Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Een Duistere plaats in De Genestet's Arme visschers.Ga naar voetnoot1)De vierde zang van ‘Arme Visschers’ begint als volgt: Ach! 't lot dier arme vrouwen.
Die meer dan goed en goud staag wind en zee betrouwen!
Niet waar? 't Is hard, 't is wreed, ook voor 't gestaald gemoed,
Te denken: al het mijn... mijn ziel, mijn vleesch, mijn bloed,
't Is in dien bajert daar te midden der gevaren,
Ten prooi aan 't wild gediert der losgebroken baren;
En dat de valsche golf met al die hoofden speelt,
Het jongste, dat voor 't eerst in vaders zorgen deelt,
Als zijn verzorger-zelf bedreigd; en dat de Winden
Daar boven hen in 't ruim de holle tres ontbinden,
Opspelende in de pijp; en dat ze... enz.
De hier gespatieerde woorden laten aan duidelijkheid veel te wenschen over. Om te doen zien, dat ook het verband met het voorafgaande geen licht geeft, heb ik den zang van het begin af overgenomen. Het eenige, wat er op overschiet om te begrijpen, wat De Genestet met die ‘holle tres’ en die pijp, waarin de wind opspeelt, bedoeld kan hebben, is een vergelijking met het gedicht van Victor Hugo, waarnaar De G. het zijne heeft bewerkt. Dit heet ‘Les pauvres Gens’ en is te vinden in het vierde deel van de uitgebreide verzameling ‘La Légende des Siècles.’ Om tegelijk een idee te geven van de wijze, waarop onze dichter dit werk heeft vertaald, zal ik daaruit het eerste gedeelte van zang IV overschrijven: O pauvres femmes
De pêcheurs: c'est affreux de se dire: Mes âmes,
Père, amant, frères, fils, tout ce que j'ai de cher,
C'est la, dans ce chaos! mon coeur, mon sang, ma chair! -
Ciel! être en proie aux flots, c'est être en proie aux bêtes.
Oh! songer que l'eau joue avec toutes ces têtes,
Depuis le mousse enfant jusqu'au mari patron,
Et que le vent hagard, soufflant dans son clairon,
Dénoue au-dessus d'eux sa longue et folle tresse...
| |
[pagina 35]
| |
Wanneer wij dit lezen, blijkt al dadelijk, dat met die pijp van De G. niet het neuswarmertje van den visscher, maar een muziekinstrument bedoeld is. V. Hugo stelt den storm hier voor als een persoon, die op een klaroen blaast en daar het bekende huilende geluid mee veroorzaakt. Dit is door De G. minder gelukkig door ‘opspelende in de pijp’ weergegeven. Opspelen beduidt dus eenvoudig spelen, verg. Hd. zum Tanz aufspielen; en pijp, dat eigenlijk fluit beteekent, heeft hier de meer algemeene beteekenis blaasinstrument, die we terugvinden in ‘naar iemands pijpen dansen’ en ‘pijpers’, ‘stadspijpers’, het Nederlandsche woord voor muzikanten, dat op de laatste Amsterdamsche tentoonstelling voor een korten tijd weer in gebruik is geweest. Maar hoe heeft men zich nu de ‘folle tresse’ voor te stellen, die de wind losmaakt? Daar vent mannelijk is en de wind ook in de mythologie nooit anders dan als een mannelijk persoon (Aeolus) is voorgesteld, kan tresse hier niet in de beteekenis vlecht bedoeld zijn, maar moet men het als synecdoche voor verwarde haren opvatten. Folle kan, behalve gek, ook dartel beteekenen, maar geen dier beide beteekenissen kan hier dienen, daar hagard (woest) met dartel in strijd zou zijn en een gekke haardos geen zin geeft. Uit de beteekenis dartel is echter licht die van wild fladderend af te leiden en die is hier goed te gebruiken. Vliegende haren geven een indruk van onstuimige woestheid, en bovendien kan de dichter hier tegelijk aan de wolken gedacht hebben, die zich bij stormachtig weder soms als uitgerafeld vertoonen. Doch hoe is De G. er nu toe gekomen, hiervoor ‘holle tres’ te schrijven? Daar ik deze lezing van den zesden en de latere drukken wantrouwde, heb ik ook eens de eerste uitgaaf geraadpleegd en bevonden dat daar niet holle, maar dolle staat. Ook in den tweeden druk komt dit nog voor, maar in een der latere heeft zich de bekende Druckfehlerteufel doen gelden, en daar de uitgevers de gewoonte hebben, elke nieuwe oplaag naar de laatstvoorgaande te doen drukken, heeft deze dwaze fout zich in alle latere uitgaven herhaald. Intusschen, al heeft De G. nu dat ‘holle’ woord niet gebruikt, mooi is zijne vertaling niet. Misschien heeft hij de bedoeling van V.H. niet begrepen en toen maar letterlijk weergegeven, wat er naar zijn meening stond. Wanneer er meer zulke duistere plaatsen in zijn vertaling voorkwamen, zou die niet te roemen zijn. Deze | |
[pagina 36]
| |
overweging heeft mij aanleiding gegeven om het Hollandsche gedicht in zijn geheel met het Fransche te vergelijken. De uitkomst van dit onderzoek is geweest, dat niet alleen dit geval op zich zelf staat, maar dat de vertaling overigens van dien aard is, dat ze mijn bewondering wekte. Waar het met de eigenaardigheid van onze taal en onze denkwijze overeenkwam, heeft De G. het origineel zoo getrouw weergegeven, als maat en rijm hem slechts veroorloofden. Waar dit niet het geval was, heeft hij voor het vreemde beeld een Nederlandsch in de plaats gesteld, en waar de toestanden of de denkwijze in ons land dit noodig maakten, heeft hij niet geschroomd kleine wijzingen in den gedachtengang aan te brengen. Zoodoende is het gedicht een vrij getrouwe afspiegeling van het oorspronkelijke geworden, zonder op hinderlijke wijze daaraan te herinneren, zoodat de oningewijde het voor een oorspronkelijk werk moet houden. De volgende voorbeelden zullen het hier gezegde duidelijk maken. Zang I, aanhef.
Il est nuit. La cabane est pauvre, mais bien close
Le logis est plein d'ombre, et l'on sent quelque chose
Qui rayonne à travers ce crépuscule obscur.
Des filets de pêcheur sont accrochés au mur.
't Is nacht. De hut is klein, niet rijk, maar warm en dicht,
't Vertrek vol schaduwen; - toch voelt gij 't, als een licht
Der liefde speelter door met koesterende stralen;
De schoorsteen draagt de schat der bont gekleurde schalen
En 't vischnet - 't wapen der familie - tooit den wand.
Vers 4 is de vertaling van iets, dat later volgt, maar de gespatieerde woorden, die de waarde van deze verzen zeer verhoogen, zijn van De G. Een paar regels verder staat: Tout près, un matelas s'étend sur de vieux bancs,
Et cinq petits enfants, nid d'âmes, y sommeillent.
... op de stroomatras daarneven,
Op banken uitgespreid, rust zacht het jonge leven,
Vijf kleine kindren.
Weer een paar regels verder vindt men: ... le front sur le lit,
Une femme à genoux prie, et songe et pâlit.
C'est la mère. Elle est seule. Et dehors, blanc d'écume,
Au ciel, aux vents, aux rocs, à la nuit, à la brume,
Le sinistre océan jette son noir sanglot.
| |
[pagina 37]
| |
Nog ééne waakt! een vrouw, alleen - met duizend zorgen,
De moeder van die vijf! Ook waakt ze als een, die morgen
Een weduw wezen kan, en bij de legerstee
Der kindren knielt ze en bidt.
Daar buiten huilt de zee.
Hier is de schildering van de stemming, waarin de vrouw verkeert, wat uitvoeriger behandeld, zoodat men er een dieperen indruk van krijgt, en daarentegen wordt van de zee niets anders gezegd, dan wat men er in de hut van kan hooren. Daar de dichter ons nu eenmaal daarheen verplaatst heeft, schijnt mij dit de juiste opvatting. Bovendien is er iets aangrijpends in de laatste woorden, die, als ze met beteekenisvollen nadruk gelezen worden, juist door hun soberheid bijzonder treffen. Zang II, aanhef.
L'homme est en mer. Depuis l'enfance matelot,
Il livre au hasard sombre une rude bataille.
Pluie ou bourrasque, il faut qu'il sorte, il faut qu'il aille,
Car les petits enfants ont faim. Il part le soir,
Quand l'eau profonde monte aux marches du musoir.
Il gouverne à lui seul sa barque à quatre voiles.
En daar zwalkt hij, haar schat! Sinds de eerste jongensjaren
Bekampt hij, 't visscherskind, het noodlot op de baren.
Hij, weer of geen weer, steekt in zee in d'avondstond,
Wanneer op 't zwarte hoofd de vloed stijgt; mond bij mond
Wacht immers brood van hem! Hij, 't ruw bedrijf gewassen,
Bestuurt zijn bark alleen op de ongemeten plassen.
Hierop volgt: La femme est au logis, cousant les vieilles toiles,
Remaillant les filets, préparant l'hameçon,
Surveillant l'âtre où bout la soupe de poisson,
Puis priant Dieu sitôt que les cinq enfants dorment.
De visschersvrouw is thuis, waar zij het aas bereidt,
't Gescheurde zeilwerk lapt, de netten maast en breidt.
Doch als de vijf straks in de rust zijn, zoekt zij vrede
In 't Bijbelboek en bidt en volgt hem in gebede.
Hier heeft De G. een geheelen regel onvertaald gelaten, waarschijnlijk omdat hem die vischsoep wat prozaïsch voorkwam, en daarentegen heeft hij wat meer plaats ingeruimd voor de schildering van de gemoedsstemming der vrouw en de handelingen, die daarvan het gevolg zijn. Het geheel is daardoor inniger, poëtischer geworden. Ook het slot van den tweeden zang bij De G. kan de vergelijking met het oorspronkelijk gedicht doorstaan: | |
[pagina 38]
| |
Lui, songe à sa Jeannie au sein des mers glacées,
Et Jeannie en pleurant l'appelle; et leurs pensées
Se croisent dans la nuit, divins oiseaux du coeur.
Hij denkt aan vrouw en kroost bij 't woeden van de zee,
Zij thuis aan hem; en hun gevleugelde gedachten
Ontmoeten vaak elkaar in donkre najaarsnachten
Zang III, tweede gedeelte.
Elle songe, elle rêve, - et tant de pauvreté!
Ses petits vond pieds nus l'hiver comme l'été.
Pas de pain de froment. On mange du pain d'orge.
Zij, door zorg en angst gedreven,
Zij peinst: ‘'t Is toch wel hard zoo arm te wezen! ach,
De meisjes gaan barvoets, ook met den winterdag;
En wittebrood is lekkernij, die alle dagen
Niet voorkomt.
Er zit veel meer innigheid in ‘'t Is toch wel hard zoo arm te wezen!’ dan in ‘Et tant de pauvreté!’ en die platte tegenstelling tusschen twee soorten brood heeft De G. terecht niet overgenomen. La côte fait le bruit d'une enclume,...
is minder juist dan: Of reuzenvuisten in hun toorn het aambeeld slaan,
Zoo raast het op de kust.
Immers niet de kust en het aambeeld maken geraas, maar wat er op breekt en hamert. De slotregels van dezen zang luiden bij V.H.: Ces mornes visions troublent son coeur, pareil
À la nuit. Elle tremble et pleure.
en bij De G.: De zee bruist rustloos voort, de nacht is droevig zwart,
Als, van deez' beelden vol, haar arm geslingerd hart,
Dat zich in tranen lucht...
Is dit niet dieper gevoeld of althans beter uitgedrukt? Nog meer afwijking heeft De G. zich in het slot van zang IV veroorloofd. Dit luidt bij V.H.: Jeannie est bien plus triste encore. Son homme est seul!
Seul dans cette âpre nuit! seul sous ce noir linceul!
Pas d'aide. Ses enfants sont trop petits. - O mère!
Tu dis: S'ils étaient grands! leur père est seul! - Chimère!
Plus tard, quand ils seront près du père et partis,
Tu diras en pleurant: Oh! s'ils étaient petits!
| |
[pagina 39]
| |
Dit is een mooie gedachte, maar door de eindelooze herhaling van hetzelfde en de talrijke uitroepen wordt zij voor een Hollandsch oor bedorven. De G. heeft haar op de volgende wijs uitgedrukt: En Geerte heeft een zorg te meer nog. Op de golven,
Als in het rouwfloers van den donkren nacht bedolven, -
Is hij gansch zonder hulp. De jongens zijn nog kleen;
Ach! waren ze maar groot - zoo denkt ze - hij 's alleen...
Stil. moeder! als ze straks met vader mee gaan varen,
Roept gij den tijd weerom, toen zij nog kindren waren.
Ook het slot van zang V vind ik in de vertaling beter dan in het origineel: La porte, eette fois, comme si, par instants,
Les objets étaient pris d'une pitié suprême,
Morne, tourna dans l'ombre et s'ouvrit d'elle-même.
En ditmaal, onverwacht, bij Geerte's angstgeklop,
- Als werd ook 't zielloos stof door meelij soms bekropen, -
Viel de oude deur van-zelf, droefgeestig, langzaam open.
Vooral in den laatsten regel is De G. zeer gelukkig geweest, terwijl daarentegen bij V.H. deze plaats tot de minst geslaagde van het geheele gedicht behoort. In den eersten regel komen drie toonlooze e's voor, die moeten worden uitgesproken, in den volgenden twee en in den laatsten weer drie, en elle-même, in vier lettergrepen gelezen, klinkt al heel leelijk, vooral nu het op het eind van den zang staat en er dus nog meer nadruk op valt, dan anders het geval zou zijn. Ook wanneer men de laatste verzen van zang VI vergelijkt, kan het oordeel voor De G. niet ongunstig zijn: La mère, se sentant mourir, leur avait mis
Sa mante sur les pieds et sur le corps sa robe.
Afin que, dans cette ombre où la mort nous dérobe,
Ils ne sentissent plus la tiédeur qui décroit,
Et pour qu'ils eussent chaud pendant qu'elle aurait froid.
De arme moeder,
Bij 't naadren van den dood, had - jongste teederheid! -
Haar mantel en haar dek op 't wiegjen uitgespreid,
Opdat, als doodskou haar de leden deed verstijven,
Haar kroost, zoo goed het kon, verzorgd mocht achterblijven.
De bittere ironie van den laatsten regel maakt een veel dieperen indruk dan de banale tegenstelling bij V.H. | |
[pagina 40]
| |
Fraai overgebracht is ook deze plaats uit den laatsten zang: Pourquoi donc a-t-il pris leur mère à ces chiffons?
C'est gros comme le poing. Ces choses-là sont rudes.
Il taut pour les comprendre avoir fait ses études.
Si petits! on ne peut leur dire: Travaillez!
Waarom - de vader ligt nog pas in 't groote graf -
Neemt Hij die wurmpjes dan nu ook hun moeder af?
Dat 's hard! dat 's duister... Stil, de Heere zij geprezen,
Maar wie 't begrijpt... nu, hoor, daar moet je een bol voor wezen!
Te zeggen: - Voort en werkt, dat gaat hier niet... zoo kleen!
Beide dichters verplaatsen zich hier geheel in de denkwijze van den onontwikkelden man: V.H. laat hem de scheeve opvatting van de studie hebben, alsof deze ook zulke dingen kon doen begrijpen; De G. laat hem zich zelf in de rede vallen met ‘Stil, de Heere zij geprezen’, omdat hij meent anders den toorn van God op zich te laden. Niet minder gelukkig is De G. geweest in het overbrengen van de laatste verzen: C'est dit. Va les chercher. Mais qu'as-tu? Ça te fâche?
D'ordinaire, tu cours plus vite que cela.
- Tiens, dit-elle en ouvrant les rideaux, les voilà!
Kom, haal de kindren! loop!... Wat is 't? Dus in gedachten?
Te duivel, vrouw, ben jij er tegen bij geval...
Maar Geerte vliegt naar 't bed en juicht: ‘Ze zijn er al!’
In de aangehaalde verzen komen alle afwijkingen van beteekenis, die onze dichter zich heeft veroorloofd, voor. Ik meen gerust te kunnen zeggen, dat zij zonder uitzondering verbeteringen zijn, en ben het, na een nauwgezette vergelijking van de vertaling met het origineel, volkomen eens met hetgeen C.P. Tiele zegt in zijn ‘Levensschets van P.A. de Genestet’ (Dichtwerken bl. 35): (Geen zijner andere gedichten) ‘komt, wat meesterschap over den vorm betreft, in vergelijking met Arme Visschers.’ En op de volgende bladz.: ‘Arme Visschers is een Hollandsch gedicht geworden, waaraan niemand bij 't lezen den vreemden oorsprong bemerkt. Meer nog dan in zijn vrij talrijke vertalingen uit Rückert, dien hij met bijzondere liefde vertolkte, meer zelfs dan in De Heidenapostel, naar Béranger, zijn hier alle moeilijkheden overwonnen. Het is een triomf.’ C.J. Vierhout. |
|