Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Modern taalonderwijs en officieele beoordeeling.Ik las wel eens in verslagen over afgenomen examens in Nederland, dat het door de officieele examinatoren als fout wordt aangerekend wanneer de leerlingen de buigingsuitgangen niet schrijven. Onlangs vernam ik hetzelfde in België, nl. omtrent den officieelen wedstrijd tusschen de inrichtingen van middelbaar onderwijs 2den graad (Middelbare Scholen). In de wedstrijden voor het middelbaar onderwijs 1en graad (Athenaeums = Gymnasiums + Hoogere Burgerscholen) is het, bij de bekende hoogte bereikt door ons middelbaar onderwijs in België, niet te verwachten dat men anders zal te werk gaan. Belgische tijdschriften nu, houden zich liever buiten elke poging om aan de oude officieele routine te roeren. Ten gevolge van dit conservatisme verschijnt dit artikeltje in een Noord-Nederlandsch blad: gastvrijheid was immers van ouds een nationale deugd in Nederland. * * *
Het hooger vermeld berichtje luidt zoo ongelooflijk, dat menigeen het maar liever niet zou aannemen. En toch, voor ik besloot het bekend te maken, heb ik de noodige inlichting ingewonnen en kan dus instaan voor de echtheid van het feit. Al wie eenigszins op de hoogte is van den huidigen toestand van het Nederlandsch, weet natuurlijk dat de weglating der buigingsuitgangen een punt is in de spraakleer, waarover twee zienswijzen bestaan onder de Nederlandsch-schrijvenden. Toch kiest de officieele corrector, in België en wellicht nog in Holland, beslist partij tegen de ongebogen vormen. Wij willen hier eventjes onderzoeken òf, en in hoeverre, deze handelwijze te rechtvaardigen is.
* * *
Wij mogen onze oude taal laten rusten, om ons hier alleen bezig te houden met de moderne toestanden. Het is van algemeene bekendheid, dat velen bij het onbepaald lidwoord en zijn | |
[pagina 65]
| |
negatief geen, alsook bij de possessieven behalve onze, de buigingsuitgangen e en en zeer dikwijls laten wegvallen. Zeer dikwijls laten wegvallen: zoo althans is de uitspraak van het gebruik. B.v., die jongen heeft geen ouders meer; wij hebben een grooten tuin; ik heb uw ouders gezien, enz. Omtrent hetgeen ons zal leiden om ons rekenschap te geven van het taalgebruik, zal wel bij niemand twijfel bestaan. In grammaticale quaesties erkent elk het gezag der goede schrijvers. Ook wij willen - vooralsnog - ons met deze bepaling tevreden houden. Over het weglaten van e en en werd op een Nederlandsch Congres al eens iets gezegd. Toen werd van Vlaamsche zijde geklaagd over wat men noemde de ‘afknottingsziekte’ der Hollanders. Van Beers, Van Droogenbroeck en anderen kwamen er tegen op. Die ‘onvolledige’ vormen, zooals het heette, klonken hun blijkbaar zeer onaangenaam in het oor. Een feit is het, dat vooral Noord-Nederlandsche schrijvers zich zonder deze uitgangen behelpen; een ander, dat vooral Zuid-Nederlandsche grammatici zich tegenover dit weglaten vijandig hebben getoond. Op dit punt zijn dan ook de door Zuid-Nederlanders geschreven grammatica s doorgaans stroef behoudend en geven alle, op een heel enkele uitzondering na, de ‘niet-afgeknotte’ vormen als de eenig goede op. * * *
Het is dus ook niet te betwijfelen of in België wordt nog vaak (of meestal?) geleeraard: ik heb eenen goeden vader, uwen vader heb ik gisteren gezien, enz. Toch weet elk onder onze schoolmannen - althans zij kunnen er zich gemakkelijk van overtuigen - hoe dikwijls die uitgangen niet worden geschreven. Als een concessie voegen sommigen erbij, dat de weglating geoorloofd is. Hier dringt zich nu de vraag op: Hoe leert de school, dat men zich op dit punt heeft te gedragen in 't gesprek? Voor de waarde van het Nederlandsch taalonderwijs is het te hopen, dat men zonder voorbehoud leert: een (of zelfs 'n) grooten tuin, mijn (of zelfs m'n)Ga naar voetnoot1) goeden vader, dus: dat men de ‘afgeknotte’ vormen | |
[pagina 66]
| |
vooropzet als de eenig ware, de eenig correkte in 't gesproken Nederlandsch. Die hoop is intusschen slechts een vrome wensch, want velen zijn zich bewust, dat het in de werkelijkheid wel anders gebeurt. Zuid-Nederlanders spreken nog dikwijls: ik heb mijnen ouden vader eenen langen brief geschreven ter gelegenheid van zijnen geboortedag. * * * Het juiste inzicht omtrent het wezen der taal ontsnapt - of ontbreekt - vaak zelfs aan hen, die gelast zijn onderwijs te geven in grammatica en stijl. Niet weinigen hebben inderdaad geen het minste begrip van hetgeen men moet verstaan door het leven der taal. Een taal leeft; zij heeft zich van dialect ontwikkeld tot gemeenschappelijk intellectueel voertuig; gemeenschappelijk ten minste op 't papier. Zij neemt vreemde termen in zich op, zij vormt er nieuwe, zij laat er vallen, die hebben uitgediend. In vergelijking met de verliezen, welke het Nederlandsch heeft geleden in den loop der eeuwen, zijn de aanwinsten veel aanzienlijker. Het woord verdwijnt met de zaak, die buiten het actief gebruik treedt; met een nieuwe zaak welke wij leeren kennen, dringt een nieuw woord binnen, zoodra wij haar een plaats inruimen in ons bestaan. Dit rijzen en dalen, dat zoo geleidelijk gaat, dat men er zich veelal geen rekenschap van geeft, is reeds een levensverschijnsel. Evenzeer kunnen wij dit leven constateeren op het gebied der taalregels. Talrijke vormen zijn in onbruik geraakt. Wie zou b.v. nog durven spreken met genitieven op -s: de liefde des goeden vaders, het huis mijns rijken ooms? Men voelt dadelijk hoe onuitstaanbaar schoolsch dergelijke vormen zijn. Men zou van zulke uitgestorven vormen een aanzienlijk aantal kunnen opnoemen. Het moge hier volstaan te wijzen op den gebogen genitief en vooraf op den datief, zoowel enkel- als meervoud. In België wordt nog soms geleerd: geef dezen armen kinde een stuk brood; geef den paarde haver. Ik ken zelfs iemand die nu en dan op de societeit verschijnt ‘om den vrienden de hand te drukken’! Ook aan den subjonctief klampt zich hier en daar een spraakleerschrijver nog wanhopig vast: ‘ik wenschte wel dat het schoon weder bleve. Ik vrees dat het regene! En toch, wie zulke barbaarsche dingen zegt, kan heel gemakkelijk zelf weten, dat hij een fout begaat. Het woord is er uit: een fout. - Een fout tegen het gebruik. | |
[pagina 67]
| |
De dwaling, waaraan velen zich bezondigen, bestaat hierin dat zij de taalwetten zoeken, niet in de levende taal, maar in een of ander boek, dat, naar zijn titel te oordeelen, deze wetten vereenigd aanbiedt. Van dien codex meent men dan ook niet te mogen afwijken. Uit het goed toeluisteren naar het gesproken woord is er intusschen altijd wat te leeren, en veel aan de tot heden opgeteekende grammatica te volledigen. Het gesproken Nederlandsch kent voor de woorden, welke ons bezig houden, slechts ongebogen vormen. Men neme de beschaafde Nederlandsche omgangstaal, of de Vlaamsche dialecten, nergens zegt men acc. mann. eenen, mijnen, nergens meerv. of vr. eene, mijne. Gaat men te rade met de goede schrijvers in Noord-Nederland - Van Lennep, de oude Heer Smits, Busken Huet, Multatuli - de uitgangen laten zij meestal weg. De beste Vlaamsche auteurs, Max Rooses, Van Beers, Pol de Mont, nemen vaak dezelfde vrijheid. Het gesproken en het geschreven taalgebruik verklaren zich dus duidelijk ten gunste van de ongebogen vormen. In België krijgt men wel eens te hooren, dat dit laten vallen der buigingsuitgangen een uitvinding is van de Noord-Nederlanders, waarvoor zij liefde zouden hebben opgevat in deze eeuw. Men moet de voorstanders van -e en -en in bedenking geven, dat een en mijn, zonder uitgang, reeds voorkomen als mannelijke accusatief en als vrouwelijk in het paradigma, opgesteld in 1713 door Lambert ten Kate; en zij zullen waarschijnlijk met eenige verwondering vernemen, dat de Zuid-Nederlandsche Pater Poirters, welke schreef in de eerste helft der 17e eeuw, zeer dikwijls zelfs de -e van het meervoud of van het vrouwelijk weglaat. De verbuiging, zooals blijkt uit dit betoog, is weer iets, dat wij in 't Nederlandsch al vrij volledig kwijt zijn. Ook omtrent den aard der overblijfselen, welke onze dialecten van de buiging nog hebben bewaard, loopen heel wat dwalingen om. Dat genitief en datief uit het gesproken Nederlandsch geheel verdwenen zijn, daarover althans is men het vrij wel eens. Veelal wordt echter aangenomen dat de Vlaamsche dialecten de notie hebben behouden van den accusatief, en dat deze namelijk ook den nominatief heeft verdrongen. De Vlaming laat inderdaad vaak een n hooren bij bepaalwoorden, daar waar zij geheel en al overbodig is. Ook wanneer hij beschaafd wil spreken, kan hij zich slechts met moeite van die kwade gewoonte los maken. | |
[pagina 68]
| |
In schijn behoort die n, welke den Vlaming zoozeer hindert, tot de buiging van den mannelijken accusatief. Bij nader onderzoek blijkt zij echter te worden toegevoegd, niet uit een verwarring van. nominatief met accusatief, maar louter uit welluidenheid. Een paar voorbeelden. De Oost-Vlaming spreekt, onverschillig voor nominatief en accusatief: de man; maar: den arme man; dem boer, de rijkem boer; den toren, de grooten toren; den donder, den dief. In Limburg zou men spreken: de boer, de toren, ook voor accusatief. Zonder twijfel is dus die n een letter welke wordt ingelascht uit welluidenheid, een overgang tot de volgende consonant of vocaal. Die welluidenheidsletter heeft, ja, haar oorsprong in de verbuiging; zij is waarschijnlijk de n van den mannelijken accusatief, welke haar karakter van buigingselement geheel verloor, om slechts behouden te blijven tot bevrediging van het oor. Daarom dient zij tot vermijding van den hiaat: den os; en zelf een dentalis, als gemakkelijker overgang tot d of t; tot b kwam zij echter een stap nader en werd m: dem boer. Voor andere consonanten is die n echter een bezwaar voor de tong; en daarom zegt men ook in den accusatief: de korf, de rijke man.
* * *
De declinatie moet dus komen op de lijst van de verliezen welke de Nederlandsche grammatica heeft geleden in den loop der tijden. Het gebruik, dat eenstemmig is in het gesproken Nederlandsch, kent voor de bepaalwoorden slechts de ongebogen vormen; de meest gezaghebbende schrijvers in Noord en Zuid passen het gebruik der levende taal toe, vooral in oogenblikken van onbestudeerdheid. Deze ongebogenheid is een linguistisch feit, dat uit de ontwikkeling der taal heden niet meer is weg te cijferen, en onvolledig is derhalve het onderwijs van hem, die er geen rekening mee houdt. Men mag het dan ook al te kras vinden, dat men in den officieelen wedstrijd als fout zou aanzien vormen, welke inderdaad gewettigd zijn, èn door het levend taalgebruik, èn door het voorbeeld van de goede schrijvers in Noord en Zuid. Men mag gaarne erkennen de goede inzichten, waarmee de grammaticus zoo behoudend te werk gaat, doch hij geve zich rekenschap van zijn rol: de grammaticus heeft aanteekening te houden van de taalwetten | |
[pagina 69]
| |
welke hij behoort af te leiden uit de levende taal. Ondergaat deze laatste verandering, de grammaticus heeft er in te berusten, en zijn theorie te wijzigen De gebogen vormen, welke heden de uitzondering zijn voor de bepaalwoorden, nog laten gelden als de eenig correcte, is een blijk dat de officieele corrector een verouderd standpunt inneemt, niet overeen te brengen met het grondbeginsel der stricte rechtvaardigheid; en zijn bekrompen beoordeeling - geïnspireerd al dan niet door raad van hooger - wijst op een ongezonden toestand, welke dringend verbetering eischt. Aug. Gittée. |
|