragraaf bespraken, de stelling heeft verkondigd, dat gemakzucht bij de klankveranderingen de hoofdrol speelt. Die stelling is in den meest bepaalden vorm uitgesproken door Georg CurtiusGa naar voetnoot1), die haar ook met bewijzen heeft trachten te staven en die bovendien ook nog allerlei andere klankveranderingen aan gemakzucht toeschreef. Zoo achtte hij bv. de spiranten gemakkelijker uit te spreken, dan de explosieven, en vond hij het dus zeer verklaarbaar, dat de laatste steeds in de eerste overgaan en niet omgekeerd. Hij hield het verder voor gemakkelijker met de voorste dan met de achterste spraakorganen te spreken, en verklaarde het daaruit, dat wel gutturalen in andere klanken, nooit andere in gutturalen overgaan. William Dwight Whitney heeft hetzelfde betoogd, maar de stelling wat anders geformuleerdGa naar voetnoot2) door van ‘economy’ af besparing van arbeidsvermogen te spreken. Ofschoon beide theorieën tegenspraak hebben gevonden, zijn er tegenwoordig ook nog vele geleerden, die er eene algemeene of gedeeltelijke verklaring der klankveranderingen in zien. Zoo werd nog niet zeer lang geleden door R. Otto Franke het geheele karakter van het Pâli tegenover het Sanskrit verklaard uit de traagheid van geest en den weerzin tegen inspanning der mondspieren bij hen, die het Pâli hebben doen ontstaan. Noch Brahmanen, die steeds liefde voor de taal bezitten, noch ambachtslieden, die gewoonlijk niet gemakzuchtig zijn in denken en spreken, waren de scheppers van het Pâli, zegt hij, maar boeren en krijgslieden, die wel wat anders te doen hebben, dan op eene zorgvuldige uitspraak te letten, zoodat zich uit het karakter van het | |
[pagina 146]
| |
Pâli zelf de sociale en ethnographische toestanden, waaronder het ontstond, duidelijk verraden.Ga naar voetnoot1) Evenzoo had men reeds vroeger den minderen rijkdom van vormen en klanken, die het Phoenicisch in de er van bewaard gebleven opschriften vertoont tegenover de andere oude Semietische talen en met name tegenover het Hebreeuwsch, verklaard uit het karakter der Phoeniciërs als handelsvolk; te meer omdat ook de taal van het moderne handelsvolk bij uitnemendheid, het Engelsch, dezelfde verminking of vereenvoudiging vertoont. Voor een handelsvolk is tijd geld en moest op de taal de arbeid uitgespaard worden, die voor het afdoen van ‘zaken’ noodig was. In deze opmerkingen moge veel waarheid gelegen zijn, toch moet men voorzichtig wezen, dat men niet al te spoedig, zonder nader onderzoek, en vooral dat men niet al te onvoorwaardelijk de klankveranderingen aan gemakzucht of zucht tot arbeidsbesparing toeschrijft. Meermalen toch is er reeds op gewezen, dat naast de vele gevallen, waarin de klankwijziging de uitspraak oogen- | |
[pagina 147]
| |
schijnlijk heeft vergemakkelijkt, toch ook andere voorkomen, waarin de uitspraak door die verandering moeielijker geworden schijnt of althans niet als bepaald gemakkelijker kan erkend worden. De physiologie zou moeten uitmaken, wat inderdaad gemakkelijker of moeielijker om uit te spreken is. Nemen wij de neiging om doelmatige (d.i. naar een doel strevende) bewegingen uit te voeren als eene hoofdeigenschap der levende stof aanGa naar voetnoot1), dan zou men kunnen zeggen: de physiologische toestand der spraakorganen is er op ingericht, niet meer arbeidskracht te besteden, dan voor het doel, het uiten of kenbaarmaken van voorgestelde gewaarwordingen en gedachten, volstrekt noodig is. Evenals de verandering in dien toestand onbewust plaats heeft, zouden ook de spraakorganen automatisch werken, indien de sprekende mensch niet eene bewuste voorstelling van hetzelfde doel bezat en tevens van de middelen (spierbewegingen en klanken) om dat doel te bereiken. Aan iedere physiologische werking kan eene psychische gepaard gaan. Of beide werkingen in den grond één zijn, of dat de eene invloed oefent op de andere, is nog in de verste verte niet uitgemaakt. De kloof tusschen stof en geest is nog niet overbrugd, en wie meent met het woord ‘onbewuste geest’ eene brug te kunnen aanduiden, paait ons met een, in zijne geheimzinnigheid voor velen aantrekkelijken, klank, waarvan de beteekenis uiterst vaag, zoo al niet eene contradictio in adjecto is. Dat er vele werkingen onbewust plaats hebben, is zeker; maar te eenemale onuitgemaakt is het, of men ze reeds psychische handelingen mag of nog physiologische (automatische) bewegingen moet noemen. Bewust nu geschiedt het spreken alleen voor zoover het voelbare spierbeweging en vorming van hoorbaren klank is, onmiddellijk voorafgegaan door het optreden eener zeer gecompliceerde voorstelling in het bewustzijn. Het spreken in ijlkoorts, droom of hypnose is even automatisch spreken als het klinken van den phonograaf. Alles wat er verder onbewust bij het spreken gebeurt, is voorloopig niet met den naam van psychische gebeurtenis te bestempelen; maar daarom is ook nog niet alles er van langs physiologischen weg te verklaren: het behoort tot een nu nog onbekend gebied van werkzaamheid, en tot dat gebied behooren ook de | |
[pagina 148]
| |
meeste klankveranderingen, die daarom noch zuiver physiologisch, noch zuiver psychisch kunnen genoemd worden. Daarom kunnen wij van eene klankverandering ook alleen dan met eenige zekerheid zeggen, dat zij wel uit gemakzucht of neiging tot besparing van arbeidsvermogen zal zijn voortgekomen, wanneer wij physiologisch kunnen bewijzen, dat er arbeid bij bespaard is, of kunnen aantoonen, dat er eene psychische voorstelling van vergemakkelijking aan vooraf is gegaan, als uitvloeisel van een ethischen toestand der ziel. Op dien zieletoestand leg ik vollen nadruk en onder ‘voorstelling van vergemakkelijking’ versta ik natuurlijk eene zeer algemeene voorstelling, nauwelijks van eene bewuste neiging te onderscheiden. De wijze, waarop te vergemakkelijken zou zijn, behoeft dus niet vooraf in de voorstelling te hebben bestaan, m.a.w. wie uit gemakzucht klankverandering heeft aangebracht, is daarbij nooit met overleg te werk gegaan; en het bepaalde doel, dat hij bereikte (de verandering zelf), is nooit door hem opzettelijk beoogd, en dus eigenlijk ook geen doel in den gewonen zin des woords te noemen. Het zou bijna overbodig zijn dit hier uitdrukkelijk op te merken, daar wel nooit iemand aan opzettelijke, uit overleg geboren, klankverandering (tenzij schertsender wijs of onder invloed van anderen aangebracht) heeft gedacht; maar sinds er taalbeoefenaars gevonden wordenGa naar voetnoot1), die zulke, voor ieder ingewijde onzinnige, meeningen aan anderen toedichten, omdat deze zich nog niet uitsluitend van uitdrukkingen willen bedienen, die het spreken als zuiver automatische werking zouden aanduiden, is men wel verplicht nog eens te zeggen wat eigenlijk van zelf spreekt. Daarom bestempel ik dan ook de gemakzucht, voor zoover ik die gissenderwijs als oorzaak van klankverandering aanneem, als een physio- | |
[pagina 149]
| |
logisch-ethisch verschijnsel, dat klankverandering ten gevolge heeft. Dat verschijnsel nu moge bij individuen, wier geringe energie men kent, nog vrij gemakkelijk te constateeren zijn, bij geheele volken gaat dat niet; en juist tot algemeene taalverschijnselen bij een volk of eene menschengroep moet de taalwetenschap zich uit den aard der zaak bepalen, al kunnen individueele verschijnselen daarbij uitstekend tot opheldering dienen. Menschen, die uit lamlenderigheid slordig spreken en bij moeielijke klankverbindingen assimileeren of weglaten, zijn er genoeg. Men hoort in Holland meermalen zaddoek voor zakdoek, Amstedam voor Amsterdam zeggen: ongetwijfeld uit tegenzin tegen de inspanning, die er voor het juist articuleeren wordt vereischt. Ook de Engelsche aristocratie, die aan de r een w-klank geeft, kan te loom genoemd worden, om goed te spreken, te eer nog omdat ook over het algemeen de klankwijzigingen der Engelsche taal op slaptongigheid wijzen. Of dat samenhangt met eene grootere physiologische neiging in de spraakorganen der Engelschen om arbeid te besparen, of van zuiver ethischen oorsprong is en dan misschien door voortdurende bewuste herhaling ten slotte automatisch geworden, wensch ik evenmin te beslissen, als de vraag te beantwoorden, of men deze neiging mag formuleeren als zucht om bij het woord de krachten te sparen, ten einde er voor de daad meer over te houden. Dit is echter zeker: de klankovergang, waarvoor de oorsprong kan gezocht worden bij de physiologisch-ethische gemakzucht van enkele individuen, wordt algemeen òf door het zuiver physiologisch proces der erfelijkheid òf door het zuiver psychisch proces der bewuste navolging. Door erfelijkheid wordt men geboren met verhoogde neiging der spraakorganen tot vergemakkelijking. De misschien ethische loomheid van het voorgeslacht heeft zich dan in automatische loomheid bij het nageslacht vastgezet. Door bewuste en opzettelijke navolging gewent men zijne organen er aan, anders te werken dan voorheen. Menig van nature niet loom Engelschman gaat zich inspannen om zijne hem eigene uitspraak der r, die hem door gewoonte gemakkelijk valt, te veranderen, ten einde door de w uitspraak aristocraat of ten minste welopgevoed te lijken. Misschien vindt hij bovendien die uitspraak mooi. De neiging der Parijzenaars van het laatst der 18de en der Hollanders uit de 19de eeuw, om de dentale (alveolare) r als eene | |
[pagina 150]
| |
velare r of brouw-r uit te spreken, die bijna velare spirant wordt, kan als uitvloeisel van individueele gemakzucht beschouwd worden, in overeenstemming met de physieke neiging der Hollanders om meer in de keel, dan voor in den mond de klanken te vormen, maar is nu vrij algemeen geworden door erfelijkheid en navolging of mode. Welk een machtige psychische factor bij klankverandering de zucht tot navolging is, blijkt wel hieruit, dat sommige Groningers, die van kindsbeen af de alveolare r hebben gebruikt en zeer goed kunnen uitspreken, in hun ijver om beschaafd Nederlandsch te spreken, niet als een Groninger dat behoort te doen, maar als een Hollander dat doet, zijn gaan brouwen ongeveer als (soms nog wat sterker dan) Hollanders, misschien ook omdat zij het mooi vinden, maar in elk geval zonder te weten, dat menig brouwend Hollander zijn gewestgenoot benijdt, die nog eene alveolare r kan zeggen. Gemakzucht is dus zeker niet de eenige oorzaak van klankverandering. Wèl speelt zij ook bij het aangehaalde voorbeeld in zooverre eene rol, dat de Groninger het brouwen veel spoediger kan aanleeren, dan een Hollander in staat is, het af te leeren. Voor den laatste is eigen wil meestal niet voldoende en opzettelijk spraakonderricht noodig. Consonantverbindingen aan 't begin der woorden zijn zeker niet gemakkelijk uit te spreken, zooals ons de eerste spreekoefeningen der kinderen bewijzen. De eerste medeklinker wordt dan dikwijls weggelaten, vooral indien beide medeklinkers ongelijksoortige mutae zijn. Eene verbinding als van ps, die aan 't Germaansch niet eigen is, maar in uit het Grieksch overgenomen woorden voorkomt, is blijkbaar voor ons volk te moeielijk. Tegenwoordig hoort men nog dikwijls pesalmen in plaats van psalmen zeggen: vroeger liet men de p eenvoudig weg, zoodat zelfs in de Mul. schrijftaal salm voorkwam, evenals souter voor 't Fransche psautre (Gr. Lat. psalter), psalmodie voor salmodie en salterion voor psalterion. Zoo is in 't Fransch p ook vóór t verloren gegaan bij tisane (voor Lat. ptisana uit Gr. πτίσανη gepeldegerst) en ook vóór eene n bij neume (uit Gr. Lat. pneuma). Van de verbinding sf treffen wij noch in het Latijn, noch in het Germaansch voorbeelden aan. Vandaar dat het niet gewaagd is, verlies van s en verwantschap met het Grieksche σφάλλω aan te nemen, zoowel bij het Lat. fallo als bij 't Germ. fallan, Nl. vallen; en men het Lat. fides (snaren) met verlies eener s over- | |
[pagina 151]
| |
genomen mag achten uit het Gr. σφίδη, het Lat. fungus (zwam) uit het Gr. σφόγγος, waarnaast ook σπογγία staat, dat in 't Lat. spongia luidt en door ons als spons is overgenomen. Daarentegen heeft zich de verbinding s + tenuis algemeen gehandhaafd als sp, st, sk, zoodat ik slechts met eenige aarzeling herinner aan de aangenomen voorstelling der verwantschap van Lat. tego en Nl. dekken (uit *thakjan) met Skr. sthágāmi, Gr. στέγω; van Lat. tundo, Skr. tudāmi met Nl. stooten; van 't Grieksche en daaruit in het Latijn overgenomen taurus (vgl. On. thjórr, Limburgsch deur) met Nl. stier; en van Lat. torpeo en Nl. bederven (W. therbh) met het Nl. sterven, ofschoon bij bijna al die woorden de beteekenis in 't oog vallend overeenstemtGa naar voetnoot1). Daarentegen is de s vóór liquidae en nasalen zeer dikwijls verdwenen. Geen enkel Latijnsch woord begint met sl, sr, sm en sn, en toch zijn er in die taal verscheidene woorden, die blijkens verwante talen eene s verloren hebben. Zoo is lubricus te vergelijken met Got. sliupan (Nl. sluipen) en languo met Ohd. slach (= traag). Zoo is *splien (= milt, Gr. σπλήν) eerst *slien, vervolgens lien geworden en *stlis, *stlocus eerst *slis, *slocus, later lis, locus. Zoo staat mirus voor *smirus, merda voor *smerda (vgl. Litt. smirdeti, stinken); zoo nare voor *snare (vgl. Skr. snāmi, ik baad zwem), nix voor *snix (vgl. Litt. snēgas, Nl. sneeuw), nurus voor *snurus (vgl. Ohd. snura, schoondochter) en nutrio (zoogen) voor *snutrio (vgl. Skr. snáuti, vocht afscheiden, snuta, druipend, Eng. Nl. snot, Mhd. snuz, Ohd. snûzen, Nl. snuiten). De opvolging sr schijnt in 't Latijn op andere wijze verdwenen. Ook het Germaansch heeft die verloren en wel door het tusschenvoegen van eene t, zooals bij stroom voor *sraumo (vgl. Skr. sru, vloeien); 't Grieksch heeft vóór de r ook de s verloren, o.a. blijkens ῥέω (vloeien). Ook vóór de l en de n verdween in 't Grieksch de s, maar niet vóór de m. In 't Latijn is g vóór n aan 't begin der woorden regelmatig verdwenen. Men vergelijke nasci, natus met prognatus, cognatus, narus met ignarus (en dus ook met het er van afgeleide narrare | |
[pagina 152]
| |
voor gnarrare), navus met ignavus, nomen met cognomen, nobilis met ignobilis, notus met ignotus en nosco met Gr. γιγνώσϰω. Het Fransch levert een voorbeeld van aphaeresis der g vóór l in loir uit Lat. glirem (acc. van glis, spitsmuis. Ook de w heeft zich in de meeste Indogerm. talen aan 't begin der woorden vóór andere consonanten (en ik bedoel hier meer bepaald vóór l en r, waarvóór zij eenmaal nog betrekkelijk dikwijls voorkwam, niet kunnen handhaven. Voor 't Grieksch behoeft dat wel geen verder betoog. Voor 't Latijn vinden wij lana voor *wlana (uit *wlna, vgl. Nl. wol), lupus voor *wlupus (uit *wlkuo, vgl. Lat. vulpus, Nl. wolf), radix voor *wradix (uit *wrd-ix, vgl. Nl. wortel). Dat ook het Hoogduitsch hier de w heeft behouden in wolle, wolf, wurzel is te danken aan het sonantisch karakter van de hier volgende l en r, waaruit zich ol, ur ontwikkeld heeft. Stond in 't Hoogduitsch de w onmiddellijk vóór l en r, dan verdween zij ook in die taal tegenover de oudere Germaansche talen en het Nederlandsch, waar zij, althans vóór de r, ook in de spreektaal bleef, terwijl zij zich in het Engelsch alleen in het schrift handhaafde. Zoo heeft Ohd. râhha, rehhen, recho (held), Nhd. rache, rächen, reche naast ons wraak, wreken (Got. wrêkei, wrikan, Os. wrâka, wrekan, wrekkio, Eng. to wreak); zoo Ohd, Nhd. ringen naast ons wringen (ook wrang, wrong, wrongel, Ags. wringan, Eng to wring); zoo Ohd. reid, Mhd. reit naast ons wreed (Os. wrêdh, Eng wroth); zoo Ohd. rîho, Nhd. reihen en rist naast ons wreef en gewricht (vgl. Got. wraiqs, Eng. wry = scheef, en wrist); zoo Ohd. rîban, Nhd. reiben naast ons wrijven; zoo Ohd. ruogen, Nhd. rügen naast ons wroegen (Os. wrôgian, Got. wrôhjan); zoo Ohd. ruozzan (vgl. Nhd. rüssel) naast ons wroeten (Ags. wrôtian); zoo Ohd. reino naast Mnl. wreene (strijdhengst, Onfr. wrênio, en vandaar Nl. wrenschen, bronstig zijn, hinniken); zoo Ohd. rîzzan, Nhd. reissen naast een bij ons nog in de 17de eeuw b.v. bij Vondel) gebruikelijk wrijten (vgl. Os. Ags. wrîtan, Eng. to write). Daar in 't Nl. de w vóór r bleef, kunnen rijten en reus niet op woorden met wr teruggaanGa naar voetnoot1). Woorden met wl zijn in 't oude Germaansch zeldzaam. 't Gotisch heeft alleen wlizjan (kastijden) en wlits (aangezicht, Ags. andwlita, | |
[pagina 153]
| |
en ook wlite, Os. wliti, glans), waarbij ook Got. wlaitôn (spieden, Ags. wlâtian en wlîtan) behoort en vermoedelijk ook Got. andawleizn (aangezicht). Zonder w kent het On. leita (zoeken) en lita (kijken) en andlit (aangezicht), het Ohd. antlizzi, Nhd. antlitz. Het Angelsaksisch kent nog wlisp (stamelend), dat reeds in 't Ohd. lisp luidt, terwijl de w ook ontbreekt bij 't Nl. lispen, Ohd. lispeln, Eng. to lisp. Een paar andere Ags. woorden met wl: wlaec (lauw), wleccean (verwarmen) en wloh (franje) schijnen in de andere Germaansche talen niet voor te komen. Alle nieuwe Germaansche talen hebben met elkaar gemeen de aphaeresis van de h vóór l, r, n en ook vóór de w, waar de hw zich ontwikkeld had uit de gelabialiseerde velaar vóór een klinker. Met de 9de eeuw begint de h reeds uit het schrift te verdwijnen in het Oudhoogduitsch en ook in oorkonden van Nederfrankischen en Nedersaksischen oorsprong. Ook in 't jonger Angelsaksisch en Oudnoorsch ontbreekt zij. Alleen in 't Friesch handhaafde zij zich nog tot in de 14de eeuw. Zoo luidt Nl. Hd. lachen, Eng. to laugh nog in 't Ohd. hlahhen, Ags. hlyhhan, Os. hlahhean, Got. hlahjan. Zoo is Nl. (ook reeds Onfr.), Nhd., Eng. ring nog in 't Ohd., Ags., Os., Ofri. hring, On. hringr. Evenzoo is Nl. nek, Eng. neck, Nhd. nacken, nog in 't Ofri. hnekka, Ags. hnecca, Ohd. hnacch, On. hnakki; en luidt Nl. wat, Nhd. was, Eng. what (waar de schrijfwijze de herinnering aan de oude h nog wel, maar minder juist bewaart) in 't Ohd. hwaz, Ags. hvaet, Os. hwat, Ofri. hwet, On. hvat, en Got. hwa zelfs met hw als gelabialiseerde velaar.Ga naar voetnoot1) Daar, althans voor ons, het uitspreken van eene h onmiddellijk vóór een' medeklinker uiterst moeielijk, zoo niet onmogelijk is, kan ons deze aphaeresis zeker niet verbazen. Eer zou het ons integendeel moeten verwonderen, dat er eenmaal in 't Germaansch zoovele h's vóór consonanten zijn voorgekomen. Men bedenke echter, dat de h in 't Indogermaansch nooit oorspronkelijk is en dat zij zich in 't Germaansch uit de scherpe gutturale spirant ontwikkeld heeft, die eerst vóór klinkers, later ook vóór medeklinkers, en dat laatste misschien zelfs reeds in 't GotischGa naar voetnoot2), tot | |
[pagina 154]
| |
h is verzwakt. In het Westgermaansch, bepaaldelijk in de Frankische dialecten, is die verzwakking waarschijnlijk wat later opgetreden en heeft zij zich in 't midden der woorden niet uitgestrekt tot de verbindingen chs en cht en de zeldzame geminatie.Ga naar voetnoot1) Is de jongere h-klank in 't later Germaansch steeds verdwenen vóór medeklinkers, ook vóór klinkers wordt de h niet uitgesproken in vele Germaansche tongvallen, met name van Engeland en Nederland, en daar wel bepaaldelijk in Zeeland, Vlaanderen, Antwerpen en Brabant. Ook in vele andere talen schijnt de h, die overigens nergens oorspronkelijk is, moeielijk uit te spreken geweest te zijn. In het later Grieksch, evenals reeds vroeger in de Lesbische tongvallen, is de met h gelijk te stellen ‘spiritus asper’ in ‘spiritus lenis’ (d.i. den aanvangsklank van een' klinker) overgaan. In het classieke Grieksch gebeurde dat alleen volgens de wet der vermijding van dubbele aspiratie, wanneer de volgende lettergreep met een aspiraat begon, zooals bij ἔχω (heb), blijkens het futurum ἓξωGa naar voetnoot2). In het later Latijn en de Italische dialecten schijnt ook de h, die er uit gh was verzwakt, niet te zijn uitgesproken. Vandaar geheele afwezigheid der h in 't Italiaansch, dat slechts in een paar woorden het schrijfteeken er voor behouden heeft. Vandaar ook dat echt Fransche woorden zonder h worden uitgesproken, al worden zij ook met h geschreven, en niet geringe verwarring in die schrijfwijze, zoodat sommige woorden te onrechte eene h in het schrift hebben aangenomen, bv. haut (Lat. altus) en huit (Lat. octo), terwijl andere ook in het schrijven de h | |
[pagina 155]
| |
hebben verloren, bv. atelier (voor astelier, Lat. hastellarium), avoir (Lat. habere), encore (Lat. hanc horam), or (Lat. hora), on (Lat. homo), ordure (vgl. Lat. horridus), orgé (Lat. hordeum), ôter (voor oster, Lat. haustare). In andere talen werden weder andere consonanten vóór aan 't woord vóór klinkers weggelaten, zooals de s in 't Armenisch, bv. bij evtcn (vgl. ons zeven), amarn (vgl. ons zomer), en de p in 't Oudiersch, bv. bij athir (vgl. Lat. pater) en orc (vgl. Lat. porcus). Soms heeft de moeielijkheid, die het uitspreken van sommige klankverbindingen aan 't begin der woorden veroorzaakte, andere gevolgen gehad, zooals de voorvoeging (prothesis) van eenen klinker. Daarvan levert buiten het Indogermaansch, o.a. het Hebreeuwsch eenige voorbeelden. Sommige woorden, die met twee medeklinkers beginnen, hebben in die taal daarvóór eene ‘segôl’ of korte e aangenomen, zooals ez'rôa(r) (arm) voor en naast z'rôa(r). Door het Fransch is zeer bekend de voorvoeging van eene i in het Vulgaarlatijn vóór de verbindingen sc, sp en st en bij de weinige uit het Grieksch of Germaansch overgenomen woorden vóór sm, bv. bij ispatium, isperare, istabilis in opschriften uit de 5de en 6de eeuw. Die i werd later in 't eigenlijke Fransch tot e: vandaar espace, espérer, esturgeon, estomac, escabeau, esclave enz. en ook espice (Lat. species), espais (Lat. spissus), estable (Lat. stabulum), estain (Lat. stannium), escrin (Lat. scrinium), escole (Lat. schola), enz., die in de 16de eeuw de s uitstieten en de e accentueerden, zoodat er toen épice, épais, étable, étain, écrin, école, enz. uit ontstonden. Het Provençaalsch, Spaansch en Portugeesch hebben deze voorvoeging van e vóór sc, sp, st en sm met het Fransch gemeen. Behoeft men bij deze voorvoeging niet te aarzelen met haar eene poging tot vergemakkelijking van de uitspraak te noemen, minder bepaald kan men zich uitlaten over den oorsprong der klinkers, waarmee zoovele Grieksche woorden beginnen en die, omdat zij in de verwante talen bij die woorden ontbreken, allen schijn hebben van voorgevoegd te zijn, maar toch ook door sandhi ontleend zouden kunnen wezen aan een telkens voorafgaand en nauw verbonden woord, of als overblijfsel zouden kunnen beschouwd worden van een verminkt en daardoor onherkenbaar geworden voorvoegsel. Zeer verleidelijk echter is het, daarin den door gemakzucht tot vocaal ontwikkelden ontploffingsklank van het strot- | |
[pagina 156]
| |
tenhoofd te zien, die bij het inzetten van de stem en het plotseling openen van de stemspleet ontstaat en die in het Hebreeuwsch door de aleph, in het Arabisch door de hamza en in het Grieksch door den spiritus lenis ook in het schrift wordt aangeduid. Voorbeelden van zulke woorden met oogenschijnlijk prothetische klinkers in het Grieksch zijn: ἀλείφω (zalven, naast λίπος, vet) ἀμέλγω (naast Lat. mulgeo, Nl. melken), ἀνεψι[ἀ]ς (naast Lat. neptis, Nl. nicht en Gr. νέποδες, Lat. nepos, Nl. neef), ἀσπαίρω (spartelen, naast σπαίρω), ἀστήρ (naast Lat. stella, Nl. ster), ἔννεα (naast Lat. novem, Nl. negen), ἐρυϑρός (naast Lat. ruber, Nl. rood), ὀμιχέω (naast Lat. mingo) ὀμίχλη (nevel, naast Litt. miglà), ὀρέγω (naast Lat. por-rigo, Nl. rekken), ὀρεϰτός (naast Lat. rectus, Nl. recht), ὀρύσσω (graven, naast Lat. runco, wieden), enz. In de Nieuwgrieksche dialecten is het aantal, vooral door voorvoeging van eene a, nog wat grooter geworden. Dat de sonantische (d.i. als klinker uitgesproken en eene lettergreep vormende) l, r, m en n, die in het Oerindogerm. voorkwamen en waarvan r (en l) nog in 't Sanskrit gevonden wordt, zich in den historischen tijd in de andere talen niet hebben kunnen handhaven, kan ons niet bevreemden. Zij gingen over in de medeklinkers l, r, m en n, voorafgegaan of gevolgd door een klinker (in t Germ. u, later vaak o). Zoo is b.v. Skr. mrtam (dood) te vergelijken met Lat. mors (stam mort), Hd. mord, Nl. (met rekking der o) moord. Dat verschijnsel noemt men in navolging van de Indische taalgeleerden svarabhakti. In lateren tijd herhaalde zich dat verschijnsel in verschillende talen, als in dezelfde lettergreep twee medeklinkers op elkaar volgden en dat bij ongebroken accent eenige moeielijkheid in de uitspraak opleverde. Dan ontwikkelde zich niet zelden tusschen beide consonanten, vooral als de eene eene sonore (liquida of nasaal) was, een onduidelijke klank, die dan later eene korte duidelijke vocaal kon worden, welke eene nieuwe lettergreep vormde. De nieuwe klinker heette dan naar de terminologie der Alexandrijnen epenthetisch. Hetzelfde verschijnsel treffen wij ook, en wel in hooge mate, buiten het Indogermaansch aan, namelijk in het Semietisch. Uit het Hebreeuwsch toch zijn zulke zeer korte toonlooze klanken aan ieder bekend en wel onder den naam van sjewa's, naar het teeken, waarmee zij in het schrift worden aangeduid. Gaan deze sjewa's over in duidelijke klanken, dan worden zij naar het | |
[pagina 157]
| |
schrijfteeken samengestelde sjewa's genoemd. Dan ontstaan de chatêf fátach (d.i. zeer korte a), de chatêf segôl (d.i. zeer korte e) en de chatêf kamêts (d.i. zeer korte o). Zij komen vooral bij de vier Hebreeuwsche keel- of stembandletters voor, die meer klank schijnen te eischen, namelijk bij de aleph (= de Grieksche spiritus lenis), de hê (= h), de chêt (= ch) en de aïn (ongeveer = de Eng. soft-r). In de Indogerm. talen komen deze sjewa's zeer dikwijls voor, maar zij worden niet altijd geschreven, althans wanneer zij zich niet tot duidelijke vocalen ontwikkeld hebben. In het Latijn vindt men ze tot eene zeer korte u ontwikkeld niet zelden vóór de l, b.v. bij poculum, stabulum, saeculum, populus, discipulus, waar zij dan, blijkens de versmaat, eene lettergreep vormen. De oudere Latijnsche dichters rekenen ze echter dikwijls nog niet als lettergreep en schrijven ze dan ook niet. Meer kleur dan in de genoemde voorbeelden heeft deze klank gekregen in den muntnaam mina, overgenomen uit het Grieksch, waar het woord μνᾶ luidt. Het Germaansch vooral is rijk aan zulke klanken. Zelfs het Gotisch bezit er reeds enkele, zooals de u van miluks (melk), maar in het Westgermaansch treden zij in grooten getale in de schrijftaal op: in het Oudhoogduitsch vóór l, r en n als a, vóór m als u (soms a), b.v. fogal (Got. fugls), ackar (Got. akrs), zeihhan (Got. taikns), âtum (vgl. Gr. ἄτμος, damp) en brôsama naast brôsma (kruimel), dat in het Nhd. zelfs als brosam(e) gebleven is en door volksetymologie is opgevat als samenstelling van brot en samen. Ook het Oudsaksisch heeft fugal, akkar, têkan en mêdhom (Got. maithms, geschenk). Bij ons is die klinker, nu althans, toonloos in vogel, akker, teeken en adem, evenals in 't Hoogduitsch. Ook na l en r en vóór h of w kennen Oudhoogduitsch en Oudsaksisch zulk eene secundair ontwikkelde a, b.v. bij Ohd. beraht, Os. bereht naast berht (schitterend, Got. bairhts), Ohd. Os. ferah naast ferh (ziel, leven, Got. fairhwus, wereld), Ohd. farawa naast farwa (verf), Os. alah (tempel, Got. alhs), Ohd. Os. felahan naast felhan (Got. filhan, begraven), Ohd. melawes naast melwes, Gen. van melo (meel). Zelfs na s, t of n vóór w ontbreekt de tusschenklank niet, b.v. Ohd. zesawa naast zeswa (rechter, Got. taihswa), Ohd. bescatawen, Os. skadowan (ook bij ons beschaduwen, Got. skadwjan), Ohd. senawa naast senwa (ook hij ons zenuw). Evenals bij schaduw en zenuw heeft zich vóór de w eene u ontwikkeld bij zwaluw en peluw en in onze oudere | |
[pagina 158]
| |
taal (uit de casus obliqui) ook bij geluw, kaluw, scheluw, valuw naast geel, kaal, scheel, vaal, en soms bij veruwe, taruwe en murruw(e). In het Engelsch vertoont zich dezelfde toevoeging bij sinew, shaddow, swallow, yellow, callow, fallow en narrow. Vroeg en krachtig moet zich in onze taal tusschen r en volgende dentaal na den klemtoon de svarabhakti ontwikkeld hebben, omdat daardoor de voorafgaande lettergreep open en de vocaal volkomen geworden is, terwijl svarabhakti van later tijd de vocaal der voorafgaande lettergreep onvolkomen laat. Wie erg uitspreekt als errig, bewaart toch het onvolkomen karakter der korte e. Daarentegen zijn dorn (Os. Ags. thorn, Ohd. dorn, horn (Got. haurn, Os. Ags. Ohd. horn), korn (Got. kaurn, Os. korn), torn (Ags. torn, Ohd. zorn), lanterna en perle niet dorren, horren, korren, torren, lanterren en perrel, maar doren, horen, koren, toren, lanteren (later lantaren) en perel (later parel) geworden, en, bij latere uitstooting van die toonlooze e, doorn, hoorn, koorn, toorn, lantaarn en paarl gebleven. Ook bij andere woorden, waarbij de svarabhakti-e nooit geschreven is, zal de rekking van den voorafgaanden klinker wel op dezelfde wijze te verklaren zijn, b.v. bij moord, woord, voort, koorts, toorts en bij aarde, haard, staart, kaart, paars, naarstig, gaarne enz., waar (behalve bij kaart) de a uit e is voortgekomen. Meer dan door ons werd de svarabhakti-vocaal door onze voorvaderen in 't schrift afgebeeld. In de middeleeuwen en de zeventiende eeuw vindt men haar zeer dikwijls tusschen g en l of g en r, wanneer de woorden met gl of gr beginnen, bv. in gelas voor glas en geraag voor graag; maar ook herhaaldelijk in andere gevallen, 't meest bij Amsterdamsche schrijvers als Bredero en Vondel, maar toch ook bij andere, zooals bv. bij Cats, die haar in hunne verzen als lettergreep laten meetellen. In onze schrijftaal heeft zij zich vooral vóór de uitgangen nis, lijk, ling, loos en rik vastgezet, bv. bij begrafenis (in 't Amsterdamsch begraffenis, beeltenis, sterfelijk, vreeselijk, oorspronkelijk, waar de uit media voortgekomen tenuis zich nog als vroegere sluitletter eener lettergreep verraadt en waar dus de volgende e van jongeren datum is. Daaruit is ook het epenthetisch karakter der onduidelijke e van schuifelen, twijfelen, wentelen, oefenen en loochenen te bewijzen. Van jongeren datum is ook de e, die zich in het Hoogduitsch heeft ontwikkeld vóór de r in lettergrepen, waarin | |
[pagina 159]
| |
de oudere î, û en ü overgingen in ei, au en eu, bv. bij geier (Mhd. gîr), sauer (Mhd. sûr), feuer (Mhd. viur) Het halfvocalisch karakter der laatste bestanddeelen van den tweeklank heeft hier met de r tot de ontwikkeling dezer svarabhakti samengewerkt. Naast deze gevallen, waarin de klinker toonloos (meestal zelfs onduidelijk) is gebleven, staan andere, waarin de svarabhaktivocaal zich niet alleen tot een duidelijken klank heeft ontwikkeld, maar zelfs klemtoon gekregen heeft. Dat kon in 't Germaansch gebeuren wanneer zij ontstond tusschen de beide beginmedeklinkers van een woord, in een' tijd, toen zich zeer sterk de neiging openbaarde om den hoofdtoon van een woord op zijne eerste lettergreep te leggen. Zoo konden dus berínnen en berénnen (door svarabhakti uit brinnan en brennan ontstaan) tot bérrennen overgaan en, als vervolgens de tweede toonloos geworden e gesyncopeerd werd, tot bernen, later barnen (ook Ags. beornan en baernan, Eng. to burn). Dan had zich ontwikkeld wat oudtijds als omzetting (metathesis) van r + vocaal in vocaal + r werd beschouwd. Natuurlijk zijn hierbij de jongere gevallen van r-metathesis, die zich o.a. in het Nederlandsch, Oudfriesch en Angelsaksisch tegenover het Hoogduitsch tamelijk veelvuldig voordoen, niet altijd af te scheiden van de gevallen der schijnbare metathesis in andere taalvormen als gevolg van de reeds besproken mogelijkheid, dat uit de r-vocaal zich in de eene taal ur of or kon ontwikkelen en in de andere ru of ro, zonder dat wij totnogtoe andere oorzaken dan de accentuatie kennen, waarvan dat verschil afhankelijk zal zijn. Zoo wijst derde (ook dertien en dertig, Eng. thirt, thirteen, thirty) naast drie en Ohd. dritto (ook drîzehan, drîzug), ook blijkens Lat. tertius (en ter) naast tres, op eene oude r-vocaal, die wij dan ook aantreffen in 't Skr. trtîyas. Zoo is ook de verwantschap te verklaren van 't Lat. granum en 't Nl. koorn, van Nl. vorschen (uit *forhscôn = Lat. posco uit porcso) en Nl. vragen en Mnl. vrien (vgl. Got. fraihnan, Lat. precor), van Lat. corpus en ons (middel) rif (Ags. hrif, Ohd. href onderlijf), enz. enz. Gevallen van r-metathesis vóór n of s, die wij met het Angelsaksisch of Engelsch gemeen hebben, zijn, behalve bernen, o.a. barsten uit bersten (ook Ags. berstan, Eng. to burst, maar Ohd. brestan), dorschen uit derschen (ook Ags. dherscan, maar Ohd. dreskan), (tuin)kers (ook Ags. cerse, maar Ohd. chressa), versch (ook Ags. fersc, maar Ohd. frisk), vorsch (ook Ags. forsc, maar Ohd. frosk) | |
[pagina 160]
| |
en vorst (koude, ook Ags. forst, maar Ohd. frost). Uitsluitend aan het Angelsaksisch eigen zijn nog iernan voor rinnan (Ohd. rinnan), aern (huis) voor raenn (Got. razn), haern (golf) voor hraenn (On. hronn), hyrst (wapenrusting) met het ww. hyrstan voor hryst, hrystan (Ohd. rust, Nl. rusting, Ohd. rüsten, Nl. toerusten). Uitsluitend eigen aan onze taal zijn borst (Ohd brust), kerstmis (en Mnl. ook kerst alleen voor Christus), pers, persen (uit Mlt. pressa, pressare), en vóór t ook gort naast grutte (Ohd. gruzzi). Het Middelnederlandsch had naast de oorspronkelijke ook nu nog gebruikelijke vormen bron, gras en ros nog met het het Ags. gemeen borne (Ags. burna, maar Ohd. brunno), gars of gers (Ags. gaers, maar Ohd. gras) en ors (Ags. hors, Eng. horse, maar Ohd. hros, ros) en bovendien het nu verloren verste (uitstel, Ags. first, maar Ohd. frist). Dikwijls vindt men in het Mnl. die metathesis ook vóór t of d, bv. bij storte of sterte naast strot (Mhd. strozze), bij scerde naast schrede (Ohd. scrit), bij terden naast treden (Ohd. tretan), bij verde naast vrede (Ohd fridu), terwijl het Lat. crispus, Fr crespe (krullend, kroes) er door metathesis tot kersp werd. Reeds zagen wij, dat ook na de r zich eene vocaal kon ontwikkelen, vooral tusschen r en cht. Kreeg nu die vocaal, die naar 't schijnt denzelfden klank aannam als de oorspronkelijk vóór r staande vocaal, den klemtoon, dan kon de oorspr. vocaal uitvallen. Vandaar in 't Ags. fryhtu (vrees, Eng. fright) en frohtian (vreezen), in 't Nl. godsvrucht, Mnl. vruchten, naast het Ohd. forahta, forahten (Got. faurhtei, faurhtjan); in 't later Ags. wrohte, gewroht voor ouder worhte, geworht, Nl. wrocht, gewrocht, naast Ohd. worahta, giworaht (Got. waurhta, waurhts) en Ags. breht of briht (schitterend, ook als tweede deel van eigennamen als Aedhelbriht), Nl. brecht bij eigennamen als Albrecht, Gijsbrecht, Hubrecht, naast Ohd. beraht (Got. bairhts). Ook bij opeenvolging van rft levert onze taal een voorbeeld van zulk eene metathesis in nooddruft, waarvoor het Mnl. nog nooddorfte heeft, zooals Os. nôdthurft, Ohd. nôtduruft, Got. als adj. naudithaurfts (noodig). Iets anders dan deze metathesis is de onderlinge plaatsverwisseling van twee medeklinkers, die overigens zeer zeldzaam is. Toen de Basken het waarschijnlijk oorspronkelijk Slavische, maar in vele andere talen overgenomen woord kabeljauw in hunne taal opnamen, maakten zij er bakalláo van met eene bij hen zeer ge- | |
[pagina 161]
| |
wone letterverwisselingGa naar voetnoot1), en zoo kwam het woord niet alleen als bacalao in 't Spaansch en bachalaio in 't Italiaansch, maar ook als bakkeljauw in onze taal naast kabeljauw in gebruik. Een Ags. woord voor lippen, weleras, weoleras, vertoont letterverwisseling met een Got. woord wairilôs, dat dezelfde beteekenis heeft. Het Eng. to tickle schijnt hetzelfde te zijn als het Ags. citelian, ons kittelen. Aan het Ags. ticcen beantwoordt het Ohd. zicchîn, dat een verkleiningsvorm van Ohd. ziga is, die er uitziet, als door verwisseling te staan voor giza, waaraan een Zwitsersch gitze beantwoordt, dat verwant is met Nl. geit (vgl. Grot. gaitein). Een Mhd. biever (koorts) komt voor naast fieber. Het Hd. essig (Ohd. ezzig) en ons edik kunnen moeilijk anders dan door letterverwisseling uit ekit, ekid verklaard worden en zijn dan, evenals Os. ekid, Ags. eced, Grot. akeit, ontleend aan 't Lat. acêtum of acidum. Ons drentelen moet voor trendelen staan, zooals uit het bestaan van een Mhd. trendelen (beuzelen, vgl. ook Eng. trendle) blijkt. Ons naald staat voor naadl, blijkens o.a. Os. nâdla, Grot. nêthla, en zoo heeft men ook aalt (mest, vocht) uit aadl verklaard op grond o.a. van 't Ags. adel met dezelfde beteekenis. Dat als oorzaak van deze letterverwisseling telkens gemakzucht zou moeten worden aangenomen, zou ik niet gaarne beweren. Hierbij zou zoowel misvatting als volksetymologie in het spel kunnen zijn. Voor het Ital. formento (uit Lat. frumentum), het Fransche fromage (uit Lat. formaticum), brebis (uit Lat. vervicem) en sanglot (uit Lat. singultum) durf ik niet beslissen, wat de weg is geweest, waarop de letterverwisseling heeft plaats gehad; maar bij andere Fransche en Italiaansche woorden is blijkblaar in eene lettergreep eerst dezelfde medeklinker ingelascht, die later uit eene volgende lettergreep gesyncopeerd is. Uit Lat. flebilis is zeker eerst fleblilis, fleble en later in 't Fransch faible geworden. Zoo is het Ital. fiaba (= flaba) wel ontstaan uit flabla en dat uit fabla (Lat. fabula), het Ital. pioppo (= ploppo) uit ploplo en dat uit poplo (Lat. poplus, populus, populier), het Ital. strupo uit strupro en dat uit Lat. stuprum, het Ital. interpetre uit interpretre en dat uit Lat. inter- | |
[pagina 162]
| |
pretes, enz. Het uitstooten van eene der beide l's of r's in deze woorden is ongetwijfeld te stellen op rekening van de euphonie. Ongetwijfeld toch hebben er verschillende klankwijzingen plaats gehad ten gevolge van een welgevallen in welluidende klankverbindingen, dat wij bij vele volken aantreffen en dat zich vooral openbaart in hunne neiging om rhythmische en allitereerende zinnen te vormen. Natuurlijk kunnen wij evenmin zeggen, wat welluidend als wat gemakkelijk is. Alleen de herinnering aan de Oostersche muziek, vergeleken bij de onze, is genoeg om te doen begrijpen, dat het begrip ‘welluidendheid’ bij het eene volk hemelsbreed moet verschillen van dat bij het andere. Het streven naar euphonie of nog liever het vermijden van cacophonie moge daarom bij verschillende volken tot verschillende uitkomsten leiden, het is daarom niet minder voor eene aanleiding tot klankverandering te houden, en in dit geval is die verandering minstens evenzeer van psychischen als van physischen oorsprong. Zoo zal wel aan zin voor welluidendheid moeten worden toegeschreven, dat in het Hebreeuwsch de t + sisklank is omgezet in sisklank + t, b.v. in den hitfa'êl van al de werkwoorden, die met een' sisklank aanvingen, b.v. bij hisjtômês voor hisjtômês, 2 pers. plur. masc. van 't w.w. sjûm (drijven). Een dergelijk motief kan ook vermoed worden voor het ontstaan van vormen als tânc, reng, dheng in 't Ags. voor de daar meer gewone tâcn (teeken), regn (regen) en dhegn (held); zoo ook voor het Lat. vespa, Nl. wesp, Hd. wespe, Eng. wasp, waarnaast, als blijkbaar oorspronkelijker vormen, in 't Litt. vapsà, in 't Ags. waeps en ook in verschillende Hoog- en Nederduitsche dialecten weps(e) voorkomen, of ook bijvormen met fs als Ags. waefs, Ohd. wafsa en wefsa. Bij gesp, oprispen en hespe (ham) vermoed ik, dat dezelfde omzetting heeft plaats gehad. Bij de ontwikkeling der svarabhakti-vocalen heeft de zin voor euphonie ongetwijfeld de gemakzucht een handje geholpen. Ook aan de inlassching van d na n, l of r en van b na m, r of l heeft zij zeker een aandeel gehad. Inlassching van d komt reeds voor in 't Grieksch, b.v. bij ἀνδρός (voor ἀνρός, in 't episch Grieksch ἀνερός) en de andere verbogen naamvallen van ἀνήρ, en is vooral eigen aan het Eransch: na r b.v. bij tordre (uit torre voor Lat. torquere) en sourdre (uit surre voor Lat. surqere); na l b.v. bij absoudre (voor absolre, Lat. absolvere), foudre (voor folre, Lat. | |
[pagina 163]
| |
fulgur), moudre (voor molre, Lat. molere) en poudre (voor polre, Lat. pulverem); na n b.v. bij cendre (Lat. cinerem), gendre (Lat. generem), tendre (Lat. tener), vendredi (Lat. veneris dies), plaindre (voor plainre uit Lat. plangere), moindre (Lat. minor), pondre (Lat. ponere) en engendrer (Lat. ingenerare). Ook bij ons is die inlassching overbekend voor (e)r, b.v. in den comparatief van alle adjectieven op r: zwaar, zwaarder enz. en bij vele nomina agentis op er, gevormd van werkwoordsstammen op n, l of r: diender, vilder, hoorder, enz. en vele andere woorden als daalder, kelder, kolder, zolder, beenderen, hoenders, donder, vaandrig, ook vóór l bij zindelijk, enz. Inlassching van eene nu weer verbannen t na eene toonlooze lettergreep op en bij eigenlijk, wezentlijk, enz., evenals van de nu nog gehandhaafde t bij mijnenthalve, zijnentwege, en de paragogische t van borst (knaap), hulst, kroost, rijst, burcht, stipt, sedert, enz., gezwegen nog van allerlei andere woorden in onze oudere taal, mogen worden toegeschreven aan eene aan den zin voor welluidendheid verwante neiging om gearticuleerder of met meer kracht te spreken. Van invoeging eener labiaal na de m levert onze taal in eene oudere periode slechts enkele voorbeelden, daar juist de neiging bij ons bestond, om mb tot mm te assimileeren. Eene in vele Germaansche talen ingevoegde b na de m van wat in 't Gotisch timrjan luidt (men denke aan Ags. timbrian, Os. timbrôn, Ofri. timbria, Ohd. timbarôn, met het subst. Ags. Ofri. timber, Os. timbar, On. timbr, Ohd. zimbar) komt bij ons timmeren slechts eene enkele maal in het Mnl. voor. Vergelijking met het Gr. δέμω en δόμος en het Lat. domus bewijst, dat de b in 't Germaansch is ingevoegd. Daarentegen levert het Fransch voor dit verschijnsel vele voorbeelden: tusschen m en r bij nombre (Lat. numerus), concombre (Lat. cucumerem), chambre (Lat. camera), marbre (voor marmbre, Lat. marmorem), en tusschen m en l bij comble (Lat. cumulus), humble (Lat. humilis), ensemble (Lat. insimilis), sembler (Lat. similare), trembler (Lat. tremulare). Ook het Latijn lascht welluidendheidshalve eene b in, die dan vóór t tot p wordt bij emptus (van emo), en het Grieksch b.v. bij μεσημβρία (middag) voor μεσημρία van ἡυέρα (dag), enz. Dat de opeenvolging van twee klinkers (hiaat) zoowel in het lichaam van een woord als bij opeenvolging van twee woorden in den zin moeielijk uit te spreken en tevens onwelluidend geacht | |
[pagina 164]
| |
werd, leert de taalgeschiedenis telkens. Invoeging (epenthesis) van een' medeklinker, of uitlating (elisie) der eerste vocaal, of samentrekking (crasis) der beide vocalen was er het gevolg van. Van euphonische inlassching levert het Grieksch (doch met uitzondering van het Aeolisch) een bekend voorbeeld in de nu-ephelkustikon, die vooral achter een datief plur. op σι en den derden pers. enkv. op σ of ι gevoegd werd, wanneer het volgend woord met een' klinker aanving, bv. πᾶσιν ̃ἐιπενν αὐτό (aan allen zeide hij het) tegenover πᾱαι γὰρ ̃ἐιπε τοῡτο (aan allen toch zeide hij dit). Als zulk eene welluidendheids-n is eenigermate ook bij ons te beschouwen de n, die wij bij achteraanplaatsing van het pronomen in de spreektaal dikwijls hooren bij gaan ik, staan ik, doen ik, zien ik, en die vroeger ook wel geschreven werd; maar daar aan ik gaan, staan, doen van oudsher eene n (uit m) als uitgang van den eersten persoon toekomt, kan men hoogstens zeggen dat die n zich bij achteraanplaatsing van 't pronomen welluidendheidshalve gehandhaafd en zich verder ook tot zien uitgestrekt heeft. Bij de n, die zich in onze oudere geschriften gedurende en vooral ook na de middeleeuwen vertoont achter den uitgang de (of te) van het zwakke imperfectum zou men in den eersten pers. enkv. desnoods ook wel aan een ouden persoonsuitgang kunnen denken, als men vasthoudtGa naar voetnoot1) aan de meening, dat die imperfecta zijn samengesteld met den aorist van 't ww. doen, waarvan de eerste persoon in 't Idg. dhêm (Gr. ϑην, luidde. De derde persoon enkv., die ook dikwijls die n vertoont, moet dan als analogievorm van den eersten beschouwd woorden. In elk geval komt die n vaak voor, waar van hiaat geene sprake kan zijn, en, is die n dus niet organisch, maar eene wezenlijke nu-ephelkustikon, dan is zij toch niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, hiaataanvullend. Iets dergelijks geldt van de n, die ook de eerste nv. mannelijk van het lidwoord en het bijv. nw. heeft aangenomen in de Zuidnederlandsche dialecten en waarvan men ook in onze oudere schrijftaal vrij wat voorbeelden kan vinden. Wèl is die n anorganisch, maar zij is, buiten de quaestie der welluidenheid om - vermoedelijk alleen door verwarring van Acc. en Nom.Ga naar voetnoot2) - in zwang gekomen, en hoogstens | |
[pagina 165]
| |
kan men zeggen, dat zij bij voorkeur behouden is, waar zij emphatische kracht oefende of den hiaat aanvulde. Eene werkelijke hiaataanvullende n hebben wij in samenstellingen van op toonlooze e uitgaande woorden met andere, die met eene vocaal aanvangen. Van duive en ei zou duiveëi of bij elisie duivei moeten komen, maar wij zeggen duivenei. Zoo ook galgenaas, tarmenoogst, enz. Zelfs als het tweede lid der samenstelling met eene h begint, wordt de n ingelascht, zooals bij eikenhout, bruggenhoofd, enz. De gaping tusschen twee lettergrepen, ontstaan door het uitvallen van de d, bv. bij doder, oodevaar, vermoeden (van 't adj. moede), roeden (van wijn gezegd, van 't subst. roede), oudelijk, koudelijk, vouden en sponden, hebben wij aangevuld met de inlassching van de j en (na de ou) van de w. Van daar dooier, ooievaar, vermoeien, roeien, ouwelijk, kouwelijk, vouwen, spouwen, en in de spreektaal nog in vele andere woorden, die in de schrijftaal de d behielden: goeie, rooie, gouwe(n), enz. Ontstond tusschen au en r een svarabhaktiklank, dan werd ook tusschen dezen en de au de gaping aangevuld door eene w. Vandaar vroeger Pauwel voor Pauël uit Paul en lauwerier voor lauërier uit laurier, en nog lauwer voor lauër uit laur. In het Fransch heeft eenmaal de v als hiaataanvulling gediend, niet slechts na de u, zooals bij pleuvoir (Lat. pluere, vgl. pluvia, evenals fluvius naast fluere) en pouvoir (voor poëre uit potere), maar ook na andere klinkers, zooals bij gravir (voor graïr uit gradire), glaive (voor glaïus uit gladius), parvis (voor paraïs uit paradisus), corvée (voor corvada, corovata, corroäta uit corrogata) en pivoine (uit paeonia). In de Fransche spreektaal wordt dikwijls de z ter aanvulling van den hiaat ingelascht. Ook is daarvoor wel de t gebruikt, waardoor uit een ouder ante (Lat. amita) bij herhaalde voorvoeging van ma (dus ma-t-ante = mijne moei) zelfs tante ontstaan isGa naar voetnoot1). | |
[pagina 166]
| |
Ook de Semietische talen vermijden den hiaat op dezelfde wijze als de Indogermaansche. Zoo voegt het Arabisch eene w (wâu) in, wanneer op eene korte a of u eene korte a, of op eene lange â of û eene korte vocaal volgt, en eene y (yâ), wanneer eene korte i door eene korte a of eene lange î door eene korte vocaal wordt gevolgd. Eene enkele maal wordt ook de h (hâ) ter aanvulling van den hiaat ingevoegd. Veel algemeener dan epenthesis is ter vermijding van den hiaat de elisie of het weglaten van den eersten der beide klinkers, vooral als die kort en zonder klemtoon is. In het Attisch Grieksch is dat regel, zoodat de woorden, waarvan de slotvocaal nooit geälideerd wordt, te tellen zijn. Het Ionisch Grieksch daarentegen vermijdt den hiaat niet zoo zorgvuldig. Toch is ook dààr bij samenstelling van vocaalstammen met woorden, die met een' klinker beginnen, de stamvocaal geëlideerd; vgl. ιππαγωγός voor ιππα-γωγός als één voorbeeld uit honderden. In Latijnsche poëzie (behalve in de oudste) is elisie van iedere, ook lange eindvocaal vóór eene beginvocaal, ook zelfs vóór de aanvangs-h, regel, zelfs van den genasaleerden en als vocaal + m geschreven slotklinker, en moet men dus een' hexameter als van Vergilius (Aeneis III 658): ‘Monstrum horrendum, informe, ingens, cui lumen ademtum’ lezen, alsof er stond: Mónstr-orrénd-infórm-ingéns, cui lúmen adémtum, en een' pentameter van Catullus (Carm. 73 vs. 6): ‘Quam modo qui me unum atque unicum amicum habuit’ als: Quám modo quí m-un-átqu-únic-amíc-abuít. Met de hier aangehaalde versregels hebben beide dichters echter hun doel voorbijgeschoten: door te grooten ijver om den onwelluidenden hiaat te vermijden zijn zij tot eene andere soort van cacophonie vervallen. De Italiaansche dichters elideeren, evenals de Latijnsche, ieder en slotklinker vóór een beginklinker, ofschoon het Italiaansch in het midden van de woorden van den hiaat niet volstrekt afkeerig is. De Fransche dichters elideeren alleen de toonlooze e, die zij in proza toch al niet uitspreken, maar de keurigste onder hen schijnen ook de opeenvolging van duidelijke slot- en beginvocalen te vermijden. Tegenover de Hoogduitsche hebben de Nederlandsche dichters, ten minste van de 16de eeuw af, alle toonlooze e's vóór beginklinkers geëlideerd, en eerst in onzen tijd schijnen sommige jongere dichters dien hiaat niet meer onwelluidend te vinden. Voor de middeleeuwen is bij ons die elisie wel niet bewezen, om- | |
[pagina 167]
| |
dat de verzen toen, wat afwisseling van lettergrepen met en zonder klemtoon betreft, niet zoo regelmatig gebouwd werden als later, maar waarschijnlijk acht ik toch neiging tot elideeren ook voor dien tijd wèl, daar vormen als bénecht voor beëenicht, bévelt voor beëvelt, geert voor geëert, geten voor geëten en zelfs met (niet uitgesproken) h, als geel voor geheel, gorsaem voor gehorsaem, bagel voor behagel, bendicheit voor behendicheit, boef voor behoef, enz. er op berusten. In enkele woorden is zulk eene elisie zelfs regel geworden: te huis en te hands werden thuis en thans, gesproken als tuis en tans; ongehuur en geünnen werden onguur en gunnen, geten bleef, maar nam een tweede voorvoegsel ge aan; beïinnen, beöven, in 't Mnl. ook beackten, beanderside werden binnen, boven, bachten, banderside, en buiten vertoont reeds in verschillende Oudgermaansche talen (Os. Ags. bûtan, Ofr. bûta) die elisie. Bang voor beäng Ohd. ango, Mnl. ange naast eng) heeft het Hoogduitsch, schoon eerst in lateren tijd en waarschijnlijk uit het Nederduitsch overgenomen, met onze taal gemeen. Van veel ouder dagteekening is de elisie bij het ontkennend partikel ne (ni), in het Gotisch nog maar alleen bij nibai voor ni ibai (dat niet) en nist voor ni ist (is niet), maar in de Westgermaansche talen bij nie, niet, niemand, nieuwers, nimmer, nooit, neen, die reeds in 't Os. nêo (of nio), niowiht, nioman, nên, in 't Ohd. nèo (of nio), niowiht, nioman, niomêr, nein luiden. Bij nergens (Os. nog ne-hwergin, maar ook Mhd. reeds niergen) is na aphaeresis der h de w gesyncopeerd en heeft vervolgens de elisie plaats gehad. Volkomen dezelfde elisie troffen wij ook in 't Latijn aan bij non (= ne oenum), nullus, numquam, nusquam en na syncope van de h bij nil. Even oud als bij het praefix ne of ni is de elisie bij het praefix fra, in 't Got. frêt, praet. van 't ww. fraïtan, dat ook bij ons tot vreten, in 't Ohd. tot frezzen is geworden. Datzelfde fra schijnt ook te schuilen in 't Got. fraisan (ons vreezen, Os. frêson, Ohd. freisôn, oorspr. op de proef stellen), dat dan verklaard wordt als ontstaan uit fra + aisôn. Zoo ziet men ook in ons wrevel, dat voor vrevel staat en in 't Ohd. fravilî luidt, een door elisie uit fra-avilî ontstanen vorm in verband tot het Ohd. avalôn (zich afbeulen) en het Got. adj. abrs (sterk). In de Romaansche talen is zulk eene elisie ook zeer gewoon; vgl. bv. Ital. coprire (uit Lat. cooperire), dorare (uit Lat, deaurare), | |
[pagina 168]
| |
donde (uit Lat. deunde), enz.; ook in 't Spaansch cubrir, dorar, in 't Fransch couvrir, dorer, dont. Het Fransch vooral, waar zoovele medeklinkers tusschen twee klinkers gesyncopeerd werden en dus zoovele nieuwe hiaten ontstonden, is rijk aan voorbeelden van elisie; vgl. bv. choir voor cheoir (Lat. cadere), rond voor reond (Lat. rotundus), sûr voor seur (Lat. securus), enz. Andere Fransche woorden hebben den hiaat verwijderd door crasis, zooals reine uit reïne (Lat. regina), maître uit maïstre (Lat. magister), traïtre uit traïtre (Lat. traditor), enz. Het Latijn was het Fransch daarin reeds voorgegaan: vgl. copia (voor coöpia), copula (voor coöpula), cogo (voor coago), cogito (voor coagito), promo (voor proëmo), en, ondanks de h, nemo (voor nehomo), prendo (voor praehendo), praebeo (voor praehibeo), ondanks de v, nolo en malo (voor nevolo, mavolo), enz. Bij de Grieken, die ons met het woord crasis tevens dat verschijnsel als eene grammatische figuur (metaplasmus) hebben leeren opmerken, is het nog rijker vertegenwoordigd. Daardoor worden twee in den zin op elkaar volgende woorden tot één, zooals in 't Attisch ϰαὶ εἶτα tot ϰἆτα, ϰὰι ἑγώ tot ϰἀγω, ϰαὶ οἶνος tot ϰᾠνος, ἐγὼ οἶδα tot ἐγᾦδα, μοὶ ἐστίν tot μοὐστίν, πρό ὀλίγου tot προὐλιγου, οὗ ἕνεϰα tot οὕνεϰα, en met het artikel ὁ ἀνήρ tot ἁνήρ, ὁ ἕτερος tot ἅτερος, ὁ ἐϰ tot οὑϰ, οἱ ἐμοί tot οὑμοί, τὸ ὄνομα tot τοὔνομα, τὸ ἀληϑές tot τἀληϑς, in 't Ionisch τὠληϑς, daar in dat dialect o en a altijd tot ô samentrekken, enz. Begint het woord met een spiritus asper dan wordt bij crasis de t eene th en de k eene ch, bv. τὸ ἱματίον tot ϑοιμάτιον, τοῦ ἑτέρου tot ϑατέρου, ϰαὶ ἕτερος tot χἄτερος, enz. In 't Ionisch daarentegen verliest het artikel den spiritus asper en wordt bv. ὁ αὐτός tot ωὐτός. De crasis echter schijnt in 't Grieksch van jongeren datum: in de Homerische gedichten moet men haar nog niet zoekenGa naar voetnoot1), doch in het Ionisch van de zesde eeuw worden er reeds voorbeelden van gevonden; in het latere Ionisch en vooral in het Attisch is zij zeer gewoon, en bij latere schrijvers wordt zij zoo mogelijk nog vaker aangetroffen. Gewoonlijk verstaat men onder crasis alleen die samentrekking, waarbij feitelijk uit twee blanken één ontstaat, en niet die, waarbij | |
[pagina 169]
| |
de tweede vocaal verdwijnt of wegsmelt in de eerste. Dat laatste gebeurt o.a. in de Semietische talen, met name in het Arabisch, waar eene korte i of u, door eene korte a, i of u voorafgegaan, gewoonlijk verdwijnt, terwijl slechts zelden de eerste der beide vocalen geëlideerd wordt. Verder levert het Arabisch ook vele voorbeelden van werkelijke samentrekking, namelijk wanneer de tweede der beide elkaar opvolgende vocalen lang is. Zoo wordt dan u + â tot wâ, i + â tot yâ, a + û tot au, a + î tot ai. Zoo trekken u + û en i + û tot û samen, i + î en u + î tot î. Het wegvallen van de laatste van twee elkaar opvolgende vocalen komt ook nu en dan in 't Gotisch voor, bv. bij inclinatie van de partikels uh en ei: ja-uh wordt jah, ni-uh wordt nih, sa-uh wordt sah, hwa-uh wordt hwah, thata-ei wordt thatei, thana-ei wordt thanei, si-ei (bijvorm van sôei) wordt sei, enz. Aan het Got. thauh, d.i. thau-uh, beantwoordt reeds in 't Os. thoh, Ohd. doh met verkorten klinker (die nog lang is in 't Ags. theah, Eng. though) en ook ons doch, dat alzoo ontstaan is door samentrekking met het nu, evengoed als in noch, onherkenbaar geworden partikel uh. In onze taal komt verder samenstelling eener duidelijk geaccentueerde vocaal met een daarop volgenden toonloozen klinker veelvuldig voor, wanneer tusschen beide vocalen eene d is uitgestooten en de hiaat niet door eene j of w is aangevuld. Werd bij vader en moeder de d uitgestooten, dan werd in sommige tongvallen vaaier en moeier gezegd, maar in de meeste vaar en moer. Bestevader kennen wij zoo goed als uitsluitend in den samengetrokken vorm bestevaar, evenals paarlemoeder (Eng. mother of pearl, Ital. madre perla) in den vorm paarlemoer bijna onherkenbaar geworden is, en door sommigen zelfs te onrechte als perle d'amour opgevat is, en weduwtje steeds weeuwtje luidt. Naast het gewone, maar wat deftige broeder is broedertje slechts in Zuid-Holland voor het Noord-hollandsche poffertje in gebruik gebleven, maar overigens is broertje de gebruikelijke verkleiningsvorm. Weder staat als deftige vorm uit de schrijftaal nog naast het familiare weer, maar weerlicht wordt steeds in den samengetrokken vorm gebruikt, evenals kleerenmaker, schoon men van kleederen en kleeren spreekt. Tusschen teder (van gevoel) en teer (van lichaamsbouw) wordt tegenwoordig onderscheid in beteekenis gemaakt, evenals tusschen veder (pen en vogelveder) en veer (horloge-, rijtuig- en ook vogelveer), dat in veerkrachtig | |
[pagina 170]
| |
uitsluitend den samengetrokken vorm vertoont. Zoo maakt men nu ook onderscheid tusschen voederen (spijzigen) en voeren (voor voeder of voer geven aan dieren en voor het doubleeren van kleederen), evenals tusschen boel (menigte) en boedel (huisraad); toch zegt men boelhuis naast boedelbeschrijving. Het Lat. ww. praedicare luidt nu zoowel prediken als preeken, maar het daaraan ontleende subst. uitsluitend preek (tegenover Hd. predigt); maar predikant wordt nooit samengetrokken. Dergelijke samentrekking heeft men ook nog bij beul (uit beudel), beuling (Mnl. bodelinge), afbeulen (Mnl. bodelen), blaar (Ohd. blïttara, Mnl. bladere), leer (Mnl. leeder, naast den Frieschen vorm ladder), luur (Mnl. luder), vleermuis (Hd. fledermaus), vlier (Hd. flieder), graag (Got. grêdags), enz. Dezelfde samentrekking komt voor na syncope van de h, b.v. bij slaan (Os. slahan, reeds Ags. slean), zien (Os. sehan, reeds Ags. seon), tien (Os. tehan, reeds Ags. tyn, ten), enz. enz. Ofschoon hiermee het aantal gevallen, waarin samentrekking heeft plaats gehad, ook voor onze taal nog verre van uitgeput is, gaan wij nu over tot een ander klankverschijnsel, dat ook wel op rekening van de zucht naar welluidendheid mag gesteld worden, namelijk de dissimilatie of vermijding der opeenvolging van twee gelijke consonanten in twee lettergrepen van hetzelfde woord. Eéne dezer consonanten wordt dan door eene verwante vervangen, namelijk dentalen door dentalen, enz. Vermijding van opeenvolgende aspiratie door overgang van de eerste aspiraat in de verwante ongeaspireerde hebben wij reeds voor het Sanskrit een Grieksch leeren kennen. Ook hebben wij uit het Grieksche ἔχω naast ἕξω gezien, dat de spiritus asper in het Grieksch tot spiritus lenis wordt, wanneer de volgende lettergreep met eene aspiraat begint. Overigens komt dissimilatie vooral voor bij twee, meestal onmiddellijk, soms echter ook niet onmiddellijk, opeenvolgende lettergrepen met gelijke liquidae of nasalen. In het Grieksch staat zoo naast het oorspr. μορμορωπός (schrikkelijk van aangezicht) het gedissimileerde μορμολύττω (schrikken) en naast het oorspr. ϰεφαλαλγία (hoofdpijn) en ληϑαλγία (slaapziekte) het gedissimileerde ϰεφαλαργία en ληϑαργία. In het Latijn is het van caelum hemel) afgeleide caeluleus (hemelsblauw) tot caeruleus geworden. Zoo staat gurgulio, dat wij als gorgel overnamen, voor gurgurio blijkens 't Gr. γέργερος, Skr. gárgaras, en cancer (kreeft, ook invretende ziekte, en zoo door ons als kanker overgenomen) voor carcer blijkens Gr. | |
[pagina 171]
| |
ϰαρϰίνος, Skr. karkas. Zoo wordt de uitgang clo (uit *tlo) tot cro en de uitgang ali tot ari als eene lettergreep met l voorafgaat, b.v. bij lucrum (voor luclum), simulacrum, lavacrum, lunaris, familiaris, exemplaris. Van twee d's is in 't Latijn de eerste tot r geworden bij meridies (middag) voor *medidies (van medius en dies). De Romaansche talen leveren voorbeelden van hetzelfde verschijnsel, zooals het Italiaansch bij mercoledi voor mercoredi (Mercuridies), pellegrino voor peregrino, celebro naast cerebro, veleno voor veneno, filomena naast filomela. Ook is de r soms door de d vervangen, b.v. bij porfido voor porfiro, chiedere voor chierere (Lat. quaerere) en rado naast raro Uit het Fransch kennen wij pélerin (Lat. peregrinus), crible (Lat. cribrum, zeef), palefroi (uit parafredus voor paraveredus, wisselpaard) en rossignol (Lat. lusciniola). Reeds in het ouder Germaansch treft men voorbeelden van dissimilatie aan. Evenals wij nog murmelen, martelen en tortel hebben met l voor r blijkens Lat. murmurare, Gr. martyr en Lat. turtur, heeft reeds het Ohd. murmulôn naast murmurôn, martolôn naast martorôn en turtul. Ook het Lat. marmor werd in 't Ohd. soms gedissimileerd tot marmul (vgl. ook het Spaansche marmol), Mhd. marmel of marbel en marmelstein. Ook in 't Mnl. komt soms marbelsteen en marmelsteen voor, en een marmeren knikker heet bij ons nog marmel of marbel. Kandeel, overgenomen uit het Ofr. caldel (van 't Lat. calidus, warm) heeft n voor l misschien te eerder aangenomen, omdat op onze kandeelmalen ook kaneelwafeltjes gepresenteerd werden; en bij den appelnaam kalvijn, uit het Ital. calvilla, kan dezelfde dissimilatie door bijgedachte aan den hier te lande zoo hoog vereerden kerkhervormer bevorderd zijn. Het Fransche cameriere (kamerjuffer), dat in Mnl. nog dikwijls onveranderd voorkomt, is nu kamenier geworden. De dissimilatie is daar nog in de hand gewerkt door het voorkomen van andere woorden op -enier. Zoo heeft ook het voorkomen van verscheidene woorden op -enaar de dissimilatie bevorderd bij echt Nederlandsche woorden als moordenaar en toovenaar, die reeds in 't Mnl. voorkomen voor moorderare, tooverare (afleidingen op are van de subst. *moorder en toover, Got. maurthr, Ohd. zauber), waarnaast men ook in 't Mnl. nog woekenare vindt, van 't subst. woeker afgeleid. Zoo komen dus in alle talen klankveranderingen voor, die niet van zuiver physiologischen aard kunnen geacht worden, maar waarbij ook de geestestoestand der individuen, van welke zij uit- | |
[pagina 172]
| |
gingen, eene rol moet gespeeld hebben. Daar er echter, behoudens enkele uitzonderingen, wel geene sprake van kan zijn, dat die individuen het zich opzettelijk gemakkelijk hebben willen maken of naar welluidende klanken hebben gezocht, en physieke oorzaken dikwijls zullen hebben meegewerkt, doen wij het veiligst aan deze klankverandering den naam van psycho-physiologische te geven. | |
§ 7. Verband van klankverandering en accent.Eene van de belangrijkste oorzaken van klankverandering is ontegenzeglijk het accent en de accentverplaatsing geweest. Natuurlijk is dat ook door de oudere taalgeleerden (men denke vooral aan Wilhelm Scherer) niet betwijfeld en zoo nu en dan door hen in aanmerking genomen; maar toch is daarop eerst in de laatste vijf-en-twintig jaar en wel bij toeneming de aandacht gevestigd: naar het mij voorkomt, vooral sinds Karl Verner's merkwaardige verklaring van de tot dien tijd nog raadselachtige uitzonderingen op Grimm's wet van de oudere accentuatie was uitgegaan. Na hem hebben o.a. ook Joh. Schmidt, E. Sievers, K. Brugmann, H. Paul, Fr. Kluge, A. Bezzenberger, Fr. Hanssen, H. Zimmer, E. Seelmann en bij ons W.L. van Helten meermalen het accent ter verklaring van verschillende klankververanderingen te baat genomen en in den laatsten tijd nog P. Kretschmer, Chr. Bartholomae, M.H. Jellinek, Adolf Noreen en vooral Wilhelm Streitberg en Herman Hirt.Ga naar voetnoot1) Bij onze vorige opmerkingen over klankverandering hebben wij dan ook nu en dan reeds het accent als noodzakelijke voorwaarde daarvoor moeten vermelden. Nu echter wenschen wij nog wat nader de aandacht te vestigen op die klankwijzigingen, welke zoo al niet uitsluitend, dan toch in de eerste plaats met de accentuatie in verband staan. Wanneer wij van accent spreken, moeten wij beginnen met twee soorten van accent te onderscheiden: het exspiratorisch of dynamisch en het muzikaal accent. Het eerste hangt af van de meerdere of mindere kracht, waarmee de adem wordt uitgestooten, het tweede van den graad der spanning van de stembanden. Dat | |
[pagina 173]
| |
bij den een het muzikaal accent gemiddeld wat hooger kan zijn, dan bij den ander, vindt zijn' grond hoofdzakelijk in de meerdere of mindere lengte der stembanden bij gelijke spanning, en is in dat geval van zuiver physische natuur. Maar verhooging of verlaging van toon bij denzelfden persoon door afwisseling in spanning heeft ongetwijfeld eer een' psychischen (ethischen) dan een physischen oorsprong. Toonverhooging vóór, toonverlaging na de bevrediging van geslachtsdrift is ook zelfs bij de dieren bekend. Bij heftige gemoedsbeweging, bij toorn of jubelende vreugde wordt de toon hooger, bij somberen weemoed en neerslachtigheid lager. Ontaarden die voorbijgaande stemmingen in eene chronische ziekte, dan wordt ook de spanning der stembanden eene blijvende eigenschap. Hysterische en neurasthenische personen kenmerken zich gewoonlijk door eene hooge, melancholische door eene lage stem. Bedenkt men nu, dat ook de vocalen zelf eene eigene toonhoogte bezitten en sommige (de palatale) met hooger toon gesproken worden dan andere (de gutturale), dan kan men a priori vermoeden, dat naar den aard van het volk in de eene taal de eerste, in de andere de laatste zullen overwegen, en ook bij het eene volk het muzikaal accent meer zal uitkomen, dan bij het andere. Een levendig, licht ontvlambaar en voor indrukken vatbaar volk zal zijne geaardheid afspiegelen in de modulatie van zijn muzikaal accent, terwijl bij een bezadigd, nadenkend en zich zelf beheerschend volk het muzikaal accent weinig verscheidenheid zal opleveren, ja zelfs nauwelijks waarneembaar kan zijn. Zoo is het dan ook niet vreemd, dat in de Indogermaansche talen, die ons uit den oudsten tijd zijn overgeleverd, het muzikaal accent het exspiratorische overheerschte. Dat is het geval met het Sanskrit, de taal der poëzie bij uitnemendheid, en met het Grieksch, de taal van het levendigste volk ter wereld. Maar tegenover het Oudindisch vertoont reeds het Middelindisch (Prakrit) eene toeneming van het exspiratorisch accent ten koste van het muzikaleGa naar voetnoot1); en zoo heeft ook in lateren tijd (van het begin onzer jaartelling ongeveer af) in het Grieksch het exspiratorisch accent zich meer en meer doen gelden, zoodat reeds het middeleeuwsch Grieksch en vooral ook het Nieuwgrieksch hoofdzakelijk met exspiratorisch | |
[pagina 174]
| |
accent wordt uitgesproken. Van de nieuwere Indogermaansche talen heeft het Litauwsch - het meest ouderwetsche der Balto-Slavische talen - nog het meest muzikaal accent, dat ook nog overheerscht in de Slavische talen. Eenig verband tusschen dat accent der Slavische talen en het droomerig fantastische der Slavische letterkunde, dat vooral in de geschriften van Tolstoi zoo sterk uitkomt, is, dunkt mij, niet te miskennen. Bij de meest practisch-verstandige, energieke volken, die de wereldgeschiedenis beheerschen, heeft daarentegen het exspiratorisch accent zich ten koste van het muzikale sterk ontwikkeld. Het heeft den boventoon gekregen in het Italisch (Latijn), het Keltisch en het Germaansch. Toch is het muzikaal accent nergens geheel verdwenen, al is het bij de beschavingsrichting, die de menschheid genomen heeft, naar 't schijnt geleidelijk verzwakt; maar in vroegeren tijd heeft het ongetwijfeld eene gewichtige rol bij de klankwijziging gespeeld. Zeer waarschijnlijk komt het mij toch voor, dat sterke ontwikkeling van een opgewekt gevoelsleven bij een volk eene wijziging heeft kunnen brengen in den gemiddelden spanningsgraad der stembanden en dat daarvan toenadering der doffere tot heldere klanken en overgang van de eerste in de laatste het gevolg heeft kunnen zijn, waarbij nog komt dat bij verhooging van den muzikalen toon het strottenhoofd allicht wat rijst, tengevolge waarvan ook de tongstand wat hooger wordt en daarmede de klankkleur helderder. Een onderzoek naar de klankveranderingen, die hierop berusten, is, voor zoover ik weet, nog nauwelijks ingesteld, maar zou zeker niet onvruchtbaar zijn. Daarentegen heeft men wel reeds in bijzonderheden den wijzigenden invloed nagegaan, dien het exspiratorisch accent op de klanken heeft gehad. Dit accent, dat wij Nederlanders met een eigenaardig woord ‘klemtoon’ noemen, is in zekeren zin ook weer afhankelijk van den lichaamsbouw, van de energie, die longen, hart en spieren bezitten, en dus ten deele ook van physischen aard; maar evenzeer hangt het samen met den ethischen toestand van den mensch, zijne meerdere of minder wilskracht, de grootere of geringere bepaaldheid van zijnen wil, die weer in nauw verband staat met de meerdere of mindere vastheid en helderheid zijner overtuiging. Krachtig willende naturen zullen zwaar accentueeren. Met veel ‘zeggingskracht’ of ‘beslissing’ spreken is spreken met ‘klem’, met een zwaar vallenden klemtoon. | |
[pagina 175]
| |
Bedenkt men nu, dat er drie soorten van klemtoon te onderscheiden zijn: 1o. het accent van de lettergreep (syllabaaraccent), waardoor één der klanken (gewoonlijk de vocaal) van eene lettergreep met meer nadruk wordt uitgesproken dan de andere, 2o. het woordaccent, waardoor ééne lettergreep van een woord meer nadruk krijgt dan de andere, en 3o. het zinaceent dat één woord uit den zin krachtiger doet uitspreken, dan de andere, dan zal men begrijpen, dat versterking van de exspiratorische energie moet leiden tot vergrooting van den afstand tusschen de kracht, waarmee de klanken, lettergrepen en woorden met hoofdtoon en die met bijtoon worden uitgesproken, zoodat - daar alles betrekkelijk is - de bijtoon uiterst zwak kan worden, ja zelfs in toonloosheid kan overgaan, naarmate de hoofdtoon wordt versterkt. Toonversterking kan met toonverhooging gepaard gaan, maar ook al doet zij dat niet, dan nog kan zij, zooals men gemakkelijk inziet, van grooten invloed zijn op de klanken, lettergrepen en woorden met bijtoon. In den zin dalen woorden met bijtoon daardoor af tot den rang van pro- of enclitica, wat niet kan nalaten invloed te oefenen op de kleur hunner klanken. Zoo vinden wij reeds in het oudste ons overgebleven Germaansch naast de pronomina ek (in 't On. en Os.), mec (in 't Ags.) en me (in 't Os.), die aan 't Gr. ἐγὠ ἐμέγε, Lat. ego, me beantwoorden, de jongere vormen met i: ic (in Ags. en Os.), ih (in Ohd.), ik (in On. en Nl.), mik (in On. en Os.), mih (in Ohd.), waarin i bij enclisis of proclisis door verzwakking van klemtoon uit e is ontstaan. De nieuwere talen zijn daarin nog veel verder gegaan. Bij ons komen ik, mij, wij, jij, het, des bij in- of proclisis als (ə)k, mə, wə, jə, (ə)t (ə)s, (b.v. 's konings, 's morgens) voor. Het lidwoord een is ən en de possessiva mijn, zijn, haar luiden, als er geen nadruk opvalt en zij proclitisch verbonden worden met de woorden, waarbij zij behooren, mən, zən en ər. Zoo hoort men zelfs in de spreektaal de uit de schrijftaal terecht verbannen onbeholpen vormen Pietsən huis = Piet zijn huis, en Bettər of Jodər japon d.i. Bet haar of Jo haar japon, waarbij de eigennaam vooruitgezonden wordt, om dan vervolgens de bezitting te noemen van den door den eigennaam aangewezen persoon. Door proclisis heeft de oude praepositie en (= in of op) door met de volgende woorden verbonden te worden hare e verloren | |
[pagina 176]
| |
bij enernst, enijver, eneven, waardoor de vreemde woordvormen nernst (nu nog over in naarst-ig), nijver en neven in onze taal ontstonden. Kwam datzelfde en proclitisch, vóór een met medeklinker beginnend woord als weg, dan ontstond uit het Mnl. enwech eerst het Mnl. ewech (vgl. Eng. away) en later door aphaeresis weg. Ook het ontkennend partikel en verloor die e bij enwaar (naast ten ware = het en ware), dat eerst emaar, later maar werd, en wel reeds in het Middelnederlandsch. Zoo is ook geen ontstaan uit egeen voor engeen, negeen (Os. negên en nigên).Ga naar voetnoot1) Evenals de pro- en enclisis in het Middelnederlandsch nauwkeuriger in het schrift is afgebeeld, dan in het Nieuwnederlandsch, vertoont ook het Middelhoogduitsch er meer voorbeelden van, dan het Nieuwhoogduitsch. Terwijl men in het Mnl. vormen als in voor icne telkens aantreft, vindt men in 't Mhd. herhaaldelijk vormen als swer, swaz, swenne voor so wer, so waz, so wenne. Men denke verder aan vormen als zen, zes voor zi den, zi des en aan uitdrukkingen als selfiu Got (= so helfe iu Got), te vergelijken met Mnl. semmi (= so helpe mi) en den lateren bastaardvloek selleweken (= Gods hellige d.i. heilige toeken). Het Nieuwhoogduitsch kent nog am (= an dem), beim, im, vom, zum; ans (= an das), aufs, durchs, fürs, ins; zur (= zu der), zooals wij ten en ter gebruiken voor te den en te der. Dat omgekeerd ook woorden, die op zich zelf verminkt zouden geworden zijn, door proclisis ongeschonden konden blijven, blijkt uit de Hd. pronomina mir, dir, wir, ihr, er, die op 't eind eene r (uit z) hebben, welke zich in het Gotisch als s vertoont (in mis, thus, weis, jus, is), evenals der en wer en de Ohd. adverbia op ôr (Got. ôs). Die z is in alle Westgermaansche talen geapocopeerd evenals iedere andere slot-z volgens de Westgermaansche apocopewetten der slotklanken (auslautgesetze), en in 't Mnl. luiden die woorden dan ook mi, di, wi, gi, i, de (of, in analogievorm, die) en *we (verdrongen door den analogievorm wie). Door proclisis vormden zij met werkwoorden of andere woorden als het ware eene syntactische koppeling, waarvan zij het eerste lid uitmaakten. |
|