Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Verscheidenheden.Tweemaal een komma te veel?Voor mij ligt een boekje getiteld: 'n Preek en wat er van kwam, door A. de Koe, Predikant in den Helder, Amsterdam, Marcus van Gelder 1899. In die leerrede, op 23 April dezes jaars in de Hervormde Kerk te Nieuwediep gehouden, komen eenige uitingen voor waarover de marine-autoriteiten zich hebben geergerd. De lezers van Noord en Zuid kennen die geschiedenis even goed als ik. Ik behoef haar hier dus niet mede te deelen. Op blz. 8 en 9 van deze preek leest men het volgende: ‘Dat wat met uw natuur 't best overeenkomt, wat er noodzakelik uit voortvloeit. Mooi is 't 'n mens te zien, die met hart en ziel leeft in 't werk dat hij doet, die zich in de arbeid die hij verricht in z'n element gevoelt als 'n vis in 't water. Afkeer daarentegen krijgt men van mensen, die maar half bij hun werk zijn. Dan volgt er nog 't een en ander wat wellicht dienstig kan zijn tot recht verstand van wat ik heb aangehaald, maar hier niet behoeft te worden medegedeeld. 't Is vooral op de tweede alinea dat ik thans het oog heb. Nadat bij den Kerkeraad tegen den predikant De Koe een klacht was ingediend, heeft deze in eene Memorie van Verdediging de gemaakte woorden aldus toegelicht: ‘Daarmee’ - schrijf hij - ‘heb ik niet gezegd - wat de klagers wel schijnen te meenen - dat alle vissers toonbeelden van karakter en alle marienemensen van karakteloosheid zijn.... Ik sprak alleen van zulk 'n visserman, die in z'n doen en laten, z'n | |
[pagina 42]
| |
spreken en z'n voorkomen, helemaal lèèft in z'n werk, zodat hij als visser 'n man uit één stuk is. Tegenover dit type bestaan er onder de vissers evenzeer ongunstige exemplaren. En ik sprak voorts alleen van zulk 'n marieneman, die aldoor maar moppert over z'n bestaan, en toch maar voor 't oog van de wereld marieneman blijft.’ Zou ik in alle bescheidenheid, onder verwijzing naar mijn stuk ‘eene komma-kwestie’ in Noord en Zuid XXI, 350-253, deze vraag mogen doen: Had de Heer De Koe dan niet beter gedaan de komma achter ‘visserman’ en ‘marieneman’ weg te laten? Dàn ware immers dadelijk gebleken, dat hetgeen volgt als eene beperking en niet als eene zoogenaamde uitbreiding - dat woord komt mij eigenlijk minder juist voor - ware op te vatten? Nù zou men de preek lezende, inderdaad het tegendeel menen.
's-Gravenhage 19 Aug. 1899. Mr. C.B. | |
Naar aanleiding van ‘de drie Zustersteden’.(Noord en Zuid XXI, blz. 62, 66, 368.)
Dr. Nauta heeft in dit tijdschrift, jaargang XXI, blz. 59 vlgg. en 465 vlgg. verklaringen gegeven bij Ledeganck's. ‘De drie Zustersteden,’ zoo ook de heer Tarf op blz. 384 vlgg. Het zij mij vergund, daar een paar opmerkingen bij te voegen. Met ‘de zee vóor Sluis in r. 24 van 't gedicht ‘Aan Gent’ doelt Ledeganck zeker niet op een samenkomst van Artevelde met Eduard III van Engeland maar op den bekenden grooten zeeslag bij Sluis in 1340, waarin de Engelschen en Vlamingen de Franschen overwonnen, het eerste belangrijke gevecht in den 100-jarigen oorlog. Achter de laatste woorden van Dr. Nauta's zin: ‘Brugge is langen tijd de residentie der graven van Vlaanderen en der hertogen van Brabant geweest,’ zou ik een vraagteeken willen plaatsen. Men zou er uit opmaken, dat B. korter of langer tijd onder Brabantsch bestuur was geweest; en de hertogen van Brabant hebben immers als zoodanig nooit iets in Vlaanderen te zeggen gehad Eerst in 1430 zijn Vlaanderen en Brabant onder één vorst vereenigd en als Filips de Goede en zijn opvolgers soms in Brugge vertoefden, | |
[pagina 43]
| |
deden zij dat natuurlijk als graven van Vlaanderen, niet als hertotogen van Brabant. Het gedenkteeken voor Stevin, waarvan de heer Tarf op blz 386 spreekt, is niet een buste, maar een volledig standbeeld ten voeten uit. J.H. | |
Beantwoorde Vragen.Naar aanleiding van Ledeganck's Drie Zustersteden (zie bl. 59-71) werden de volgende vragen gedaan, welker beantwoording wij hier laten volgen. | |
Aan Gent.I. Regel 32. Hoe moet hier 't gebruik van ooit worden verklaard. De regel luidt: Of ziet het vaderland ooit zulke helden weer? Ooit beteekent hier natuurlijk: te eeniger tijd (in de toekomst). Het kan ook op 't verleden slaan, bijv.: Zoo ooit, dan heb ik toen pleizier gehad. II. Regel 47. Waarom gebruikt de dichter bloost? In 't Vlaamsch gebruikt men om 't idée ‘bloeien’ uit te drukken meermalen het woord ‘blozen’, dat, waar 't de kleurenpracht van bloemen en bloesems geldt, een teekenend, schilderachtig woord is. Zoo lezen we in Ledeganck's naar 't Engelsch vertaald gedichtje Des Zeemans kind aan zijne moeder; Mijns vaders schip zal komen,
O moeder, over 't meer;
Zoohaast de druif zal blozen,
Dan hebben wij hem weer.
In Het klavier: 't Is soms lief, als 't appelblozen. Mnl. Wdb. leert ons, dat de dichter van den Walewein ook reeds sprak van boomen, die ‘scone blosen’. III. Regel 67. Welke beteekenis moet hier aan plegen gegeven worden? De regel luidt: (Steeds onderscheidt weldadigheid) U boven allen nog in 't liefderijkste plegen. Plegen = verplegen, verzorgen, evenals in 't Middelnederlandsch. IV. Regel 79. Idem wat betreft 't woord gunst? | |
[pagina 44]
| |
Ik geloof, dat we gunst hier 't best omschrijven door ‘goedgunstigheid’, ‘goedheid’, ‘welwillendheid’. V. Regel 135 en 136. Wat wil L. met deze regels zeggen? Hoe moet ‘bij d'altaren’ en ‘ongetooid’ worden verklaard? L. verwijt de Gentenaars, dat zij het Vlaamsch verwaarloozen en Fransch spreken, omdat dit beschaafder, minder ruw zou zijn. Niet alleen uit de scholen en uit de rechtzaal wordt de moedertaal verbannen, maar ook ‘zwijgt de dierbre (d.i. de dierbare moedertaal in de kerk, waar men zelfs niet in 't Vlaamsch bidt; alleen ten stoel der waerheid (d.i. in den predikstoel of biechtstoel?) wordt ze in al haar eenvoud gehoord. VI. Regel 148. Welk ‘machtloos pogen’? Het vergeefsche streven om een vreemde taal voor eene eigene in de plaats te schuiven. VII. Regel 158. Wie is hier de ‘boschmonarch, die geen bont van hermelijnen behoeft? Bilderdijk gebruikt dit woord ook, doch voor hert. Wie of wat heeft L. op 't oog? Ledeganck bedoelt natuurlijk den leeuw, die al draagt hij ten teeken van zijne koninklijke waardigheid geen hermelijnen mantel toch ‘der dieren opperkoning’Ga naar voetnoot1) is, de koning des wouds. De plaats, waar Bilderdijk het hert den ‘boschmonarch’ noemt, is uit den 1en zang van Het Buitenleven, in de Haarlemsche uitgaven van 's dichters werken, deel 6, bl. 293: Vervolgd, gejaagd, omringd van schrikbare overmacht,
Denkt hij in 't felst des noods aan vrienden en geslacht;
Eer trotsche boschmonarch, nu vluchtling en verlegen,
Zoekt hij hun bijstand aan en treedt hun siddrend tegen.
VIII. Regel 167. Een toelichting bij dan ware zeer wenschelijk. Dat bijwoord had even goed weg kunnen gelaten worden, de dichter bezigt 't echter én om de maat én om met nadruk te vermelden, dat het Dietsch reeds bloeide toen 't Fransch als 't ware nog moest ontstaan. Hetzelfde zegt de dichter in zijn De Vlaming heeft geen taal: Hij (de Vlaming) telde de eeuwen, die vervlogen,
Sinds reeds zijn spraak- en zangvermogen
Om rein- en klaarheid werd gevierd,
Terwijl alsnog de kronkelboorden
Der Seine woeste klanken hoorden,
Waar eene taal uit wierd.
| |
[pagina 45]
| |
Aan Brugge.I. Regel 26. Zou tuin = omheining wel juist zijn? Vlaanderen met zijne rijke beemden en schoone landouwen bleef ondanks het verval der steden als een tuin schoon en aantrekkelijk. Voorzeker is deze verklaring dichterlijker dan de door ons gegevene naam, of zij daarom juister is? Wij lezen nam in De Bo, Westvlaamsch Idioticon 1194: Wij (de Vlamingen) gebruiken het woord nooit in de beteekenis van hof, maar veel in die van haag, sepes enz. II. Regel 27. Tot hoelang is Brugge de residentie der graven van Vlaanderen en hertogen van Brabant geweest? Welke functie verricht hier als? Om te beginnen met 't laatste gedeelte dezer vragen, antwoorden wij, dat als hier = indien, dus voorwaardelijk voegwoord. Wat de eerste vraag betreft kunnen wij door gebrek aan de noodige bronnen nog geen bevredigend antwoord geven. Een historicus zal ons echter wel eens willen inlichten. III. Regel 29. Kan men misschien ‘de Hal’ van uit zee zien? Brugge ligt ongeveer 2½ uur van de Noordzee af, de hooge Halletoren zal dus zeker wel voor de zeevarenden zichtbaar zijn. IV. Regel 110. Is de bepaling ‘van vruchtbaar graan’ hier goed gebezigd? Wij hebben hier onder graan niet wat 't oorspr. beteekent nam. korrel te verstaan, maar het gewas zooals 't te veld staat dus ‘halm en aar’, zoodoende is vruchtbaar hier in de oorspr. beteekenis ‘vruchtdragend’ (zie jaargang XVIII, 29 [2/3]) uitstekend verklaarbaar: het graangewas brengt immers de vrucht (d.i. den graankorrel) voort. In 't Vlaamsch spreekt men (zie De Bo, 1357) van een boom, die vruchtbarigh. vruchtbaar is en ook bij ons en in 't Duitsch klinkt dit epitheton evenzoo bij boom nog minder vreemd. V. Regel 117 en 143. Geeft L. misschien meer voorbeelden waarin voor de beteekenis van van en feest vrouwelijk wordt gebruikt? De regel luidt: En rooven haar den bloei des levens voor 't gezicht. Aldus lezen wij in de volledige uitgave der Dichtwerken van L. (Gent. Vuylsteke bl. 207) en ook in Gouverneur en Hecker's Vlaamsche poezij (Pantheon-uitgave 2e dr. bl. 14); in Leo- | |
[pagina 46]
| |
pold's Sleutel (deel II, bl. 226) is voor ten onrechte veranderd in van. Eigenlijk zouden wij moeten lezen. En rooven haar den bloei des levens van voor 't gezicht, vgl. constructies met dubbele voorzetsels, waarvan 't laatste een is met 't volgende woord: hij komt van achter het huis, ik loop tot aan de stad, waar achter het huis en aan de stad beheerscht worden door van resp. tot. Wat het geslacht van feest betreft het volgende: Het vrouwelijke geslacht is 't oorspr. en in 't Middelnederlandsch en in 't Vlaamsch nog 't eenig gebruikelijke, De Bo in zijn Idioticon wijst daar uitdrukkelijk op; het Nieuwnederlandsch heeft 't woord, behalve in de uitdrukking ter feest (gaan), onzijdig gemaakt. | |
Aan Antwerpen.I. Regel 43. Passen de begrippen kom en beschrijft bij elkaar? Men beschrijft vlakke figuren bijv. een cirkel; voor figuren in de ruimte is dit woord niet gebruikelijk. L. gebruikt hier 't woord kom synecdochisch (geheel voor 't deel voor rand, boord (van de kom) want die kan door de bocht eener rivier beschreven worden, een kom wordt gevormd. II. Regel 88. Kan smachten hier getolereerd worden? Zoo ja, in welke beteekenis dan? De regels luiden: 't Was toen dat burgerdeugd haar vreeselijke krachten
Ontvouwde, en Frankrijks waan in stroomen bloeds deed smachten.
Er is o.i. geen reden om smachten hier af te keuren, hoogstens zou 't als een verouderd woord (archaïsme) te beschouwen zijn, maar men verlieze niet uit 't oog, dat 't Vlaamsch in meer dan één opzicht ouderwetscher is dan 't NederlandschGa naar voetnoot1). Smachten in de beteekenis, die 't hier moet hebben: ‘te niet gaan’ is een ware antiquiteit. Indien nam. de etymologie juist is, dat 't woord een afleiding is van een oud bijv. naamw. met de beteekenis ‘klein’, ‘nietig’ dan moet 't oorspronkelijk beteekenen ‘klein maken’ of ‘klein worden’, dus: ‘verkleinen’, ‘vernietigen’ of ‘te niet gaan’, ‘verdwijnen’. Zoo zegt de dichter in het ook boven aangehaalde liedje van Des zeemans kind aan zijne moeder: Maar zie, het sterlicht smacht.
| |
[pagina 47]
| |
Overgankelijk ontmoeten we 't woord bij Huyghens Zeestraet 53/54: Terwijl ick 't seggen gae, en dien slagh van gedachten
Of wel, of qualick, soeck in andere te smachten.
Hier evenals op onze plaats zou smachten 't best te vertalen zijn door smoren resp. onoverg. en overgankelijk. Men lette nog op ons versmachten (van dorst, honger enz.). Warffum. G.A. Nauta. | |
Taalverhaspeling.Moet er niet nog eens weer eene stem tegen het dagelijks toenemend schofeeren onzer schoone moedertaal opgaan. Wel ducht ik, helaas, dat het luttel zal uitwerken. Herinner u b.v. slechts, hoe krachtig reeds van Lennep tegen het on-Nederlandsche lezing geven in verzet kwam en lezing doen aanbeval, toch blijven onze lieve landgenooten voor het meerendeel aan het eerste de voorkeur geven. En toch zouden wij wel het recht hebben ons te sterk over dat gallicisme te beklagen, wanneer men de onverklaarbare voorliefde bespeurt, waarmede, zelfs letterkundigen van naam, de woorden Holland, Hollandsch en Hollander in stede van Nederland, Nederlandsch en Nederlander bezigen, niettegenstaande de drie eerste uitdrukkingen, in deze beteekenis, aan eenige der treurigste bladzijden onzer vaderlandsche geschiedenis herinneren. Men ga voort, op het zelfde aanbeeld te slaan. Nog eens, veel zal het niet helpen, doch, naarmate de gelederen der indringers aangroeien, dient ook onze krachtsinspanning te wassen om te pogen, zij het ook enkele van dat gespuis den afzichtelijken kop te vermorselen. Bijzonder zij u één aanbevolen. Of kent ge een walgelijkeren ploert dan kranig, een bastaard van het Fransche crâne, waarschijnlijk, zooals meer woekerplanten van dat slag, door den een of ander uitgedacht, om zich het voorkomen te geven als kende hij Fransch, zooals zeker persoon in 't koffiehuis niet om Beiersch maar om Baajers bier pleegt te vragen. Hij verbeeldt zich zoo het bewijs zijner ervarenheid in het Duitsch te leveren. En ons woord flink, dat zoo heerlijk uitdrukt, wat het zeggen wil, moet voor den tafelschuimer kranig de plaats ruimen! En dan de mof voorradig en diens broertje afdragen (niet van kleeren, maar van rekeningen), of hun beider landgenoot verkapt, voor vermomd, het zich neerleggen | |
[pagina 48]
| |
bij een voorstel of een verbod, allemaal gangbare munt, niet slechts in nieuwsbladen, maar ook in tijdschriften en boeken, om van onze spreektaal, die Asschepoester, niet te gewagen. Niettemin is dat alles slechts kinderspel, in vergelijking met het inleggen, niet van snijboonen of zuurkool, maar van een buitengewone spoortrein, waarop men ons, als of 't Nederlandsch was, vergast. Waarlijk, 't Is om uit zijn huid te springen! Waarom zich dan ook het hoofd met Volapük of Esperanto gebroken. Immers gaat het zoo voort, dan zal de taal, die thans door velen met den naam van Nederlandsch wordt gedoopt, weldra de plaats der haringsalade der heeren Schleyer of Samenhof kunnen innemen. Indertijd somde Dr. Gustav Wustman de Sprachdummheiten op, die door zijne landgenooten worden gepleegd. 't Was een vrij lijvig boekdeeltje. Welk eene verzameling zulke vergrijpen zou men echter in Nederland kunnen samenbrengen. Want - neen, 't moet er eindelijk uit! - ik weet schier geene natie, die in het algemeen hare moedertaal zoo weinig kent en eert als de onze v. L. | |
‘In Jaffa liggen’.(Spa. Brabander vs. 329). Hij koft by provisi al de droogen op van Doctor Schol en leyd 'se in den kíst
En selve lach hij arme knecht in Jaffa eer hij 't wist.
De beteekenis ‘overlijden’ laat zich gereedelijk verklaren uit de plaatselijke gesteldheid van Jaffa en omstreken, de aldaar vroeger en ook later heerschende ziekten, die er menigeen, soms geheele familiën ten grave sleepte, zelfs nog in onzen tijd.Ga naar voetnoot1) Is 't wonder, dat de stad bij 't volk, welks zonen er den dood vonden, een treurige vermaardheid kreeg, die zich afspiegelde in de taal? Doch behalve uit een hygiensch oogpunt, gelijk het Oosten in 't | |
[pagina 49]
| |
algemeen, stond Jaffa slecht te naam om de onveiligheid. Er is bijna geen stad, waarvan de geschiedenis zoo dikwijls meldt, dat zij aan verwoesting of plundering is prijsgegeven als het zeerooversnest Jaffa. En dat de roovers te land, wier druk, dank zij de aanstelling in later tijd van consulaire agenten, lichter is geworden, ook niet ontbraken, blijkt uit de volgende aanhaling uit een stukGa naar voetnoot1) van den heer Aem. W. Wybrands, waarin hij aan de hand van oude reisbeschrijvingen een bedevaart naar Palestina beschrijft: ‘De lofliederen, die aan boord werden aangeheven, zoodra de Syrische kust in 't gezicht kwam - het te Deum laudamus en het Salve Regina - zullen dan ook wel door menigen pelgrim uit volle borst zijn gezongen! Niet terstond echter mochten de reizigers hunne begeerte volgen en aan wal gaan: bij Jaffa moest het schip voor anker blijven liggen, totdat de ambtenaren, die het vrijgeleide moesten vormen en de noodige cynsen ontvangen, waren aangekomen. Met dat wachten verliepen soms verscheidene dagen: en daarmee was men nog niet aan 't einde van de formaliteiten. De pelgrims werden nu allen, zonder onderscheid, opgesloten in eene vuile spelonk, het Sint-Petershol genoemd, waar zij lankmoedig - soms een dag of drie - wachten moesten, tot er een einde gekomen was aan de onderhandelingen tusschen den patroon en de Turksche ambtenaren over de onkosten, voor het vrijgeleide te betalen. - De contrôle, door deze ambtenaren gehouden, schijnt zeer streng te zijn geweest: alle pelgrims moesten van hun naam, den naam hunner ouders en hun maatschappelijken stand behoorlijk opgave doen; en dat alles werd dan uitvoerig vermeld op de brieven van vrijgeleide. Bevonden zich aanzienlijken - graven bijv. of hertogenonder de pelgrims, dan stelden de Turken hun eischen buitenmate hoog; vandaar dat zulke heeren in den regel, zoodra zij te Jaffa waren aangekomen, een incognito aannamen, dat hun echter, zoodra de Turken 't gewaar werden, op eene zware geldboete te staan kwam....’ Dat dit ‘liggen te Jaffa’, ook zonder aan een der in 't Oosten vaak heerschende endemische ziekten te lijden, verre van aangenaam was en hun, wien 't was overkomen, na hunnen terugkeer in 't vaderland nog lang niet vergeten was, is duidelijk; evenmin is 't dus | |
[pagina 50]
| |
wonder, dat de uitdrukking ‘in Jaffa liggen’ ook na jaren en jaren bij 't volk - en zoodoende bij onze comici - in gebruik kan zijn geweest voor: ‘er slecht aan toe zijn’ en dan bij uitbreiding: ‘overlijden’, ‘den dood vinden.’ Warffum. G.A. Nauta. | |
Bladvulling.Een paar niet onaardige captationes benevolentiae voor een schrijver, die zich genoodzaakt ziet een lijstje met drukfouten bij zijn werk te voegen. Het eerste versje is te vinden achter de door Cornelis van Ghistele ‘rhetorikelijck vertaalde comedien’ van Terentius ‘vol goeder leeringhen ende playsant om lesen’. Het luidt: Argus hadde hondert oogen so ons wort gescreven
Nochtans heeft hem Io wel connen ontvlien,
Wilt ons dan, die maer twee oogen hebben, vergeven,
Al hebben wij int corrigeren quaelyck toe gesien.
Het tweede is te lezen op de laatste bladzijde van het tijdschrift ‘De oude Tijd’ van 1871 en luidt: Is geen boek van fouten vrij,
Lezer! 't lijkt op U of mij.
Warffum. G.A. Nauta. | |
In zak en asch.De gewoonte om ten teeken van rouw ‘in zak en assche’ te zitten heeft deze uitdrukking spreekwoordelijk gemaakt, doch niet alleen in overoude voorchristelijke tijden, ook nog later schijnt een dergelijk gebruik in zwang te zijn geweest. Zoo wordt van koningin Mathilde verhaalt: toen het negende uur gekomen was, beval ze een groot laken op den grond te spreiden en haar daarop te leggen, terwijl zij met eigen handen zich asch op 't hoofd strooide, want een Christen, zei ze, mag niet anders dan in zak en asch sterven. L. Kotelmann, Gesundheitspflege im Mittelalter, bl. 250. | |
[pagina 51]
| |
‘Martinet’ uit de Natuurlijke Historie voor de jeugd (Het Paard) van den Schoolmeester.En daar is nooit een beest
In de Natuurlijke Historie geweest,
Dat zich op uw zilvren-bruiloftsfeest
Zoo gruwelijk verveelt als de koetsier
En dit dier.
Maar, zijn 't ballet en de bruiloft gedaan,
En de gasten lang weer naar bed toe gegaan,
Dan komt hij, voor zijn pleizier, achteraan
Nog wel eens hinkend bij u aan -
Naturalisten, die dit niet verstaan
Moeten Martinet maar eens opslaan
Dat commentaar niet overbodig is, zelfs niet hier, waar 't geldt De Natuurlijke Historie voor de jeugd van onzen ‘Schoolmeester’ Gerrit van der Linde, blijkt zoo dikwijls als ‘Het Paard’ op de leesles behandeld wordt. Wie, wat is Martinet? Is daar soms de oorsprong te lezen? van de spreekwijze ‘Het hinkende paard komt achteraan’ = de moeilijkheden komen pas later? Zij, die zich dit laatste voorstellen worden teleurgesteld;Ga naar voetnoot1) de schrijver doet niets dan verwijzen naar het in zijn tijd nog overbekend boek van Johannes Florentius Martinet Katechismus der Natuur waar, en wel in de achtste samenspraak, heel wat over het paard te lezen is, niet weinig ook over den gang van dit dier, maar waar onze uitdrukking ‘Het hinkende paard’ enz. toch niet te pas gebracht wordt. De schalksche schoolmeesternatuur-historicus zal wel degelijk geweten hebben, dat hij door zijne verwijzing naar het in zijn tijd als standaardwerk geldend boek, den humor van zijn gedicht meer verhoogde, dan dat hij weetgierige ‘naturalisten’ daardoor aan zich verplichtte. Voor dengene, die meer over Martinet en diens eens zoo populair boek wil weten, is te verwijzen naar het Album der Natuur van 1883, waar over den Zutfenschen dominee (geb. 1729, gest. 1795), en diens werken en leven meer te lezen is. De Katechismus der Natuur beleefde in 1828 nog een zesden druk, in des ‘Schoolmeesters’ tijd zal het werk dus meer bekendheid hebben gehad dan tegenwoordig, nu een verwijzing daarheen wel eenige opheldering behoeft. Warffum. G.A. Nauta. | |
[pagina 52]
| |
Het kan niet door den beugel.In De oude Tijd van het jaar 1872, bl. 191 lezen we naar aanleiding van de ‘hondenslagers’, dat de ‘Heeren van den Gherechte’ te Amsterdam eens in eene publicatie bekend gemaakt hebben, dat het wel of niet schadelijk en lastig zijn van honden zou afhangen van 't feit of ze wel of niet door een ‘ringe deser stede passeren’ konden en dat 't de taak der ‘hondeslagers’ zou zijn, die keuring van honden te doen en een bewijs daarvan tegen betaling van een stuiver af te geven T. a p. bl. 193 lezen we, dat volgens gemelde publicatie de bekeurde honden die ‘niet door den beugel konden’ binnen 8 dagen op de kaai van Montalbaen (tegenwoordig de Oude-Schans) afgemaakt en begraven moesten worden. Een dergelijke verordening op het houden van honden is op meer plaatsen uitgeschreven, de hr. Cramer meldtGa naar voetnoot1) er eenige uit de Westfriesche Stadsrechten (uitgegeven in Oude Vaderlandsche Rechtsbronnen). Hoe verleidelijk het ook schijnt het ontstaan van onze uitdrukking in verband te brengen met bovengemelde verordeningen, Prof. Verdam in zijn Middelnederlandsch Woordenboek I, 1349 houdt, evenals Harrebomée reeds vroeger, nog aan de beugelbaan = kolfbaan vast, zoodat de spreekwijze oorspronkelijk zal geluid hebben: de bal kan niet door den beugel of zoo iets. Als bewijsplaatsen van de uitdrukking, die trouwens geen meerdere zekerheid geven, wijs is op Bredero's Moortje vs. 662: Nou niet, seyd ick, Geertje Gijzen, en so kuijerde wij vast voort,
Vérbij de Speck-koopers, bij de vreemde Vueghel-luij die villen mij anboort,
Hier ouwe koopman hoort, wel so verbij? dat mach niet door de bueghel,
Waer nae sieje? na een overseesche Swaen, een Rotgans of nae een Ent-vueghel?
en op Petrus Boerat's Deugden-spoorGa naar voetnoot2) (Leeuwarden 1645) bl. 189: Spreekt yemant, van haer Boden, dan,
Yets, dat niet door den Beugel kan.
't Is datelijck, ja Meer, ja Guijt,
Daer is je Geldt, en bruijter uijt.
Warffum. G.A. Nauta. | |
[pagina 53]
| |
De dichter Schaepman over de jongere dichters.In het woord ‘Ter inleiding’ der jongste uitgaaf zijner ‘verzamelde Dichtwerken’, schrijft dr. Schaepman over de poëzie der ‘jongere’ dichters en dichteressen onzer dagen o.m. ook dit: ‘Onbetwistbaar heeft de moderne kunst aan de kunst als zoodanig groote diensten bewezen. Zij heeft de beeldspraak weêr tot de natuur teruggevoerd. Zij heeft de verhouding van het beeld tot het verbeelde weer tot waarheid gemaakt, in harmonie met de werkelijkheid gebracht. Maar of het beeld daardoor verstaanbaarder, duidelijker, zichtbaarder wordt? Of het verbeelde sneller komt tot het gemoed, den geest, de ziel van den lezer? Het is mogelijk maar voorshands blijf ik het betwijfelen. Wat ik elders reeds heb uitgesproken, mag ik hier herhalen: voor mij ontbreekt aan de nieuwere kunst het sociale. Zij is geen kunst voor de gemeenschap, voor het volk. Zij zingt niet in den nacht voor de herders, zij geleidt hen niet tot het kindeken van Bethlehem. Als de kunst niet sociaal is, dan is zij nooit groote kunst. Dan vervult zij niet haar roeping: vreugde te brengen en harmonie. Altijd en overal is en blijft dit hare ware werkzaamheid. Kunst, de echte, is nooit egoïst. Neem het op egoïsme 't meest berekende kunstvoorbrengsel: lijfsieraden. Welnu, deze doen meer dan een enkele persoon sieren; zij brengen vreugde aan allen, die oogen hebben, die een statige gestalte in breed golvende gewaden, een ranke jonkvrouw in gracelijk zwevende tooi zien gaan. Wat van alle kunst geldt, geldt in de hoogste mate van de poëzie. De poëzie moet zijn voor het volk, vreugde gevend en verheffend. Laat ons hier nu niet elkander plagen met een volkstoon en dergelijke dingen. Dit is te gemakkelijk om geestig te zijn. Ieder weet, wat hier het volk beteekent. Welnu, onze moderne poëzie is niet voor het volk. Zij is niet voor de kleinen en eenvoudigen.... Wat mij betreft, ik geloof veeleer aan de verjonging der oude poëzie, dan aan de volledige overwinning der jongere.’ | |
[pagina 54]
| |
Een gedicht van ten Kate, dat in zijn verzamelde dichtwerken ontbreekt.De Stads-Bibliotheek te Haarlem werd indertijd verrijkt met een werk, dat, hoewel nauwelijks 50 jaar oud, tot de grootste zeldzaamheden behoort en waarvan geen tweede exemplaar op één der openbare bibliotheken hier te lande gevonden wordt; meer nog, waarvan in het geheel slechts 5 exemplaren bekend zijn. Dat is de Polichinel, een satiriek weekblad, dat in het begin van 1849 door den heer A.C. Kruseman uitgegeven werd. Met moed begonnen, zag de uitgever al heel spoedig in, dat hij een groote misrekening gedaan had en staakte de uitgave met het achtste nummer, zich ten eenenmale te leur gesteld ziende in de richting van die ongelukkige onderneming. Want, bedoeld als de huidige Fliegende Blätter, zou de voortzetting alleen mogelijk geweest zijn, wanneer de geest van de Uilenspiegel zijn entrée in het blad gedaan had, en dat wilde Kruseman niet; hij wenschte geen uitgever te worden van een blad, dat op zijn zedelijke en maatschappelijke verantwoording zou rusten. Maar bj die staking alleen liet de uitgever het niet; het blad werd hem een ergenis. Zijn heengaan was verdienstelijker dan zijn optreden. Zooveel hij maar kon, vernietigde hij de exemplaren en dat verklaart de overgroote zeldzaamheid van dit werk, waarvan een exemplaar in afleveringen, met het origineele gelithographeerde omslag, door C.A. Last aan de gemeente geschonken werd. Daarbij worde vermeld dat de redactie bestond uit S.J. van den Bergh en W.J. van Zeggelen te 's-Gravenhage, dat er bijdragen in voorkomen o.a. van A. Ising, H. Ilpsema Vinckers, J. Burlage, Joh. Dyserinck en J.J.L. ten Kate, die daarin plaatste met het pseudoniem sine ira et studio een echt Bragiaantje, het welbekende gedicht: De Lazareth-poëet verliefd, dat begint: Ik denk aan Haar!.... Vraag me niet wie die haar is, Nijdige wereld, wat raakt u mijn leed enz. dat sedert zonder naam van auteur steeds herdrukt werd in Van Zeggelen's Keur van Scherts en Luim en dat in den bloeitijd der Rederijkerskamers overal werd voorgedragen en altijd gaarne gehoord. |
|