Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
Frederik van Eeden.De Nederlandsche letterkunde was in de achtste dekade dezer eeuw een tijdperk van verval ingegaan. Er verschenen wel goede boeken, maar hun schrijvers behoorden tot de ouderen, wier eerste bloeitijd al jaren in 't verleden lag. Het treft ons wanneer wij het omstreeks dien tijd geschreven boek van Dr. Jan ten Brink
| |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
hebben een graad van onbeduidendheid bereikt, waarbij de middelmatigheid gunstig afsteekt.... De dag- en de weekbladen storten over het land een donkeren tijdstroom van niet onder woorden te brengen verveling uit, en men moet zich met beide handen het hoofd vasthouden om er aandachtig bij te blijven.... Nederland opent voor het opkomend geslacht geen zeer uitlokkenden gezigteinder.Ga naar voetnoot1) Evenwel, die slechte verwachtingen zijn beschaamd. Er is inderdaad een jong Holland opgestaan, dat er in geslaagd is aller aandacht op zich te vestigen. En, gelijk eenmaal de Braga-mannen zich kantten tegen hunne voorgangers, zoo vielen deze jongere schrijvers, maar veel heftiger, het vorige geslacht van letterkundigen aan. Met hoonende minachting zagen zij neer op hun proza en hunne poëzie. Zij beloofden betere tijden. Nederland zou in het bezit komen van een eigen literatuur. ‘Wij willen Holland hoog opstooten midden in de vaart der volken’ verkondigde een hunner Wat men tot nu toe voor literatuur had aangezien was weinig beter dan kinderwerk. Met zijn forsche stem sprak Van Deyssel: ‘Het geslacht literatoren, dat aan mijn generatie voorafgaat, heeft de intellectueele vermogens zijner lezers vervalscht en verknoeid, niet alleen door hun van oude vaderlandsche literatuur te vertellen en als oude vaderlandsche literatuur voor te zetten, wat in 't geheel geen literatuur, geen kunst was, maar zelfs door zelf dingen te maken, die zij alom in het openbaar voor literatuur hebben doen doorgaan. Een zekere hoeveelheid burgermenschen hebben in de laatste vijftig jaar in Holland een groote massa volzinnen doen drukken en verspreiden, eenige niet, andere wèl rijmend, en hebben hiervan beweerd dat het proza en poëzie was, ofschoon het noch met proza noch met poëzie iets anders te maken heeft, dan dat zij er flauwe parodiën van genoemd kunnen worden... Dat is een toestand die ergernis en walging verwekt. Het heele leven der thans officiëele Nederlandsche letterkunde is een voortdurende beleediging, der literatuur aangedaan’ Dit is zeker, een nieuw tijdvak was aangebroken. De nieuwe kunst zocht naar nieuwe vormen. De oude rhetorische en poëtische taal - afgesleten en tot een van buiten te leeren stel gemeen- | |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
plaatsen ontaard - voldeed niet langer. Nieuwe woorden, nieuwe samenstellingen en afleidingen moesten geschapen worden, om de zielsaandoeningen te ‘verklanken’. De dichters kozen met geestdrift den sonnetvorm boven alle andere. Tegenover den ietwat nuchteren tegenzin van ouderen als Beets, die waarschuwde en vermaande: ‘Sonnetten hier, sonnetten daar,
Een wereld vol sonnetten,
Men is er machtig gauw mee klaar
In spijt der stipte wetten.
Loopt soms de zin ook wat gevaar,
Daar valt niet op te letten;
Het fijne van de mis is maar
Ze goed ineen te zetten.
Een klinkdicht - als 't in 't Hollandsch heet -
Heeft niets te doen dan klinken,
En hebt gij daar den slag van beet,
Uw roem zal eeuwig blinken!
Ziezoo: het mijne is ook gereed,
En hoor het eens rinkinken!’ -
tegenover dit strafdicht klonk de jubelende stem van verheerlijking: ‘Het sonnet - naar den wille des meesters beurtelings zoet-rokig minnedicht, of stroomende hymne uit de diepten der ziel, als een attische zuilenrij open en helder, of met het halflicht en de mysteriën van een gothisch booggewelf, vat het iedere flikkering en tint van het menschelijk gemoed in een vorm, die den geheelen schat van middelen en krachten, door het rijm geschapen, met al de subtiele kunst van de lyriek der Ouden verbindt.’Ga naar voetnoot1) Stoute verwachtingen werden opgewekt. Eerst het oude, in den weg staande afbreken, dan zelf een grootschen tempel van kunst opbouwen, een monument voor de eeuwen..... Er zijn bijna twintig jaar voorbijgegaan sinds het eerste optreden dier jongeren. Afgebroken is er genoeg, met bedachtzamen ernst, met brutalen spot en hoongelach, met wilde uitgelatenheid - maar opgebouwd?.. Zie, wij willen niet ondankbaar zijn. Wij hebben inderdaad eenige goede boeken gekregen, verzen, kritieken, romans, novellen, schetsen - maar de verwachte Messias van onze letterkunde, de | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
Kunstenaar, wiens naam een dagteekening zou zijn, is niet gekomen, nog niet gekomen tenminste. De verzen zijn uiterst teer en fijn, precieus, al wat men wil - maar toch bijna alle sonnetten, enkele strophen, veertien regels, werk van korten adem! De romans, de schetsen getuigen van eigen waarneming en gevoel; zij zijn niet een aaneenschakeling van hoofdstukken vol rhetorische banaliteiten; maar evenmin standaardwerken. En een veeg teeken is het dat in den allerlaatsten tijd de vertalingen zich zoo sterk vermenigvuldigen - - Wachter, wat is er van den nacht?
* * *
Frederik van Eeden behoort geheel tot de jongere generatie. Zelfstandig neemt hij zijne plaats in haar midden in. Alle hierboven genoemde kenmerken vinden wij bij hem terug. Hij plaatst zich scherp tegenover de schrijvers van 't voorafgaande tijdperk. Niet heftig en scheldend, zooals Van Deyssel, kalm-hooghartig, slechts een enkele maal schertsend - in de Grassprietjes van Cornelis Paradijs - spreekt hij zijn vonnis uit. Deze versjes zijn voornamelijk gericht tegen de predikanten-literatuur: ‘Menig, menigen poëet
Kost het rijmen drupp'len zweet,
Maar in 't priesterlijke pakje
Gaat dat van een leien dakje.’
Straks wordt de aanval persoonlijk en moeten Ter Haar, Beets, De Genestet, vooral Ten Kate ‘de eigen lijfpoëet des Heeren’ het ontgelden: ‘Maar Goddank! zingt nu cantaten
Daar komt J.J.L. ten Kate,
Dankt den Heer met snarenspel
Voor Ten Kate J.J.L.’
In de Studies stuiten wij telkens op uitingen als: ‘Da Costa kleurde een mooie prent van den slag bij Nieuwpoort’; ‘precies weet ik wat het pleizier is van zich te laten deinen op den hobbelpaard-rhythmus van Ten Kate's verzen’; ‘Wij hebben een bedroefd slechten tijd achter den rug. Er zijn bij ons zooveel leelijke verzen geschreven, die voor puike poëzie doorgingen, dat er langen tijd noodig zal zijn voordat het gewone beschaafde publiek waarlijk goed werk terstond leert onderscheiden.’ | |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
Met deze geringschatting hangt samen een hooggestemd zelfgevoel. Wij houden het den lyrischen dichter gaarne ten goede wanneer hij zingt: ‘Zou ik de hoogheid mijner ziel verlagen
Voor dit laag volk? - Naar hún gering begeer?’
maar in de proza-opstellen doet het den lezer niet altijd aangenaam aan toegesproken te worden als een onmondige, wien de schrijver op magistralen toon de waarheid verkondigt. Van niets is hij zoozeer doordrongen als van de onbeteekenendheid van zijn publiek. Nederland heeft wel veel goede schilders voortgebracht; maar in 1888 waren er slechts vijftig menschen, wier schoonheidsgevoel een goed schilderij van een leelijk kon onderscheiden. Een Hollander praat veel; maar hij denkt niet bij wat hij zegt.Ga naar voetnoot1) Geeft een nog onbekend dichter goede verzen uit dan ‘behoeft men ons volkje zoo heel goed niet eens te kennen, om te begrijpen, dat het al lang knutselt aan het martelaarskroontje van domheid, miskenning en spot, zoo vaak gedrukt op het hoofd van heel goede menschen.’Ga naar voetnoot2) Naar zijne meening is het ‘goed en weldadig voor ons arm, benauwd, pietluttig volk, als er wat gloeiend ijzer in hun koud-waterzielen gestoken wordt.’Ga naar voetnoot3) Verkeert de schrijver in een goede luim, dan bestraft hij zijn lezer vaderlijk en zegt: ‘Omdat gij dit niet zelf hebt ingezien, geef ik u als strafwerk op, tweehonderd namen te schrijven van menschen, die onzedelijk waren en die ge nu goed noemt. Ik maak het schappelijk.’Ga naar voetnoot4) In het kort, hij gevoelt zich wel een beetje: ‘Als goddelijke banneling
In eenen wereldlijken kring
Stil zich bewegend, zonder hoon,
Wanend hen laag, - zich Godenzoon.’
Heeft Van Eeden het recht om zulk een taal te voeren? Laat ons billijk zijn. Wie op betrekkelijk jeugdigen leeftijd boeken als de zijne schrijft, mag een potje breken. En in Van Eeden is van den aanvang af veel te bewonderen. Vooreerst zijn meesterschap over den vorm. De taal beheerscht hij. Zijne sonnetten in Ellen behooren tot het beste wat wij in dien dichtvorm bezitten. | |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
Met benijdenswaardige gemakkelijkheid en duidelijkheid schrijft hij proza, dat vol van klank, waar, warm en beeldrijk is Eerst in een latere periode wordt hij moeilijker te volgen. Een ‘hooggeleerd’ beoordeelaar - Prof. Dr. Jan te Winkel - zegt: ‘Ook Van Eeden, die inderdaad zoo goed en zoo duidelijk kan schrijven, leerde die nieuwe taal aan en maakte daardoor voor mij en vele anderen - och, laat ons het eerlijk bekennen, voor allen, ook voor den Van Eeden van eenige jaren later - zijn “Johannes Viator” (1892) tot een kabbalistisch geschrift. Of het werk de reusachtige inspanning der ontraadseling loonen zou?’ - Zonder op deze vraag volmondig ‘ja’ te willen zeggen, merk ik evenwel op dat zulke inspanning door Van Eeden's werk toch altijd nog rijker wordt geloond dan door dat van de meeste anderen.
* * *
Er was een gouden tijd in het leven van dezen dichter. Zeker was hij - al zegt dit niet het meeste - de geliefdste van allen onder de jongeren. Zijne tooneelstukjes hadden een gunstig onthaal genoten; De Kleine Johannes, zoo dichterlijk-droomend, zoo teeder-vroom en rein-naïef, de geschiedenis der menschenziel, die opstijgt naar het LichtGa naar voetnoot1), hoe ook het duister der aarde op dwaalwegen leidt - ontroerde, verteederde, won de harten. En toen volgde Ellen het Lied van de Smart. Wie kende ze niet, de Nachtliedjes, waarin de weemoed nà de smart in zachte, droeve melodiën haar heimwee uitweent? Maar de terugslag volgde. Had de lof des dichters misschien wel eens wat te luide geklonken, de miskenning zou niet uitblijven. Er was langzamerhand oneenigheid onder de Nieuwe-Gidsers ontstaan... Men had een bedenkelijk zwijgen over Van Eeden bewaard - daar, na het verschijnen van Johannes Viator barstte de bom los. Nu trokken zijne vroegere vrienden tegen hem te velde. De Nieuwe Gids bevatte in zijn laatste aflevering - rampzaliger gedachtenis - eenige artikelsGa naar voetnoot2), die hun schrijvers niet tot eer strekken... Van dien tijd behoort het in de letterkundige wereld tot den goeden toon niet al te groote ingenomenheid met | |||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
Van Eeden aan den dag te leggen. Het is vermakelijk te zien met welk een voorzichtigheid velen, die voor fijnproevers willen doorgaan, zijn latere werken hebben ontvangen en besproken Maar roem of blaam hebben, vooral wanneer het levenden geldt, met wezenlijke verdiensten weinig of niets te maken. En zoo bedoel ik met den gouden tijd de jaren toen Van Eeden jong was - hij aan zich zelven werd geopenbaard - de rijkdom en de schoonheid zijner emoties hem overstelpte - hij de zaligheid genoot van te kunnen, altijd, altijd meer - en bij eigen dichting die wondere, heilige ontroering en verbazing over hem kwamen: God! was dit hier zóó groot! dit wist ik niet,
Is dit mijn ziel, dit hooge, schoone Huis.
Waar alles straalt en flonkert, waar goudwaas
Opwolkt langs donkerrotsige gewelven,
Hoog als de nacht, waar diamanten hangen
Stil-flonkrend in den gloed, goud-ader blinkt
In brokkeligen wand van witten steen? -
Eerst even zijn tooneelstukjes. Wat blijheid en humor, wat scherts en joligheid! Zonder aarzeling geef ik de voorkeur aan Het Poortje of de Duivel in Kruimelburg. O die hooghartige, prikkelende, fijne spot met echt-Nederlandsche toestanden en eigenschappen, zooals hij ze kende en verfoeide! Met welk een voorname hoogheid heeft hij gesold met burgerlijke deftigheid, kleinzielige protestanterigheid, met Leeuwendaalschen kunstzin vooral. Het was een wraakneming van den dichter, een strafoefening, een voldoening ze zóó ten toon te kunnen stellen, dien met zich zelven geen weg wetenden burgemeester, dien kwezelenden dominee, die druk-pratende en joelende vrouwen; zóó een spiegel voor te houden aan zijne kwelgeesten uit een burgerlijk-denkende en voelende omgeving. Het stuk begint met een tweespraak tusschen de Kruimelburgsche stedemaagd en Mephisto. De oude blauwkous, aan het schrikken gemaakt door een projectiel van den Satan - een keutel, die haar tegen den neus wordt geblazen - bidt om genade voor hare stad. En de Booze is barmhartig: ‘Ik gooi het graag op een akkoord.
Ik zweer je plechtig op mijn duivlenwoord,
Dat 'k ieder zieltje nog op 't laatst zal sparen,
Dat eerlijk zich voor schuldig durft verklaren.
Want kleinheid gaat als de eenvoud ras te niet
Wanneer men zelf zijn eigen kleinheid ziet.’
| |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
Mephisto is zeker van zijne zaak: het kruimelzoodje mist allen moreelen moed en zal zich niet willen vernederen. Toch komt hij bedrogen uit. Er staat in het eerzame Kruimelburg een oud poortje; bij den aanval, die daarop wordt gedaan, moet blijken hoe de ‘kleine geestjes’ zich houden zullen. Danville, een schilder, in wien gevoel en gezond verstand zijn belichaamd, heeft veel met 't poortje op: ‘Waarachtig, dat is een stuk van groote waarde. Niet alleen dat het gebouwtje zelf als geheel alleraardigst in elkaar is gezet en stellig van een van de beste oud-Hollandsche of Vlaamsche bouwmeesters is, maar alle steenen afzonderlijk en vooral die middensteen met dat Madonnakopje er op, zijn zoo mooi versierd en zoo keurig afgebeiteld, dat menig museum van oudheden er schatten voor zou geven’. Dat begrijpt Mozes Goudkater ook. De ‘goeie mazematten’ lachen hem toe en hij wil zich dood laten ‘rammetaren’ als hij ‘de heele kraam niet voor een prikkie krijgt.’ Sluw doet hij den aanval en handig weet hij de ‘kleine geestjes’ te prikkelen. Wezenloos zelfgevoel, benepen ‘zuiverheid in de leer’ - men denke aan het Mariabeeldje - droogstoppel-esthetica, alles spant samen om het poortje te doen vallen. Bijna bemachtigt Goudkater zijn buit, maar op het allerlaatste oogenblik, wanneer Burgemeester Van Krenten, dien hij geheel tot zijn werktuig heeft gemaakt, het met zijn geweten te kwaad krijgt en eerlijk schuld bekent, moet hij het veld ruimen - en met hem Mephisto. ‘Zoo wordt’, mag de Stedemaagd zegepralend zeggen: ‘Zoo wordt des duivels wel beraamde list in 't end,
Tot uw verderf bedoeld, nog tot uw heil gewend.’
Over de andere stukjes kunnen wij kort zijn. Het Sonnet - des schrijvers eersteling - onderscheidt zich door een vluggen, levendigen dialoog. Het is gericht tegen de gewetenlooze kritiek, die met aanzien des persoons oordeelt en zonder den minsten ernst of kennis verguist en afbreekt. De beide journalisten Trombone en Van der Pluim zijn typen van zulke recensenten. Innerlijke waarde heeft dit blijspel niet veel. Misschien is het sonnet-zelf het beste van alles: De klare dag, die hel en glansrijk lacht,
Heeft schaamrood 't wilde wolkenheir verdreven,
De rust aan 't moegeteisterd loof hergeven
En zonnig zwijgen over de aard gebracht.
| |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
De stilte waart verkwikkend door de dreven,
Doch tusschen vochte blaren dropt het zacht,
Diep straalt des hemels blauw in effen pracht,
Waar langs de vlokkig donzen wolkjes zweven
O, Eudia! gezegend tooverwoord!
Dat vredebrengend, als gewijde zangen,
Of als Homerisch lied, mijn ziel doortrilt,
Gij hebt de stormen in mijn borst gestild!
Een heilig zwijgen houdt mijn ziel omvangen,
En slechts mijn tranen droppen zachtkens voort.
In Frans Hals heeft Van Eeden de schets van Potgieter Frans Hals en zijn dochter uitgewerkt tot een kluchtspel. In jolige, luchtige knittelverzen wordt het leven van den Haarlemschen Meester geschilderd. Het ontbreekt niet aan aardige zetten en van historische anecdoten en literarische herinneringen maakt Van Eeden een gelukkig gebruik Innemend vooral is Brouwers: ‘Klare, wat houdt er uw hartje beklemd,
Dat het niet mee in mijn vroolijkheid stemt,
Dat gij uw handje niet heuschelijk reikt,
En zoo mismoedig en droevigjes kijkt?’
De Student Thuis zal hieronder ter sprake komen. Het is een druk, bewegelijk blijspel, dat, mits goed vertoond, pakken moet. Het eerste bedrijf met zijn levendige voorstelling van een opgewonden studentenfuif, en later de dolle inval om de oude lui Van Til tot rede te brengen door hen wijs te maken dat hun zoon als koloniaal naar Atjeh gaat, zal zelfs Nurks tot lachen dwingen. Een heldenrol vervult de held intusschen niet; het kost ons moeite eenige sympathie voor hem te bewaren wanneer hij zich voortdurend als een kleine kwajongen door zijn vader laat behandelen. Kan Albert, vragen wij ons af, zulk een flauwen lummel als zijn vriend en zwager wenschen? Maar wij hebben van ganscher harte gelachen - en daarmede is de kritiek ontwapend. Al deze stukjes vormen echter alleen het voorspel. Van Eeden heeft jong en levenslustig in de wereld rondgezien: hij heeft geschertst en gespot - slechts een enkele maal kondigt zich de toekomstige dichter aan. Maar opeens - met een enkele groote krachtsinspanning rukt hij zich los, luistert naar de stemmen in hem, vindt en geeft zich zelven. Nu schrijft hij De Kleine Johannes. Met dit boek treedt hij uit de rij der middelmatigen en | |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
neemt zijn plaats in onder de grooteren. Zijne leerjaren liggen achter hem, maar zij zijn niet onvruchtbaar geweest. Nu en dan heeft hij nog een kleine afrekening te houden en komt zijn kostelijke humor weder boven. Herinnert gij u dat tooneeltje in 't bosch? In het heiligdom der natuur komen dwaze menschen bijeen voor een ‘oefening’. Zij hebben geen oog voor wat hen omringt. Zij zien naar den langen, bleeken man, die hard schreeuwt, rood en blauw in 't gezicht wordt, de vuisten balt en eindelijk zóó luid galmt dat de bladeren trillen en de grashalmen ontzet heen en weder wiegelen. Dan zingen allen weder... doch de meerle ‘die een kenner is en een fijnen smaak heeft’ zegt: ‘Ik heb nog liever dat er koeien in het bosch komen.’ Maar den dichter, aan wien de natuur hare geheimenissen openbaart, die gaarne droomend in het oevergras nederligt, waar | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
het riet lange, fluisterende gesprekken houdt met den wind, en naar de heerlijkheid der ondergaande zon staart; den kunstenaar, die rein en vlekkeloos weergeeft wat hij in verrukking aanschouwde - hem hebben wij toch meest van al lief. Van Eeden's kracht ligt in het teedere, gevoelvolle, het ietwat onbestemde. Fragmenten te citeeren valt moeielijk: het is - om een uitdrukking van den schrijver zelven te gebruiken - verkeerd scherven te toonen van een mooie vaas. Doch voor dit stuk, ‘meer waard dan koninkrijken’, vraag ik een plaats: ‘Nog een hooge heuvelreeks, een lang gestrekte, smalle zandstrook en dan de wijde, ontzachlijke zee. Blauw was het groote vlak, tot aan de kimme, maar onder de zon straalde een smalle strook in verblindend roode schittering. Een lange, donzig witte schuimrand omzoomde het zeevlak, zooals hermelijn het blauw fluweel omzoomt. En aan de kimme scheidde lucht en water een fijne, wonderbare lijn. Een wonder scheen zij: recht en toch gebogen, scherp en toch onbestemd, zichtbaar en toch onnaspeurlijk. Zij was als de toon eener harp, die lang en droomend naklinkt, die schijnt weg te sterven en toch blijft. Toen zette de kleine Johannes zich op den duinrand en staarde - staarde in lang, roerloos zwijgen - totdat het hem was, alsof hij ging sterven, alsof de groote, gouden deuren van het heelal zich statig ontsloten en zijn kleine ziel het eerste licht der oneindigheid tegenzweefde. En totdat de tranen, die in zijn wijd geopende oogen welden, de schoone zon omfloersten en de pracht van hemel en aarde deden wegdeinzen in een duistere, trillende schemering.... “Zoo moet gij bidden!” zeide toen Windekind.’ - De Kleine Johannes is de geschiedenis der ontwakende menschenziel, die in zoeken en zich ontwikkelen opstreeft. Een sprookje lijkt het verhaal, ‘maar het is toch alles werkelijk gebeurd.’ Windekind, de elf verschijnt Johannes het eerst; hij leert hem de natuur liefhebben, wekt onbestemde droomen, zwevende verlangens in hem op, roept de sluimerende behoeften aan schoonheid, idealen en poëzie wakker. Maar een zucht naar kennis ontneemt hem de rust en aan die gevoelsidealen de heerlijkheid - hij wil weten, doorgronden. Nu wordt de kabouter Wistik zijn leidsman, die zich aftobt met zoeken, maar nooit vindt. Tot de menschen | |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
terugkeerend geraakt Johannes onder den invloed van Pluizer, den vleesch geworden geest van kil, voor niets terugdeinzend onderzoek, voor wien alleen cijfers en feiten bestaan. Een sterke worsteling is noodig om Johannes van dezen demon te bevrijden. Het is wanneer hij aan het doodsbed van zijn vader staat. Pluizer wil het lijk ontleden, maar tegen zulk een heiligschennis komt al zijn gevoel in opstand. Door de kracht van zijn verzet overwint hij en blijft eenzaam achter bij den doode. Rampzalig in zijne verlatenheid wenscht hij te sterven, maar in een laatst visioen verschijnt hem, rustig schrijvend over de wateren der zee, een gestalte - de geest der Hoogste Liefde, en dezen verkiest hij te volgen, en met hem gaat hij ‘den killen nachtwind te gemoet, den zwaren weg naar de groote, duistere stad, waar de menschheid was en haar weedom.’ - De Kleine Johannes verscheen in de eerste afleveringen van De Nieuwe Gids en bleek de beste aanbeveling voor het jonge tijdschrift. Van Eeden's proefstuk in het proza was een meesterstuk. Hetzelfde kan gezegd worden van zijne poëzie. Eenige gedichten in De Nieuwe Gids uitgezonderd - onlangs verzameld in den bundel Enkele Verzen - had hij vóór Ellen geen poëzie uitgegeven. Met dit werk veroverde hij een plaats onder onze beste dichters. Er is niets onrijps in. Den vorm volkomen meester, aarzelt hij nergens in de uitdrukking. Met het rijm toovert hij. De regels, zoo vol in de golving van hun statig rhytme, zingen elkander melodisch na. Zijn dat diezelfde klanken en rijmen, vraagt gij u onwillekeurig af, die wij zoo dikwijls als banaliteiten hebben gevoeld? - wij wisten niet dat zij zóó welluidend konden zijn. Van Ellen heeft Te Winkel gezegd ‘dat het zich voordoet als een groot visioen of als de uitbeelding van het vurig verlangen om het absolute te grijpen met een pessimistischen en toch op het ideale gerichten geest, die aan den geest van het Boeddhisme verwant is. Heb ik - gaat hij voort - daarmee het karakter ervan niet juist geteekend, dan strekke mij tot verontschuldiging, dat de dichter zijn best heeft gedaan het vage en verstandelijkonvatbare zijner voorstelling weer te geven door daaraan adaeguate zwevende, raadselachtige woorden, gedeeltelijk van eigen vinding.’ - Laten wij daarom allermeest oog en oor hebben voor de schoonheid en de muziek der verzen. In zacht gedempten toon | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
van weemoed, stijgend en zwellend in gloed van passie en branding van smart, klagend in moede, matte somberheid, eindelijk zich heffend tot breede hymne: Maar U hebben wij gekozen, U week-wellende Bron,
Smartvolle Lenigheid stroomgolvende Warmte,
Moeder der goede dingen, - tintelend Ether-meer -
Zee van breede teederheid, - fijne Licht-melodie -
Zachte, goede, leed-zwellende, droom-reine God!
U noemen wij Heer, U noemen wij Heilig, onzen God!
Zoo zult Gij ons kennen, U lang ontfermen -
Dit zult Gij, - want Gij zijt in ons het Zijnde, niet bedriegelijk.
En zooals Gij ons gedragen hebt, door de Uren, uwe Eng'len
Zoo zullen wij U dragen, onzen Vader, na der Eng'len dood,
Na der Uren verscheiden -,
zoo ruischt het van tranen zwellende lied ‘in kracht van Liefde en door Smart gewijd.’
* * *
Naast den dichter, den man van hartstocht en hevige ontroering, de kalm-redeneerende schrijver der Studies. Van Eeden heeft ze van tijd tot tijd, met grooter of kleiner tusschenpoozen geschreven en langzamerhand in drie bundels verzameld. Slechts zelden hebben zij betrekking op Nederlandsche literatuur. Over schilderijen zien, over hypnotisme, over humaniteit, aan den Keizer aller Russen, over algemeene therapie, Coöperatieve Rijkshoeven, over hallucinaties: uit deze titels blijkt hoe veelzijdig zijne werkzaamheid is. Van Eeden toont zich in zijne Studies een geduldig waarnemer, een kalm-verstandig opmerker, die gaarne redeneert en zoekt te overtuigen. Geene lyrisch proza of hartstochtelijke uitstortingen, geen jubelend verheerlijken of scheldend afbreken, zooals bij Van Deyssel. Met veel zachter stem - het woord is van hemzelven - zegt hij zijn meening kort en klaar. Zijn scherts is leuk, zijn stijl eenvoudig, maar teekenachtig, vloeiend, maar nooit onbeduidend, zijn beeldspraak wel niet verrassend, maar nieuw en frisch. Door gemakkelijke overgangen en aardige vergelijkingen houdt hij de aandacht levendig; en, ofschoon soms breedvoerig genoeg in zijne uitweidingen, laat hij toch altijd het helderst licht vallen op de hoofdzaken. Vergelijken wij zijne letterkundige opstellen met de Fantasiën van Huet, dan merken wij onmiddellijk groote verschillen op. Vooreerst is Van Eeden dichter - wat Huet niet was. Er zijn | |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
schitterende stukken, soms enkele zinnen in de Studies, waaraan wij den geboren dichter herkennen. Huet, de man van hoog en koel verstand, sceptisch en cynisch, in wiens proza nooit en nooit de polsslag van den hartstocht klopt - Van Eeden met fijner besnaard gemoed, lichter ontroerd en in die ontroering verhevener. Huet, met scherpe lijnen een beeld teekenend - soms een van verre gelijkende fantasie - Van Eeden, subtieler in kleinigheden, maar niet het beeld in zijn geheel gevend. Na lezing van zijne studie over Douwes Dekker leeren wij dezen wel iets beter begrijpen, weten wij iets meer van hem - maar een heldere voorstelling: zóó is Multatuli geweest in zijne veelzijdigheid, zijne raadselachtigheid, zoo is hij de schrijver der Ideeën, de dichter van Vorstenschool geworden - hieraan ontbreekt het ons nog. Als Van Eeden een studie over Gorter's verzen schrijft, wijdt hij bijna zijn geheele opstel aan een psychologie van ons volk en tracht aan te wijzen wat bij de meeste Hollanders het mooi vinden dezer poëzie bemoeielijkt. Dan is zijn geheele werk een poging om ‘sommigen zijner goede landgenooten wat gelukkiger te maken.’ In dat zinnetje, geloof ik, is de hoofdbedoeling van den schrijver der Studies aangegeven. Vooral dat hooghartig-welwillende ‘goede landgenooten’ kan niet gemist worden. Van Eeden, neerziende van zijn standpunt, wordt pijnlijk getroffen door toestanden, meeningen, overtuigingen, vooroordeelen, die hij dwaas en jammerlijk vindt. Hij wil op het betere, dat hij zelf, soms langs een moeielijken weg heeft gevonden, wijzen. Bezien wij de Studies zoo, dan zijn zij de voorloopers van de latere redevoeringen tot werkgevers en werkers. Zegt hij zelf niet, wanneer hij vreest dat zijne lezers zich schouderophalend van hem zullen afwenden: ‘Uit mijnen aard geneigd tot vrede en recht verstand, vind ik het de moeite waard, de knorrige wegloopers op den arm te tikken, en te zeggen, ‘luister nog wat.’ Oók waar is het echter dat het bijna allen tot winst was wanneer zij nog wat naar hem luisterden. * * * ‘Wellicht vertel ik u eenmaal meer van den kleinen Johannes, doch op een sprookje zal het dan niet meer gelijken.’ Zoo schreef Van Eeden aan 't einde van zijn allegorisch verhaal. Die belofte vervulde hij met Johannes Viator, het boek van de Liefde. ‘Ik ben Johannes’ is zijn aanvang. | |||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
Van Windekind's wenkende gestalte heeft Johannes zich afgewend: niet diens pantheïsme wil hij aannemen. De Liefde leert hij kennen in verschillende phasen; door stijging en renunciatie, die telkens zich herhalen, vindt hij haar in hoogste openbaring. En deze is de zang van zijne droomenfee Marjon. Zijn leven was een strijd tusschen het hooge en het lage - de lijfsdaad zag hij als kwaad en onreinheid. Doch zijne goede geleidster zingt: ‘De schijn dezer dingen is Lust, maar dit is groot bedrog. Het ware wezen is offering en renunciatie. Neem dus de schrikkelijke schuld van deze uwe heerlijkste daad op u, maar weef wijding om haar, die u gegeven heeft deze liefde Gods en spreid heiliging en zegen aan al wat haar aangaat. Want zij is de betere en gelukkigere in deze. En noem deze dingen met den naam “Mysterie”. - En houd ze mysterieus, want hoe kan dit heilige onontwijd door het onheilig leven gedragen worden?’ Maar de Liefde, die hij nu in hoogste spanning heeft leeren kennen, gebiedt hem den menschen te geven wat hij vond: de laatste renunciatie. ‘Alleen Liefde in hoogste spanning, sterker dan alles in de ziel, maakt lijfsverlangen goed. Liefde, geheel eenig, gansch volkomen, van mensch tot mensch, maar ook in diepere doorgronding Liefde tot het kind, tot het Ongeborene. Deze, deze gansch, deze alleen, maakt de lijfszonde goed. En waar ze niet is, gansch, volkomen, eenig, welbewust - daar is ook alle lijfszonde vuil, verachtelijk, - ontucht, overspel’....Ga naar voetnoot1) ‘Zie, - dit geef ik, Johannes, den menschen, mijn gelijken, met eene Liefde, die geen Wederliefde vergt.’ * * * Wij moeten ons beperken. Niet alle latere werken van Van Eeden kunnen wij vermelden of bespreken. Wie de opgave hierachter raadpleegt, zal zien dat | |||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||
hun aantal niet gering is. In alle is veel schoons en wél hoog en ongemeen moet de geest zijn, die ze het leven schonk. De wijsgeer blijft naast den dichter aan het woord. Het meest kenmerkend en het stoutst in De Broeders, de Tragedie van het Recht. Daarom een korte karakteristiek van dit boek. Achter de bonte wisseling der tooneelen - beurtelings op aarde en in den hemel - verbergt zich de strekking: dat de God van het Dogma krachtens dat Dogma ophoudt de Goede, Wijze en Almachtige te zijn, daar het Hem dwingt altijd een en dezelfde gedragslijn te volgen. Den afgedwaalden mensch, ook al beging hij zijn zonde in den strijd om het goede, moet Hij veroordeelen, omdat het Dogma het voorschrijft. Voor Liefde en Genade is dus bij dezen God geen plaats. Eudoxia, de vervolgde, pleegt zelfmoord uit liefde voor haren man en diens broeder Iwan. Zij begaat doodzonde, maar in de overtuiging van twee kwaden het minste te kiezen, en is dus van goeden wille. Toch is er geen vergiffenis voor haar vergrijp: het Recht eischt de straf der verwerping. God spreekt: Der goede werken heilskracht ligt
alleen in staat der ziel van wie ze pleegt.
Elk wereldsch werk is ijdel en een schijn;
Mij lief slechts, als 't is uiting en symbool
Van God-geneigden toestand des bedrijvers.
Deze nu was Mij niet geneigd, maar brak
haar anrdsche huis, - door Mij haar toevertrouwd,
voor Mij slechts te verlaten - om een mensch.
Waar wil is, wordt ook daad gegenereerd,
en waar van Mij afkeer'ge daad ontstond
was ook geen wil, geen blik naar Mij gericht.
Christus, die mensch is geweest, voelt met den mensch en wil het lot der verworpenen deelen: Dus ga ik scheiden, Heer, Uwe genade
verschroeide mij, bescheen zij mij alleen,
wen haar nog al mijn schaapkens moeten derven.
En Satan, in wien de geest is verpersoonlijkt van den mensch, die zich losmaakt van dogmatischen dwang spreekt: En zooals eens de lang getergde naties
verbaasd bemerkten dat een ijle schim,
't mergloos hybried van vrees en fantasie,
Gezag, hun bloed en hoogste leven zoog,
En hun spook-boeien met gelach verbraken,
Zóó slaat des menschen edelst intellect
den deemoedsbeker lachend uit uw hand.
| |||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||
Toch sluit een heerlijke zang van Geloof, jubelend in het bezit van zalige zekerheid, de Tragedie: Hier ben ik door mijn lijden heen, - daar staat
de groote zon en dreigt mij haast te blinden -
O zee, o zee, dat ik u tóch mocht vinden! -
O dageraad!
dat ik uw glorie nog intijds aanschouw! -
Waar is de pijn nu van mijn ommedolen?
Welk statig licht! Wat pracht van gloriolen,
rood-goud en blauw!
* * *
In 1896 volgde de veel schooner Tragedie ‘Van Trouw’. Heldin is Lioba, die nog geen nonneke van Eijke is, maar het in een kleinen tijd zal worden. Koning Harald, de grijze Norenvorst van Neerlant, weet echter haar te bewegen hem te volgen. Hij huwt de jonge onervarene; en wanneer zij later zich zelve leert kennen en ontdekt dat zij Ridder Tancolf liefheeft, dan blijft zij Harald trouw met het lijf, dat zich laat gezeggen, niet met de ziel. Harald sterft aan een voetwond, Lioba, beschuldigd haar Heer en Koning met giftigen wijn te hebben omgebracht, wordt bij diens uitvaart gedood. Ziedaar in enkele trekken de inhoud van het drama. Het is bijna geheel in verzen geschreven. De meeste zijn van een wonderteedere schoonheid, zoo zuiver en fijn, dat geen plekje ledig, geen klank of woord onjuist is. Dubbel valt het daarom te betreuren dat soms in het midden van koninklijke verzen andere staan van lager geslacht. Dubbel te betreuren: want tegen helderen hemel steken wolkvlekken het donkerst af. Het eerste tooneel speelt bij het klooster Eijke aan de Maas. Heerlijke lenteverjonging heeft hof en weide gezegend. In haar bloemen staat Lioba, zalige ontroering heeft haar aangegrepen, zij is blij dat zij op dezen dag nog niet de grijze nonnenrok draagt. Maar zie, een reiger door valken vervolgd, trekt haar aandacht. Het gewonde dier valt amechtig in den kloostertuin. Zij verjaagt de valken, wil den reiger verbinden, maar Koning Harald komt om zijn jachtbuit. Zoo is de eerste ontmoeting. Lioba vraagt het leven van haar beschermeling; de Vorst, getroffen, wil weten wie en wat zij is. Dat zij Gode is toegezegd deert hem: | |||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||
O gij deemoedig, teeder maagdelijn,
dat wilt zoo zacht een wilden vogel koestren,
zoudt gij niet al zoo lief een moeder zijn
en een zacht kindje voestren?
Hij heeft den diep verborgen wensch van haar hart geraden, maar zij wil dien nog onderdrukken: Erbarmen nu, mijn Heer, erbarmen nu! -
Ziet ge niet, wat ge doet? - Hoe moet ik dempen
dit oproer door u roekloos aangestookt?
straks keert gij naar uw hof, - laat het aan mij
te blusschen den door u gestichten brand,
Hoe kan ik volgen? - Moet elk dan niet treden
deemoedig 't hem door God gewezen pad?
Eindelijk haalt hij haar over het klooster te verlaten: Dag oude huis! dag bloemen! dag groen hof!
dag goede zusters, wilt mij maar niet schelden,
dat ik dorst heengaan zonder uw verlof
vaartwel, men richt het eigen lot zoo zelden.
Een schepsel eert toch vast zijn Schepper niet
door kwijnen waar 't zijn aard niet îs te groeien...
Zij volgt hem - ‘maar reigerken is dood’. - Een jaar later. Lioba is gehuwd met Harald. De Koning trok ten strijde en liet zijne vrouw achter in hoede van Tancolf. Diens Moeder Fastrade doorgrondt het hart van haren zoon en kent zijn verborgen hartstocht. Zij is zijn booze geest. Enkele harer woorden teekenen den geheelen toestand: De droomerige kloosterbloem verbaast
weer d' oude vloed met ongehoorde klacht,
met vraag om raad, die goede vader Schald
doet blozen in zijn bed. Vraagt zij ú ook
gestaag waar toch de kindertjes vandaan
te komen plegen, en waarom zij niet
moeder mag zijn, zoo goed als elke ree?
Ach, hoe wordt toch een wijs, oud man zoo mal
door liefde⁀en meent zichzelf zoo zeer verjongd,
dat hij het blind hart van een kind vertrouwt,
naijver niet gedoogend. Voelt ge⁀u niet,
Tancolf, die hoeden zou uw koningin,
als 't vuur, dat hoeden zou een bundel hooi?
Maar Tancolf is zijn Koning trouw gebleven, hij wil haar doen zwijgen: wat bindt gij duivels in mij los?
Wat deed ik, moeder, dat gij mij zoo kwelt?
| |||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||
Lioba, hen niet ziende, wandelt langs den oever en zingt in liederen van droeven weemoed haar gemis. - ‘Hebt gij verstaan?’ vraagt veelbeteekenend Fastrade haren zoon. Het drietal ziet de vloot van Harald naderen De Koning wordt in een boot gedragen en Fastrade merkt boosaardig op: ‘Wel oud moet hij geworden zijn.’ Een speerworp heeft hem de voetpees gekliefd. Lioba is bedroefd en verslagen. Harald wil haar troosten met de hoop op spoedig herstel, met mooie dingen uit het Oosten meegebracht. Doch vergeefs. Zij treurt om ‘dat ééne, dat haar is toegezeid en maar niet komt’, en klaagt: Gij hebt me⁀aan God ontroofd, en gansch voor u
de krachten, die 'k Hem wijden wou, gewild.
De kudde van mijn driften hebt gij los-
gelaten en grasrijker wei beloofd.
Nu dolen zë en blate' om voer en dronk,
moogt gij ze nu versmachten laten, Heer?
moogt gij ze nu verhongren laten, Heer?
Wil mij verstaan. - Wien heb ik buiten u'
Harald, gekwetst, gebiedt haar te zwijgen. Als hij is weggedragen, komt de sluwe Fastrade tot haar en geeft den raad des nachts een bedevaart naar den Witten Blinkert te doen: Dit deed Alagia
Liodold's vrouw, zij was wel veertig jaar.
Hebt gij haar blonden jongen niet gezien?
Het vervolg laat zich gissen. Op het blankbeschenen duin ontmoet haar Tancolf. En nu komt Lioba tot het bewustzijn harer liefde: 'k Lag aan den voet
Van 't kruis daarginder, smeekend om een kind.
Dit was mijn diepst verlangen, dacht ik. Blind,
blind als ik was, ik arme, voor den groei
der liefde-bloem die in een reuzenbloei
Mij onbemerkt omschulpte, tot ik zat
als in een rose kamer, vragend wat
mij toch ontbrak.
Maar tevens het besef van den tragischen strijd tusschen trouw en liefde: Neen, kwaad is in mijn liefde niet, noch kon 't
ooit daarin sluipen, ware⁀ik rein,
maar ik ben 't niet meer, kan het nooit meer zijn
in mijn aardsch leven. Wordt dan ooit 't verbond
van lijf en ziel vóór 't sterven opgeheven?
Schoon zich mijn lijf eens gansch onschuldig gaf,
waar zich de blinde ziel nog niet kon geven -
| |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
zoo draag nu lijf en ziel dier blindheid straf -
het recht is wreed, en hard 't rechtvaardig leven.
En wie als wij doorschouwden één seconde.
de licht-doorstraalde poort des Doods, bij 't vonken
der zielen die voor eeuwig zich herbonden,
dragen getroost, waar andren moedloos zonken, -
ons is 't gewisheid, dat er nimmer traden
tot dat gewin, dan langs Recht's harde paden.
Hemming, Harald's jongste broeder, weet van deze ontmoeting; en wanneer de Koning gevoelt dat zijn dood nabij is, hij op zijn slot alle edelen heeft samengeroepen om, indien hem geen kroost wordt geschonken, zijn broeder Horic als opvolger aan te wijzen, dan treedt Hemming op met de aanklacht: Versta dan dit, dat Lioba, de teedre,
is valsch, als alle teedren, en dat Tancolf
de dweper, zwak is, zooals dwepers zijn.
Lioba wordt geroepen. ‘Waart gij mij trouw?’ vraagt Harald. - ‘Mijn lijf was 't, mijn ziel niet.
Mijn lijf gaat waar ik wil. Het doet wat 'k wil,
'k Wou trouw zijn, en mijn lijf liet zich gezeggen.
Maar mijn ziel niet. Dit 's vreemd, want wil is ziel.
Ben ik nu schuldig, Heer?’
Allen zeggen ja, Harald alleen spreekt haar vrij: Niet schuld'ger dan ikzelf.
Door mij wel 't laatst te richten, die haar blindde
met glans van rozen en juweelen-licht
eer zij mij tot zich liet: haar één'ge schuld.
En nu de ontknooping. Harald's toestand verergert. Lioba kan hem niet helpen - zij is verlamd door liefdesmart: 't Schort mij aan kracht
daar 'k zelf zoo namelooze⁀ontbering lijd.
Hoe kan 'k den dood bestrijden, waar ik zelf
sta met mijzelf in desperaten kamp,
waar hart en lijf, verdrukt en uitgevast
voeren den hongerkrijg met mijn verstand.
Zij vraagt of Tancolf keeren mag: ‘ik kan, hulpeloos, niet leven, noch u leven geven zóóver van hem’; - en als Harald bewusteloos wordt, klaagt zij hetzelfde aan Fastrade: ‘Ik wou zijn leven redden, - maar de kracht begaf mij door het gemis van hem, dien ik niet kán missen’... Doch Fastrade heeft troost: | |||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||
Gij hebt uw best gedaan. Uw edele⁀ijver
vertraagde Harald's onafwendbaar einde
recht wonderbaar, een wonder voor ons oog.
Nu ebt dit onnatuurlijk willen weg,
uw hart schreit luid om 't lang weerhouden recht....
Een dag, één uur misschien, en met dit leven
valt elke⁀omheining voor uw heilstaat neer,
breken uw boeien zachtkens, zonder schuld....
......... Ziet gij 't dan niet?
Was niet het matte vonkjen lang verglommen
zonder aanblazing van uw wil? - Wil niet.
Zoo is 't geen daad. En zonder daad geen schuld.
Bij die woorden daagt het haar. De gruwbaar donkere kloof in eigen ziel wordt ontsluierd. In haar vertwijfeling roept zij tot Grod: ‘Heb ik den dood van mijnen Heer gewild? O breek mijn wil dan met Uw machtiger wil!’ Maar Harald sterft - Lioba werpt zich in wanhoop op het lijk: ‘Mijn man! mijn man!’ - en bezwijmt. Het volgend tooneel is in de slotkapel. Lioba bidt, schuldbewust, bij het lijk. Kinderen komen, brengen witte bloemen en zingen. Tancolf, door zijne Moeder ontboden, keert terug en wil Lioba overhalen met hem te vluchten. Maar zij, van anderen geest vervuld, - Wees stil en kniel.
Wees nu als Hij, om wien wij hier zijn, stom.
Dat wijding, door geen woordgerucht verbroken,
verbinde⁀ons drie, in hoog en nieuw verstaan, -
zij weerstaat, en als Tancolf eindelijk haar aanvat, omdat elk toeven gevaarlijk is, komt zij tot 't uiterste: Hier! neem dan ridder! wat geen ridder draagt!
Zoo leere u dit, beter dan woord misschien
des Koning Harald's weduw te ontzien, -
en slaat hem in 't gelaat. Ten slotte Harald's uitvaart. Op heidensche wijze laat Horic, zijn opvolger, die vieren. Een laag schip, versierd met zwart floers, hulst en sparregroen ligt in de branding. Op het dek, op een grooten stapel groen naaldhout het lijk. Het is zonsondergang. Bisschop Hadebald verlangt dat, naar kerkelijk voorschrift, het stof aan de aarde worde gegeven; hij vertrekt bij 's Konings weigering met al zijn monniken. | |||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||
Lioba, straf gebonden en beide voeten overdwars gebroken, wordt op een draagbaar voor Horic gebracht. Zij belijdt haar schuld. Dat zij met giftigen wijn den zwaarkranken Koning gedood en dien moord uit overspelige min zou gepleegd hebben is laster: Door liefdesmart verlamd, kon 'k hem niet redden. -
Plotseling verschijnt Tancolf om met 't zwaard Lioba's recht te verdedigen. Lioba neemt hem aan als haar ridder. En luide verkondigt Tancolf: Zij is 't, niet ik - hoort allen! - door wier deugd
mijn zaak gerecht blijft, 't zij ik sta of val.
Zij wees mij weg voor immer, toen 'k haar smeekte
met mij te gaan, - bleef haren Heer getrouw.
En toen de dood haar echtband brak, en ik
in vuur'ge drift haar weg te voeren kwam,
heeft mij die hand - God zegen d' arme hand! -
geslagen in 't gelaat. -
Maar Tancolf valt; de laatste gunst, die hij verwerft, is een kus van Lioba... Het Godsoordeel heeft gesproken. Fastrade wordt verwezen naar 't Sint-Ursula-Klooster te Utrecht en Lioba... ‘maar Trouw ten uiterst redde⁀ontrouwe ziel:
Lioba sture op laatste vaart die kiel.’
En zoo geschiedt. De stapel wordt aangestoken; het schip, losgemaakt, drijft brandend langzaam weg. Met een zang van Lioba en van een onzichtbaar koor besluit de Tragedie. * * *
In den laatsten tijd heeft Van Eeden veel van zich doen spreken. Zijn levenswijze en zijn stichting te Bussum; zijn tweetal redevoeringen te Rotterdam en te Amsterdam gehouden, hebben tot heel wat gepraat en geschrijf aanleiding gegeven. En lang niet altijd beoordeelde men hem gunstig. Het Rotterdamsche Nutspubliek was verontwaardigd dat het, in plaats van den dichter te hooren, werd opgewekt na te denken over de vraag ‘Waarvan leven wij?’ En dan de conclusiën waartoe Van Eeden kwam! Rente diefstal; een klein gedeelte der menschen weelderig levend ten koste van de groote meerderheid, die bijna verhongert! | |||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||
De toehoorders - Droogstoppel en Kappelman in de eerste plaats - schudden bedenkelijk het hoofd. Men noemde hem socialist, iemand die socialistische stellingen tot de zijne maakte, tolstoïaan, utopist, - in het kort Van Eeden klaagde ‘over de verregaande dwaasheid en tooverachtige verscheidenheid der dwaze praatjes’ over hem. En na zijn tweede toespraak te Amsterdam werd dit niet beter. Natuurlijk dringt zich de vraag op: hoe is Van Eeden geworden die hij nu is? Want dat hij niet altijd zoo dacht is duidelijk. Zelf erkent hij het: ‘Een droomer heb ik mij hooren noemen. Maar ik verzeker u dat als een van ons beiden droomt dat er meer waarschijnlijkheid is dat gij die droomer zijt dan ik. Want ik weet hoe gij denkt, ik heb gedroomd als gij en ik ben wakker geworden, en ik zie hoe gij suffend verder droomt, dat gij een braaf, rechtschapen leventje leidt en dat alles blijven moet zooals het is. Maar wakker worden is een gelukkig en wonderbaar ding, waarin men zich niet vergissen kan. En ik wensch u toe, dat gij eens moogt wakker worden als ik, dan zult gij bemerken welk een leelijken, benauwden droom gij droomt.’ - Ten overvloede wijs ik op De Student Thuis. In dat stukje teekent Van Eeden een zijde van het studentenleven. Eenige jongelui zijn op de kamer van Frans van Til bijeen, en wanneer zij een stevig glas hebben gedronken, richten zij een vereeniging op. Sociaal-democratisch moet de grondslag zijn: ‘alles rood - rood als de dageraad! - de wijn rood, de kreeften rood, de bessenjenever rood. De maatschappij heeft verbetering noodig, er moeten barricaden worden opgericht,’ enz. enz. - in het kort, zij nemen onder Bacchus' invloed, niet onaardig een loopje met socialistische denkbeelden van den dag. Toch vindt Van Eeden zijne studenten volstrekt niet belachelijk of slecht - hij leeft met hen mede, hunne scherts is de zijne. Maar indien hij nu eens zulk een avondje moest meemaken en zijn oordeel uitspreken! Zijn Nutsrede zegt genoeg: ‘Als gij weer eens drie gulden weggooit aan een diner, of een flesch wijn, in een uur tijds verorberd, denk dan dat gij, in de nuttigste arbeidsmaat gemeten, de opbrengst versmijt van twee lange, eentonige doorgezwoegde dagen. Beproef ze eens te verdienen met spitten, en gij zult zuiniger worden met uw guldens.’ Gaandeweg kunnen wij die verandering waarnemen. De oplet- | |||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||
tende lezer vindt hier en daar, in zijne werken verspreid, de sporen van den geleidelijken overgang. Van Eeden begint met geringschatting te spreken over ‘studentengrappen, die alleen op gymnasiasten, groenen en bakvischjes indruk maken’, en van studentenjolen, ‘waarop menschen een gek figuur kunnen slaan, wier beteekenis grooter is dan die van drie studenten-generaties bij elkaar.’ En denk eens aan de waardeerende woorden over den boerenstand, die hij in Lioba den stervenden Harald op de lippen legt! Ik geloof dat Van Eeden's groote, overal zich uitende liefde voor de natuur en zijne gemeenschap met haar hem vervreemd heeft van de menschenmaatschappij, hare instellingen, haar oordeel. Hij huivert van ‘die moderne, leelijke en afzichtelijke menschenhoopen, die kankergezwellen op de schoone aarde, verpest door rook en stank en ontaarde menschen, die men steden noemt.’ Zeker is het kwaad dat hij in onze samenleving aanwijst niet denkbeeldig en legt hij telkens den vinger op de wonde plek. Of echter zijn geneesmiddel het ware is? Wij achten ons niet bevoegd een oordeel te vellen. Toch wenschen wij ons allerminst te scharen bij de groote menigte, die zich schouderophalend afwendt; want, indien het al waar mocht wezen dat Van Eeden dwaalt - wat alleen de tijd zal leeren - zijne woorden maken den indruk de eenvoudige zegging te zijn van een heilig-overtuigde. Daarbij komt dat beide redevoeringen zóó pakkend zijn van vorm, dat zij boeien zelfs waar de inhoud tot bedenkingen aanleiding geeft. Gelukkig hoeven wij niet te vreezen dat Van Eeden voor de poëzie verloren zal gaan. Verklaarde hij niet: ‘Mijn ijdelheid geef ik in zooverre toe, dat ik mij zelven gun trotsch te zijn op het feit dat ik tien uren daags op 't veld kan werken. En mijn eerzucht zal ik bevredigd voelen als ik het zoo geminachte landwerk tot wat meer aanzien heb gebracht, en als ik getoond heb dat ruwe en zware handen-arbeid en fijn geesteswerk elkander niet hinderen, maar zelfs ten goede komen’? Veel is nog van Van Eeden te verwachten. Zijn dagen zijn in 't groene blad; en indien zijns levens zomer geeft wat de lente beloofde, zal hij zich blijven ontwikkelen tot wat ons Land zoo zelden bezat en zoozeer behoeft: een waar en groot dichter. | |||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||
Frederik Van Eeden werd in 1860 te Haarlem geboren. Hij studeerde in de medicijnen; na zijne promotie (in 1886) begaf hij zich naar Nancy om de hypnotische geneesmethode te bestudeeren. Eenigen tijd stond hij met Dr. A.W. van Renterghem aan het hoofd van een kliniek voor psychotherapie te Amsterdam; daarna vestigde hij zich te Bussum. 29 October 1899. W.J. Kühler. | |||||||||||||||||
Bibliografie Fred. van Eeden, met de Beoordeelingen.
| |||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||
|
|