Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Ledegancks lijkklacht bij het graf zijner moeder.In het lezenswaardig opstel dat de heer W.J. Kühler in dit tijdschrift (XXII, 225-236) over Anton Bergmann geschreven heeft, wordt in het voorbijgaan ook over K.L. Ledeganck gesproken. ‘Ledeganck’ - lees ik daar, blz. 229 - ‘ging door voor een dichter van beteekenis; maar wie heden onbevangen zijn werken in handen neemt, zal met uitzondering van enkele gedeelten der Drie Zustersteden, niets te prijzen of te waardeeren vinden. Welk een onleesbare verhalen en ontboezemingen’. Dat oordeel vind ik niet rechtvaardig. Ledeganck heeft veel geschreven wat den toets der kritiek niet kan doorstaan. Zijne romantische verhalen kunnen ook mij niet bekoren. Maar het aandoenlijk gedicht Het graf mijner moeder - vooral het eerste gedeelte daarvan: aan Virginie - is toch waarlijk niet het werk van een rijmelaar. ‘De Vlaamsche letterkunde van dat tijdvak’ - schrijft W.K. te recht in de studie, door hem in Noord en Zuid (XX, 352-359) aan dezen dichter gewijd - ‘heeft niets aan te wijzen, dat zulk een diepte van gevoel met zooveel eenvoud vereenigt.’ En hij laat, na eenige regels te hebben aangehaald, volgen: ‘Voorwaar, wie zulke verzen kon schrijven, was dichter; en de breede schare zijner vereerders en vrienden kweten zich slechts van den plicht der dankbaarheid, toen zij voor hem een gedenkteeken oprichtten.’Ga naar voetnoot1) Het zij mij vergund, een oogenblik stil te staan bij het eerste gedeelte van Ledegancks grafzang. Het begin klinkt een weinig rhetorisch; toch treft ons terstond de innige hartelijkheid van den toon: Al is in mij geen sprank van 's dichters vuur meer over,
Al is mij alle hoop op aardsch genot ontvlucht,
Al is mijn hart verdord als afgevallen loover,
| |
[pagina 56]
| |
En mijn vermoeide borst in weedom afgezucht;
Al heb ik u sinds lang met treurig floers omhangen,
Nog eenmaal, dierbre Harp! verlang ik naar uw' toon,
Gelijk de rouw verlangt naar tranen op de wangen,
Gelijk naar moedertroost een moederlooze zoon!
Aan wie anders dan aan zijne moeder heeft hij die harp, d.i. de dichtgave, te danken? Moet hij dan niet een lied wijden aan hare nagedachtenis? Aan haar heb ik, mijn Harp! uw vroeg bezit te danken,
Terwijl zij in de wieg mij schommelde onvermoeid.
- deze regel komt mij minder gelukkig voor: hij maakt zelfs een ietwat komisch effect; vooral nu het wiegen uit de mode is - Zweefde op haar' adem soms een stroom van vreemde klanken,
En met de moedermelk kwam melodie gevloeid.
't Was even of haar jeugd, bij zomeravondstonden,
In 't suizen van den wind die tonen had gehoord,
Waarmee, bij 't voorgeslacht, zich vreugde en smart verkondden,
En die de stroom des tijds sinds eeuwen heeft gesmoord.
En als reeds de ouderdom haar wang met rimplen groefde,
Lag nog een roerend lied bijwijlen op haar tong;
Zoodat mijn dorst naar zang geen andre bron behoefde,
Dan die voor heel mijn jeugd uit hare borst ontsprong.
En zoude ik, daar die borst thans de adem is ontweken,
Daar voor alle eeuwigheid de gloed is uitgedoofd,
Waaraan ik als een licht de dichttoorts heb ontsteken,
Zoude ik thans roerloos staan, als van gevoel beroofd?
Zulks
(dat zulks is niet mooi: het woord behoort niet thuis in een dichtstuk) ware ondankbaarheid, zulks mijde de Albehoeder.
Haar schim eischt iets terug van 't geen zoo mild zij gaf.
Kom, HaRp! en ween met mij op de asch van mijne Moeder,
Kom, huldig met uw toon mijn offer op haar graf!
Op deze inleiding volgt eene verheerlijking van de moederliefde. Zeer schoon komt mij dit gedeelte van het dichtstuk voor. Enkele regels daarvan zijn reeds door W.K. ter bovengenoemde plaatse aangehaald, maar ik mag niet nalaten ze hier nog eens in herinnering te brengen: De Schepper wist een heil bij elke ramp te stichten:
De haagdoorn draagt de roos, de bergrots heeft de bron,
De nacht praalt met een kleed van glinsterende lichten,
En ieder blad des wouds biedt schaduw voor de zon.
| |
[pagina 57]
| |
De storm, die ceders velt, jaagt misten heen en dampen,
De schrikbare oceaan bergt schatten bovenmaat,
En 't menschdom, samenhang van boosheid en van rampen.
Heeft als een zegening, de Moeder tot sieraad!
Hoe helder komt tegen dien donkeren achtergrond het beeld der Moeder uit! De Moeder! O dit woord wil uit den mond der engelen
Voorzeker op de tong van d' eersten sterveling,
Toen hij in éénen klank, in éénen galm wou mengelen
Al 't edelst dat uit God in schepslen overging:
De zachte lijdzaamheid, 't verheven zelfverachten,
De balsemende troost in rouw en bange smart,
De liefde in al haar schoon, de liefde in al haar krachten,
En, wat geen tong ooit meldt, het moederlijke hart!
Een hart, dat als een vat vol heilge wondergaven,
Den omtrek zalig maakt, waarin 't zijn geuren brengt,
Dat nimmer uitgeput, hoeveel er zich aan laven,
Nog altijd voller wordt, hoe meer 't zijn schatten plengt!
Zoo de Moeder in 't algemeen, zoo ook de Moeder van dezen dichter. Hoe lieflijk weet hij ons haar te schetsen in 't midden van hare kinderen! Wanneer zij nederzat bij haar zoo talrijk kroost,
- deze regel is wel wat zwak, maar des te schooner is hetgeen volgt - Sprak zij tot ieder oog de zachte taal der oogen.
En ieder had haar zorg, en ieder had haar' troost.
Aandoenlijk was 't tooneel van haar veelvuldig streven:
- weer een minder goed gekozen uitdrukking! - Een zuigling aan de borst, een spelend op haar' schoot,
Een kwijnend in de wieg met angst in slaap gedreven,
Terwijl ze aan andre nog haar gulden lessen bood!
Vooral wat nu volgt, is schoon gedacht: Zij mochten een voor een om hare gunst verlangen,
Of komen al te zaam en hangen aan haar zij
De kring in 't algemeen had gansch heur hart ontvangen
En nog dacht iedereen: ‘de voorrang is aan mij.’
Haar ziel was als de zon. die op de blaadren wiegelt,
Die tevens op heel 't veld en op elk bloempje lacht,
Die zich in d' oceaan en in het dropje spiegelt,
Met even vollen glans en even volle kracht.
Is het wonder, dat de dichter - neen, de zoon - zich door droefheid overmand voelt, wanneer hij bedenkt wat hij verloren | |
[pagina 58]
| |
heeft. Diep weemoedig klinkt dan ook zijn toon, als hij losbarst in deze klacht: O Moeder, die zoo lang deze aard' mij hebt verhemeld!
Wanneer de weedom mij met looden handen drukt
- hoe juist wordt de droefheid hier geteekend! - Ontwaar ik soms uw beeld, dat voor mijne oogen wemelt,
Terwijl het hangend hoofd mij op den boezem bukt.
En als ik eenzaam dan door veld en wouden dwale,
En als een zachte wind dan in mijn haren speelt,
Zeg, zweeft gij in de lucht, waarin ik ademhale,
En is die wind uw ziel, die mij het voorhoofd streelt?
Of als ik soms des nachts, om weer aan u te denken,
De legerspond verlaat en 't firmament betracht,
- Dit Germanisme zullen wij den dichter maar vergeven! - Zeg leeft gij in die ster, die mij schijnt toe te wenken,
En is dit licht uw oog, dat mij dan tegenlacht?
O neen, dit alles niet! Ver boven 't denkvermogen
Van 't zwakke schepslendom is uwe woon gesticht;
Doch alles wat de ziel door klanken of vertoogen
Kan aandoen, brengt me een' schijn, een zweem van uw gezicht.
De tonen eener harp, de geurige avondluchten,
De kleuren van 't gebloemt', de zilverglans der maan,
Het murmlend brongesuis, en filomeeles zuchten:
't Doet alles mij een' stond aan uwe zijde gaan.
Maar ach! een oogwenk slechts, en deze stond is henen,
En 'k stort weer in mij zelv' als in een' afgrond neer,
Helaas! en mij rest niets dan op uw graf te weenen,
Verlaten hier omlaag, o Moeder! tot wanneer?....
Volmaakt is dit dichtstuk niet. Kleine vlekjes ontsieren het. Maar is het, in 't algemeen genomen, niet schoon en het werk van een waarachtig dichter? Wat een zoon gevoelen moet, als eene dierbare moeder hem ontvalt, is dat ooit in onze taal treffender weergegeven? 's-Gravenhage, Aug. 1899. Mr. C. Bake. |
|