Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Een examinator aan het woord.In dit tijdschrift (XXIIen Jaargang blz. 365) heeft een examinator voor Nederlandsche taal en letterkunde bij 't examen voor de Hoofdakte een kijkje achter de schermen gegeven op eene wijze, die mij om meer dan ééne reden onaangenaam aandeed, zelfs zóó, dat ik mij gedrongen gevoelde de pen ter hand te nemen, om openlijk te protesteeren tegen het optreden van den heer Lameris. De schrijver van het artikel, dat tot opschrift draagt: ‘Het schriftelijk taalwerk voor de Hoofdakte’ begint met na te gaan, welke de oorzaken zouden kunnen zijn, waardoor zoovele candidaten worden afgewezen, en uit dan 't vermoeden, dat ééne dier oorzaken ‘onbekendheid met de eischen’ is. Aan die onbekendheid wenscht hij tegemoet te komen door wat duidelijker te laten zien, waarin vele afgewezenen zooal te kort schieten, welke fouten begaan werden; kortom, ‘waar bij velen de schoen wrong.’ Na die belofte zouden we, dunkt mij, met recht verwacht mogen hebben, dat de schrijver op ernstigen, bezadigden, welwillenden toon eene uiteenzetting had gegeven van de eischen, die aan goed werk moeten worden gesteld en dat hij instar omniumGa naar voetnoot1) 't werk van een dier candidaten aan die eischen had getoetst; voorzeker zou hij dan aan zijne lezers vertrouwen hebben ingeboezemd, en zouden velen zelf hebben leeren inzien, wat aan 't door hen geleverde werk ontbrak. En wat vinden we in plaats van 't verwachte? Een artikel vol valsch vernuft, onjuistheden en kleingeestige, flauwe op- en aanmerkingen, die blijkbaar ten doel hebben de lachers te brengen op de zijde van den auteur, die geen begrip schijnt te hebben van de beteekenis van het bekende: ‘le ridicule tue’. Het zij mij vergund tot staving van dit ongunstig oordeel enkele punten uit het boven aangeduide artikel te releveeren, en dan valt direct in 't oog de eigenaardige, bekrompen opvatting van plicht, die de schrijver als examinator er op nahoudt. Ik kan niet gelooven, dat een ernstig examinator zich in de eerste plaats | |
[pagina 60]
| |
zal afvragen, op welke wijze hij de kans van slagen voor de examinandi zoo groot mogelijk kan maken, maar wel, dat hij trachten zal aan de hand van het programma zich een duidelijk beeld te vormen van den loop van ontwikkeling, die hij bij den examinandus moet eischen, en zich ernstig rekenschap geven zal van alle middelen, die hem ten dienste staan, om de mate van ontwikkeling van den candidaat met zoo groot mogelijke zekerheid vast te stellen. Een examinator, die aldus ernstig zijn plicht opvat, zal zich zelf nooit dwaze vragen stellen, zooals: ‘Mag ik dan van jonge menschen eischen, dat ze om zoo te zeggen “volgroeid” zijn? Mag ik rijpe vruchten vragen van de lente?’ nog minder zal hij zulke dwaze dingen schrijven, tenzij hij bij wijze van cacographie zoo iets bij een examen zou willen gebruiken. Afgaande op 't geen de schrijver verder zegt, zou men haast medelijden gaan krijgen met den armen examinator, die wel niet aan handen en voeten gebonden, maar toch gebonden is door het programma, juist alsof de grenzen van dat programma niet ruim genoeg zijn; - ja ik geloof zelfs als men het audiatur et altera parsGa naar voetnoot1) toepast, dat men overtuigd zou worden, dat de ongebondenheid van sommige examinatoren wel wat heel groot is, vooral als men hoort of leest, dat zoo iemand opgaven samenstelt, die meer van raadseltjes hebben, dan van Nederlandsche zinnen. De auteur zelf geeft in 't tweede gedeelte van zijn artikel ons een paar staaltjes van die ongebondenheid, die zeker heel moeilijk in overeenstemming is te brengen met datgene, wat ons eerst als de eerste plicht van den examinator werd voorgehouden. Maakt Beets nieuwe woorden, indien hij die meent noodig te hebben, dan moet hij dat zelf verantwoorden; maar dat men de kans van slagen verhoogt, indien men op een examen iemand die woorden ter verklaring voorlegt, dat meen ik te mogen betwijfelen, en toch staan in de vier opgaven, die de auteur aanhaalt drie woorden, die in geen enkel woordenboek voorkomen (bekeerdheid, uitzaad, zoetvoerig) en één (dingtaal) dat verre van algemeen gebruikelijk is, terwijl bovendien in de tweede opgave de candidaat op een dwaalspoor wordt gebracht, doordat Mentor met eene hoofdletter is geschreven; terwijl het nomen appellativum door den examinator is bedoeld. Waar de auteur het opgeven van een opstel op 't examen verdedigt, ga ik met hem mede, behalve dat | |
[pagina 61]
| |
ik, waar 't doel is, den candidaat gelegenheid te geven, bewijzen af te leggen om zijne vaardigheid in het uitdrukken van zijne gedachten, zou wenschen, dat de examinator een gewenschten loop dier gedachten gaf, door in hoofdtrekken aan te geven, hoe 't opstel behandeld moet worden. In dat geval zou de examinandus geen tijd behoeven te verliezen met 't zoeken naar gedachten, die toch niet willen komen, en zou hij alle zorg kunnen besteden aan den vorm, die dan natuurlijk een veel zuiverder reflex zou kunnen zijn van zijne vaardigheid. Dan zou de corrector niet ‘duizelig’ behoeven te worden van verkeerde beeldspraak, daar de candidaat over den noodigen tijd zou kunnen beschikken om behoorlijk zich rekenschap te geven van wat hij schreef, maar, en dat geef ik onmiddellijk toe, dan zou men tevens een geestigen (?) examinator de gelegenheid benemen eene verkeerde analyse te maken van een geleverd opstel, iets waaraan de auteur zich op pag. 371 schuldig maakt, en waarvan ieder zich onmiddellijk overtuigen kan, indien hij eerst de analyse leest, den daardoor ontvangen indruk vasthoudt, en dan 't opstel zelf onder handen neemt. Het onzinnige: ‘dus leve de fiets!’ moet geheel voor rekening blijven van den Heer Lameris, die, let wel! beloofd heeft te laten zien, waar de schoen wrong, met 't doel de onderwijzers aan zich te verplichten, en die nu en ook in 't vervolg niet nalaten kan, zich vroolijk te maken over die stumperds, waartoe ook hij eenmaal heeft behoord. Mij dunkt, dat van eene ernstige beoordeeling geen sprake kan zijn, waar de auteur een opstel van een candidaat voor 't examen voor de hoofdakte durft te vergelijken met werk van Justus van Maurik, vooral wanneer in dat opstel geen spoor van humor is te ontdekken. En wat dan wel te denken van eene beoordeeling, zooals die ons op pag. 373 wordt voorgelegd. De schrijver zegt daar, natuurlijk tegen de jongelui, die hij op de fouten attent wil maken: ‘Op deze pennevrucht hebt gij weer tal van aanmerkingen. Ik zie ook vlekken en vlekjes.’ Wat moeten die woorden beteekenen? Mijns inziens is slechts deze interpretatie mogelijk: ‘In 't opstel, dat we zullen beschouwen zijn heel wat fouten, die voor een groot deel u zelf reeds terstond in 't oog vallen. Behalve die zijn er evenwel nog grootere en kleinere, die aan uwe aandacht ontsnappen, en waarvoor ik u de oogen zal openen.’ Alleen dit, dunkt mij, kan mijnheer La- | |
[pagina 62]
| |
meris bedoeld hebben, maar of hij dat wel heel gelukkig in woorden heeft uitgedrukt, is iets, wat ik betwijfel; en toch is hij iemand, die geroepen is het werk van anderen te beoordeelen en zoo iemand moet het zwaar aangerekend worden, indien hij zich schuldig maakt aan dezelfde fouten, die hij bij anderen af keurt. Afgaande op 't geen we hier van hem zien zou 't mij niet verwonderen indien de Heer Lameris vroeger bij gelegenheid van zijne examens onvoldoende had gekregen voor ‘uitdrukking van gedachte.’ ‘Ik zie ook vlekken en vlekjes’ heeft de auteur gezegd, en weder verwachten we eene nauwkeurige analyse en eene met reden omkleede aanwijzing van de fouten, natuurlijk in de eerste plaats van de fouten in 't uitdrukken der gedachten: want daarom is 't immers te doen; maar weer worden we in onze verwachting teleurgesteld; want de auteur bekommert zich niet meer om zijne ‘vlekken en vlekjes’, maar vergenoegt zich er mee ééne passage aan te halen, die wat zwak is uit een oogpunt van - stijl. - Wie nu niet in alle opzichten de fouten van het opstel heeft gezien, wie nu niet juist weet voor welke klippen hij zich heeft te wachten, - aan hem zijn nadere verklaringen verspild, volgens den schrijver, ten minste hij verwaardigt zich niet, ze te geven: maar gebruikt liever al zijne krachten om den volke te verkonden, dat hij overtuigd blijft, dat de auteur van het opstel minstens voldoende moet hebben voor ‘uitdrukking van gedachten,’ zelfs al verzet de geheele wereld zich er tegen, ofschoon natuurlijk niemand het in zijn hoofd zal krijgen te beproeven den Heer Lameris van 't tegendeel te overtuigen. De beide boven besproken opstellen bewijzen nu, zegt de schrijver, ‘dat men het opstel als examenopgave mag blijven aanbevelen’, wat in verband met 't geen hij op pag. 368 zegt: ‘Welnu, ik wil zoowel den een als den ander gerieven, en 'k maak me sterk, dat ik dan door het opstel wel degelijk de vaardigheid zal kunnen schatten’ alleen betrekking kan hebben op de waarde van het opstel als criterium voor de beoordeeling van die vaardigheid. Daar gelaten nu 't eigenaardige van 't feit, dat iemand, die zich ten doel gesteld heeft, de oogen van jongeren te openen voor de gebreken, die hun werk aankleven, aan het slot van zijn betoog tot de conclusie komt, dat 't opgeven van datzelfde werk gerechtvaardigd was, is 't mij onverklaarbaar, hoe de auteur zonder eenigen | |
[pagina 63]
| |
overgang, plotseling van een geheel ander standpunt de zaak kan gaan bekijken, te meer daar hij ons van te voren heeft verzekerd, dat men met betrekking tot den stijl geene eischen stellen mag, omdat 't onmogelijk is, elken examinandus de gelegenheid te verschaffen ‘zich zelf te geven.’ Toch maakt de schrijver dien salto mortale, en door den sprong is zijn bloed in beweging gebracht. Als een vurige jachthond snuffelt hij in alle hoekjes en gaatjes en vindt inderdaad hier en daar eene uitdrukking, die niet geheel juist is; dat prikkelt en met nog meer ijver zoekende, vindt hij bovendien uitdrukkingen, die wel juist zijn; maar die hij in de gauwigheid voor onjuist aanziet. Zoo ergert hij zich blijkbaar geducht aan de uitdrukking ‘de kiem leggen’, die toch inderdaad zoo vreemd niet is. Met het zaadje legt men in den grond de kiem voor de toekomstige plant, en mij dunkt, dat wanneer men in de ziel het zaad strooit, men daardoor reeds eene kiem legt. Ook in zijne opmerking omtrent 't vliegen van een tak toont de auteur, dat hij niet bezadigd genoeg is, om met 't examineeren te worden belast: want had hij even nagedacht, dan zou hij tot de ontdekking zijn gekomen, dat evengoed als bron ook tak eene geheel andere beteekenis heeft gekregen en wel die van afdeeling, en men behoeft ‘zijne phantasie geene vleugelen te laten aanschieten’, om de eene afdeeling zich te laten verheffen boven de anderen, zooals een adelaar zich al vliegende verheft boven de andere vogels. Dat inderdaad tak die beteekenis heeft, blijkt duidelijk door 't gebruik van 't verbum uitsterven, indien men spreekt over een tak van een vorstenhuis. Maar ik zal 't er bij laten, aan ieder overlatende voor zich zelf de waarde van 't artikel van den Heer Lameris vast te stellen. Intusschen geef ik den auteur ernstig in overweging voortaan voorzichtiger te zijn in zijne critiek; en geene fouten te weerleggen met fouten; want dat ‘den gang der gedachten een weg banen’ beter Nederlandsch zou zijn dan ‘een gedachtengang in beslag nemen’ wil er bij mij niet in. V.G. |
|