| |
| |
| |
Bloemlezing uit het Woordenboek der Nederlandsche Taal.
Elfde Deel. - Derde Aflevering.
Op. Onder de zelfstandige naamwoorden met op behoort ook opname, dat waarschijnlijk een rechtstreeksche navolging is van het Hoogduitsche Aufnahme en geen afleiding van opnemen.
In de volkstaal komen een menigte meestal schertsend gevormde woorden voor ter uitdrukking vaa het begrip: slag, oorveeg, stomp. Naar analogie van opdokken, opdril, opstopper, die van werkwoorden in den zin van: slaan zijn afgeleid, werden gevormd opzaniker, oplazer, oplababber, enz.
De talrijke samenstellingen van op met werkwoorden zijn alle scheidbaar, daar in op het hoofdbegrip van het woord ligt opgesloten, als aanwijzende, welke richting of toestand, bij overgankelijke werkwoorden van het object, bij onovergankelijke van het subject van het werkwoord bedoeld wordt. Zij moeten gescheiden worden in twee hoofdgroepen; waarvan de eerste de werkwoorden bevat, die samengesteld zijn met het gewone bijwoord op, terwijl bij de tot de andere groep behoorende woorden de beteekenis der samenstelling uit het gebruik van op als voorzetsel moet worden verklaard. Deze laatste werkwoorden kan men gewoonlijk omschrijven door een zin, bevattende het werkwoord der samenstelling met een bepaling, afhankelijk van het voorzetsel op; en ze zijn te beschouwen als een elliptische wijze van uitdrukking daarvoor. Zoo beteekent opzetten als werkwoord van de eerste groep: in de hoogte, overeind zetten, zonder nadere bepaling, b.v. een gevallen kegel opzetten; als werkwoord van de tweede groep staat het echter gelijk met: op het hoofd zetten, b.v. zijn hoed opzetten. In beide groepen vindt men zoowel onovergankelijke als overgankelijke werkwoorden; in beide ook komt op als bijwoord van richting en als bijwoord van plaats en toestand voor.
De werkwoorden met op staan in beteekenis soms gelijk met samenstellingen met omhoog en boven, welke voorvoegsels een meer beperkte beteekenis hebben, overeenkomende met sommige toepas- | |
| |
singen van op. Evenzoo staat het voorvoegsel in deze werkwoorden nu eens in tegenstelling met neder, dan weder met af.
Opdat. Dit onderschikkend voegwoord, dat voorheen veelal in twee woorden werd geschreven, wordt thans te recht als een eenheid opgevat. Het is een elliptische uitdrukking voor op dat (of op dien) dat, dat is het voorzetsel op met het daarvan afhangende aanwijzende voornaamwoord in den 4den (of 3den) naamval onzijdig, in verbinding met het relatieve partikel dat, waarbij het voornaamwoord is weggevallen. Opdat is dus eigenlijk een koppeling van het voorzetsel op met het voegwoord dat.
In onze taal komt opdat in twee verschillende beteekenissen voor; als voorwaardelijk en als doelaanwijzend voegwoord.
Als voorwaardelijk voegwoord op dat, in den zin van: op voorwaarde, gevolgd door het zinslidwoord, en dus zooveel als: mits maar, indien maar, of (gewoonlijk) in zwakkere opvatting: indien. In het Middelnederlandsch de gewone opvatting en nog tot in het begin der 17de eeuw bij verschillende Noord- en Zuidnederlandsche schrijvers voorkomende. Thans in de algemeene taal sedert lang verouderd en alleen hier en daar in dialecten bekend. Weiland geeft in zijn Woordenboek als voorbeeld van dit gebruik dezen zin:
‘Opdat ik maar eenigszins tijd heb, zal ik het doen,’ en teekent er bij aan, dat het in zijn tijd aan de Maas, onder het gemeen, nog gehoord werd.
Thans komt het alleen voor als doeluitdrukkend (finaal) voegwoord en is gevormd van op dat, in den zin van: met de bedoeling ten einde; door toevoeging van het zinslidwoord tot een voegwoord gemaakt en dus zooveel als: met het doel dat. In het Middelnederlandsch nog weinig bekend; men bezigde in dien zin om dat en te dien dat. Het van het voegwoord afhangende werkwoord staat oorspronkelijk in de aanvoegende wijs, later ook wel in de aantoonende wijs.
Wanneer de afhankelijke zin met opdat den hoofdzin voorafgaat, wordt de betrekking aangeduid door aan den hoofdzin de omgezette woordschikking te geven, zoodat het onderwerp achter het werkwoord komt te staan; dikwijls ook wordt de hoofdzin ingeleid met zoo, of zoo is het, dat, inzonderheid in wetten en verordeningen, b.v.: En opdat niemand onbekendheid met deze verordening kunne voorwonden, zoo is het, dat wij hebben bepaald, enz.
Ook kan de inleiding der verklaring worden weggelaten, terwijl
| |
| |
deze zelf den vorm van een uitspraak behoudt. Zoo moet men de volgende aanhaling in gedachte aanvullen met de woorden zoo wete men, zoo deel ik u mede, of iets dergelijks. Ziehier een voorbeeld uit Marnix, Bijencorf, 2. 7: Op dat men niet en twijffele of dit is al waer, de H. Kercke heeft den selven Kelck tot oorconden der waerheydt... bewaert.
Soms wordt de hoofdzin, waarvan opdat afhangt, verzwegen, bepaaldelijk in de oratorische wending opdat ik (thans) zwijge.... voor: laat ik daarvan (thans) zwijgen, gevormd in navolging van ut taccam bij Latijnsche redenaars. De juiste vertaling is: om te zwijgen van. Zoo bij Van der Palm, Salomo, VI. 262: Opdat ik thans zwijge van den edelen hoogmoed, dien de roem van ouderlijke deugd en braafheid het regtschapen kind inboezemt!
Opdirken. Als scheepsterm beteekent dit woord: De buitennok van den bezaans- of brikzeilsboom door middel van de dirken in de hoogte halen (op zeeschepen) en: de giek ophijschen door middel van de loopende dirk (op de binnenvaartuigen en visschersvloot).
Van personen gezegd, beteekent dit werkwoord: opschikken optooien, zoo fraai mogelijk aankleeden (meest in min gunstigen zin). De oorsprong van deze thans algemeen gangbare uitdrukking, die eerst in deze eeuw uit de volkstaal in ruimer gebruik schijnt gekomen te zijn, is niet bekend. Wellicht heeft men te doen met een schertsende toepassing der bovengenoemde beteekenis; evenzoo worden ook optakelen en optuigen figuurlijk gebruikt van personen met betrekking tot hun kleeding. Het woord is in Zuid-Nederland onbekend.
Opdisschen. Als synoniemen van dit werkwoord zijn te beschouwen: opbrengen, opdienen, opdragen, opschaffen, opzelten, aanrechten. De woorden stemmen in zooverre overeen, dat ze alle gebezigd worden van het op tafel brengen der tot een maaltijd behoorende spijzen. Het gebruik van opdragen en opbrengen is tot deze opvatting beperkt; hetzelfde geldt voor opdienen, waarbij men echter soms ook denkt aan het voordienen der spijzen. Opdisschen daarentegen sluit dikwijls ook nog in zich het begrip van het ordelijk rangschikken der verschillende schotels, wat eigenlijk van zelf voortvloeit uit de door het werkwoord uitgedrukte handeling, maar waaraan bij het bezigen der overige werkwoorden niet bepaaldelijk wordt gedacht. De beteekenis van opschaffen is minder ruim dan die der reeds genoemde woorden; het drukt alleen uit:
| |
| |
het verschaffen, het binnen iemands bereik gereedzetten van de spijs, zonder dat het aandragen uit de plaats, vaar deze toebereid is, daarbij in herinnering wordt gebracht. Evenzoo denkt men bij het opzetten van eenig gerecht inzonderheid aan het neerzetten op tafel. Aanrechten heeft oorspronkelijk een geheel afwijkende beteekenis, te weten die van: (de toebereide spijzen) in schotels, enz. doen en gereedmaken om te worden opgedischt (hetzelfde dus als opdoen); doch wordt bij uitbreiding soms ook toegepast op het gereedzetten van den maaltijd op tafel. Alleen opdisschen wordt gebruikt in den ruimeren zin van: voorzetten, te genieten geven, ook figuurlijk van onstoffelijke zaken.
Opdoemen. Dit woord is gevormd uit op en doemen, of rechtstreeks van een zelfstandig naamwoord doem, bijvorm van doom, damp. Het schijnt afkomstig te zijn uit de Noordhollandsche volkstaal en daaruit, waarschijnlijk door bemiddeling van zeelieden, ook elders bekend te zijn geworden. Dat het op het einde der vorige eeuw nog geen algemeen gangbaar woord was, blijkt vooral uit de verwarring van de woorden opdoeming en opdoening (van zich opdoen, zichtbaar worden), die nog in werken uit onze eeuw voorkomen. Waarschijnlijk is opdoemen etymologisch een bijvorm van opdoomen, opdampen, dat in Zuid-Nederland (waar ook doom, damp inheemsch is) tot de levende taal behoort, in Noord-Nederland echter eerst sedert Bilderdijk in gebruik schijnt te zijn gekomen.
| |
Tweede Deel. - Twaalfde Aflevering.
Bende. Dit woord, dat ook onder den verkorten vorm bent voorkomt, is een ander woord dan het Middelnederlandsche bende, dat een zuiver Germaansch woord is en den zin heeft van: band, boei. Na de middeleeuwen heeft bende de beteekenis aangenomen van twee Fransche woorden van Germaansche afkomst, die in het Fransch beide den vorm bande hebben gekregen.
Het eerste bende, Fransch bande in de beteekenis van: strook, is thans nog in Zuid-Nederland in zwang en heeft daar de beteekenis van: baan, breedte eener stof. Het andere bende, ook Fransch bande, maar van geheel anderen oorsprong, heeft in de eerste plaats den zin van: troep soldaten (onder een zelfde banier vereenigd) en bij uitbreiding die van: troep, zwerm, meest in ongunstige beteekenis.
Als legerterm komt voor: Benden van Ordonantie, naam van
| |
| |
zekere afdeelingen ruiterij in de Nederlanden onder Karel V en Filips II. Ook in Frankrijk bestonden vroeger compagnies d'ordonnance, volgens Littré: ‘nom qu' on donnait aux troupes qui n'entraient point en corps de régiment’. Evenals men bij ons van ploeg en ploegbaas spreekt, kent men in West-Vlaanderen in gelijken zin de woorden bende en bendenier of bendebaas.
In toepassing op bepaalde vereenigingen, vooral van kunstenaars, en dan niet zelden met het bijdenkbeeld van onverdraagzaamheid en bekrompenheid, zegt men gewoonlijk bent.
Berd. Dit woord, ontstaan door omzetting uit een vorm, nog bewaard in het Duitsche Brett en ten nauwste verwant met bord, kwam voorheen in onderscheidene beteekenissen voor, die alle het denkbeeld van: plank, bord bevatten Tegenwoordig wordt het nog alleen gebezigd in te berde komen (brengen). De gelijkbeteekenende uitdrukkingen op het tapijt komen (brengen) maken het waarschijnlijk, dat in de aangehaalde zegswijzen berd tafel beteekent.
Berg. In den Bijbel wordt het verplaatsen van bergen meermalen genoemd als een buitengewone daad, waartoe men door het geloof in staat kan zijn; zoo b.v. 1. Corinthe 13, vers 2: Al waer 't dat ick alle 't geloove hadde, soo dat ick bergen versettede. Tot dezelfde orde van denkbeelden behoort ook de zegswijze: Als de berg niet tot Mohammed wil komen, dan moet Mohammed naar den berg gaan. Zij wordt spreekwoordelijk gebruikt voor: tegenover iemand, die niet toeschietelijk is, de minste zijn.
Van een zaak, waarvan men groote gevolgen verwachtte en die op niets is uitgeloopen, zegt men, in navolging van Horatius: De berg heeft een muis gebaard.
Bij een zeer onverwachte ontmoeting zegt men wel eens: Bergen en dalen ontmoeten elkaar niet, maar menschen wel.
De zegswijze te berge, in den zin van: naar boven, komt meestal voor in verband met het werkwoord rijzen en wordt dan vooral toegepast op het haar. Reeds in de middeleeuwen werd gezegd van berge te dale, van de hoogte af naar beneden, te berge ende te dale, in alle richtingen. Nog heden is berg en dal in den zin van: opwaarts en nederwaarts niet onbekend. Als plaatsbepaling is nauwkeuriger de naam Berg-en-Daal waarin men duidelijk den verbogen naamval herkent, hoewel Berg-en-Dal de gewone vorm is.
Een berg van goud is vanouds beschouwd als het symbool van
| |
| |
rijkdom in de waarschijnlijk naar het Latijn gevolgde uitdrukking: iemand gouden bergen beloven, alsmede in de Fransche spreekwijze: promettre à quelqu'un des monts d'or (ook: monts et merveilles).
Berg van barmhartigheid is de Zuidnederlandsche naam voor de bank van leening; het is de vertaling van het Fransche mont-depitié (waarvoor men later mont-de-pi[e]té heeft gezegd, ontleend aan het Italiaansche monte di pietà. Bij verkorting zegt men alleen berg.
Onder de talrijke samenstellingen, waarin berg het eerste lid vormt, verdient opmerking bergknaap, door Hooft als purisme gebezigd voor mineur, Nederl. Historien, 590: Sonoy deed voorts getal van bergknaapen koomen, en viel vlijtigh aan 't myneeren.
Bergen. In het Oudgermaansch vindt men een sterk werkwoord bergan en een zwak werkwoord borgên, beide in vorm en beteekenis met elkander verwant. In het Middelnederlandsch zijn die twee vormen behoorlijk van elkander te onderscheiden. In de 17de eeuw vindt men naast borg, geborgen, ook bergde, gebergd, de laatste, vormen vooral, wanneer bergen redden beteekent. Opmerkelijk is de volgende plaats bij Vondel, Werken, II. 509, waar een sterke naast een zwakken vorm staat, beide in dezelfde opvatting:
Weete ick niet wat gast door mij geborgen wort,
En door mijn hulp geberght, zijn heilanden verkort?
De zwakke vormen bergde, gebergd worden thans niet meer gebruikt, zoodat bergen nu weer op dezelfde wijze wordt vervoegd, als in het Oudgermaansch.
| |
Derde Deel. Negende Aflevering.
Breve. Het Latijnsche onzijdige bijvoegelijke naamwoord breve, kort, als substantief gebezigd voor: beknopt schrijven, korte oorkonde, later bepaaldelijk: schrijven des pausen op wit perkament in gewoon schrift, met den visschersring rood gezegeld, vaak slechts door een kardinaal onderteekend en korter dan een bul.
Het hiervan afgeleide brevet, dat vanouds een kort geschrift, een met minder formaliteiten dan anders uitgegeven akte beteekende, wordt tegenwoordig gebezigd in den zin van: patent, diploma. Brevet van uitvinding is een Fransche benaming van een brief, waarbij een octrooi verleend wordt. In Noord-Nederland, na de afschaffing der octrooien in 1869, alleen gebezigd in toepassing op vreemde octrooien.
Brevier. Fransch bréviaire, van het Middellatijnsche breviarium,
| |
| |
is de benaming van het liturgische gebedenboek der Roomsche Kerk, waarin zekere uittreksels uit de Heilige Schrift (o.a. de Psalmen), de Vaders en de levens der Heiligen vervat zijn, uitmakende de kerkelijke getijden, het dagelijksche, openbare gebed der Kerk, dat de seculiere geestelijken, en ook de leden van vele kloosterorden, verplicht zijn dagelijks, naar een vaste indeeling voor dag en uur, te bidden of op gezette tijden te zingen; thans officieel Breviarium Romanum sive liturgicum getiteld. Hetzelfde als Getijdeboek.
Brevier is ook de naam van het corpus (de grootte) eener lettersoort, thans overeenkomende met 7½ punt van het stelsel van Didot; oneigenlijk ook als benaming der letter zelf, zooals deze zich in afdruk op het papier vertoont. De oorsprong dezer benaming schuilt in 't duister. De voor de hand liggende gissing, dat dit type aldus genoemd is, omdat de brevieren vanouds daarmede gedrukt werden, schijnt, alles bij elkander genomen, niet onaannemelijk, alhoewel zij nog niet ten volle door de feiten bevestigd is. Wel werden de oudste brevieren meestal in kleine letter gedrukt, en bezigden b.v. Plantijn en zijn navolgers voor hun talrijke, wijd en zijd verspreide brevieren in 8o en 16o twee lettersoorten, nagenoeg van de grootte der hedendaagsche brevierletter; doch in de uitgaven in andere formaten en in andere landen vindt men veelal grootere lettersoorten, o.a. soms de dessendiaan, die trouwens in Duitschland, althans vroeger, ook brevier genoemd werd. Naar analogie der Fransche en Duitsche benamingen (le Petit Texte, Petit of Jungfer) heeft men brevier willen verklaren als het ‘kleine’ type. Doch er blijkt niets van een Fransch woord brevier, waarin deze beteekenis alleen ontstaan zou kunnen zijn. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal is uit brevier gezet (met brevier gedrukt).
Brief. Dit woord is uit het Latijnsche brevis, kort, als zelfstandig naamwoord gebruikt, in den zin van: kort geschrift, in tegenstelling met boekwerken, kort begrip, lijst; bij uitbreiding: akte, oorkonde. Naast deze oudere beteekenis heeft het woord die van het Latijnsche epistola gekregen. In het Middelnederlandsch had het de onderscheidene beteekenissen van: akte, oorkonde, brief, opschrift, lijst, in 't algemeen: geschrift. Deze ruimere toepassing op alle beschreven of bedrukte stukken perkament of papier heeft nog lang stand gehouden, zoodat in de 17de een brief in den tegenwoordigen zin des woords vaak zendbrief genoemd werd.
| |
| |
Onder de verschillende uitdrukkingen, waarin brief voorkomt, behooren ook de volgende, tegenwoordig meer of min verouderde: brieven van gezondheid, van respijt, van vrijgeleide, van geloove, van merke (schadeverhaling, represaille), van voorschrijving, enz. In al deze en dergelijke termen duidt het tweede lid het doel aan, waartoe de brief verstrekt is.
Brigade, Fransch brigade, is afgeleid van het Italiaansche brigata, bende, troep, gezelschap. Overeenkomstig de weinig bepaalde beteekenis van het Italiaansche en Fransche woord, voorheen in zeer verschillende opvattingen gebruikt. In de krijgskunde werd het op het einde der 16de eeuw gebezigd als benaming van de in een bepaalde slagorde, volgens nieuwere beginselen, voor 't gevecht opgestelde legerafdeelingen, waarbij door verdeeling van de tot dusverre gebruikelijke slaghoopen (bataljons) in kleinere deelen en in verschillende liniën meer beweegbaarheid werd verkregen. Zoo kende men de Spaansche Brigade en de Zweedsche Brigade. Bij den tocht naar Vlaanderen en in den slag bij Nieuwpoort was het Staatsche leger inderdaad op een dergelijke wijze ingedeeld en opgesteld; doch het blijkt niet, dat de naam brigade hier te lande toen reeds daarop is toegepast. Tijdens den 30-jarigen oorlog zal het door den invloed van Gustaaf Adolf's krijgskunde ook hier te lande meer gebruikelijk zijn geworden.
In de 17de en 18de eeuw, zoowel hier te lande als elders, werd een brigade alleen in oorlogstijd gevormd door de tijdelijke vereeniging van eenige regimenten, bataljons of eskadrons, onder een afzonderlijken bevelhebber, brigadier geheeten.
Na de omwenteling van 1795 vormden ook in het Bataafsche (in navolging van het Fransche) leger 3 bataljons infanterie een halve brigade (later regiment geheeten) twee halve een geheele brigade, en twee brigades met jagers, cavalerie en artillerie een divisie. Onder koning Lodewijk Napoleon alleen een brigade rijdende artillerie. Na 1813 is het Nederlandsche leger, zoowel bij de vredes- als bij de oorlogsorganisatiën, herhaaldelijk verdeeld in brigades, gewoonlijk bestaande uit de vereeniging van twee regimenten of 4 à 6 bataljons infanterie, of van 2 à 3 regimenten cavalerie met eenige batterijen artillerie tot een tactiek doel. Sinds 1881 bestaat die verdeeling alleen voor het geval van oorlog.
Bij de maréchaussée en de rijksveldwacht, alsook bij de politie wordt van brigade gesproken.
| |
| |
Brigadier. Onder de oude Republiek gold deze naam voor een bevelhebber in oorlogstijd, die den rang van kolonel had. Sedert 1807 benaming van den laagsten graad, overeenkomstig met korporaal, en sedert 1881 bij de cavalerie weder door laatstvermelden naam vervangen. Bij de maréchaussée is een brigadier een onderofficier met den graad van wachtmeester (sergeant) en bij de rijksveldwacht een rijksveldwachter van de 2de klasse (bij uitzondering, als onderscheiding, ook van de 3de klasse.)
Brigantijn. Fransch brigantin, brigantine, waarschijnlijk verwant met brigand, roover, en oorspronkelijh zoo genoemd als roofschip. Oorspronkelijk: een klein, licht en snelvarend roei- en zeilvaartuig, gewoonlijk met laag boord, zonder dek, twee masten en zeilen en 10 à 15 roeibanken, ten minste zoo groot als een galjoot; voorheen in de Middellandsche Zee veel gebruikt tot zeeroof, om te verspieden, enz., en dus alleen in beschrijvingen van tochten en gevechten in die streken voorkomende. Later, naar het schijnt, ook wel in toepassing op andere kleine vreemde roei- en zeilschepen.
Later, in het Nederlandsche zeewezen, is brigantijn de naam voor een licht vracht- en oorlogsschip met laag boord en voerende twee, met stengen en bramstengen verlengde masten, waarvan de achterste eenigszins achterover helt, terwijl de fokkemast recht staat; verder nagenoeg getuigd als een brik. Dit laatste woord is door afkorting uit brigantijn ontstaan.
Bril. Dit woord is, met uitstooting der toonlooze e, ontstaan uit het Middelnederlandsche beril, zeker doorschijnend edelgesteente (dat in deze zijn eigenlijke beteekenis ook zijn ouden vorm bewaard heeft.) De omstreeks 1300 in Italië uitgevonden brillen zijn namelijk in den eersten tijd meestal vervaardigd van beril, met welken naam trouwens in de middeleeuwen meer dan één edelgesteente werd genoemd; later werd het bergkristal, eindelijk het glas daartoe gebruikt. Uit een in het Oudfransch gewonen bijvorm van beryl, te weten bericles, ontstond het Nieuwfransche besicles.
Onder de vele spreekwijzen, waarin dit woord voorkomt, behoort ook brillen verkoopen, reeds in de 16de eeuw bekend en nog in de vorige eeuw in gebruik. Deze zegswijze, die bedriegen, misleiden (bepaaldelijk met leugens, verzinsels, praatjes) beteekent, heeft volgens Tuinman haar oorsprong hierin, dat, ‘de brillen 't gezicht bedriegen’ of dat ‘de brillekramers doorgaans smouzen, dikwijls bedriegers plegen te zijn.’ Wellicht is deze verklaring voldoende en
| |
| |
behoeft men geen bijzondere aanleiding tot het ontstaan der zegswijze to onderstellen. Brillen zonder glazen verkoopen (dat ook gezegd werd) zal - naar andere dergelijke zegswijzen te oordeelen - veeleer een uitbreiding of wijziging dan de oudere volledige vorm zijn. Ook de jongere uitdrukkingen knollen voor citroenen verkoopen, uien (grappen) verkoopen kunnen hierbij vergeleken worden. Twee voorbeelden volgen hier: één in den gewijzigden en één in den oorspronkelijken vorm. A. Bijns, Refereynen, (uitg. Bogaers), 115:
Al willen sij (de ketters) goet evangelis sijn ghenaempt,
Sij vercoopen u brillen sonder glasen.
L. Smids, Cinthia, 11:
Ik zal die domme joris wel brillen rerkoopen,
Door hondert exception word hem dezen eisch ontzegt.
De ouderwetsche brillen, die, zonder veeren achter de ooren, alleen op den neus stonden, waren echter ook tevens een soort van klem of knip op den neus (vergelijk benamingen als knijpbril, Fransch pince-nez, Duitsch Zwicker). Hieruit laat zich verklaren, dat bril ook gebruikt werd in allerlei uitdrukkingen, waarin het woord de beteekenis heeft van: beletsel, bedwang. Zoo dikwijls in toepassing op een fort, een kasteel, een citadel. Het fort St. Anna, door de Spanjaarden aan het Saaftinger Gat bij Hulst gebouwd om Zeeland in bedwang te houden en in 1632 door de Staatschen veroverd, was algemeen bekend onder den naam van Geuzenbril of Zeeuwsche Bril; en een schans met vijf bolwerken, bij 's-Hertogenbosch in 1637 aangelegd, heette de Papenbril. Ook de door bisschop Van Galen in 1661 te Munster aangelegde citadel werd aldaar Brille genaamd.
De verovering van Den Briel, door de Watergeuzen op 1 April 1572 heeft stof gegeven tot velerlei schimpdichten, spotprenten, enz., waarin met dien naam gespeeld werd. Bekend was reeds aanstonds het gezegde, dat Alva een bril op den neus gezet was. Aldus werd het ook voorgesteld op een oude schilderij, waarop Alva was afgebeeld ‘met een seer grooten bril, die hem den Heere van Lummé van achter op sijnen neus quam setten: waer van sy een spreeckwoordt hadden, den neus met glase oogen te behangen, en den mont met toom te breydelen, ghelijck of sy spots-wijs te kennen
| |
| |
gaven, dat Albaes wreedtheyt nu ghetemt, en hem een bril op den neus gestelt was’.
Doch bijna even oud schijnt het rijmpje: Op den eersten April verloor Alva zijn bril (later nog aangevuld met: En den eersten Mei zijn neus [Ter Neuzen?] er bij), dat van lieverlede het bovengenoemde gezegde geheel verdrongen heeft. Weliswaar drukt het niet zoo krachtig als het vorige uit, dat Alva's macht door die verovering gefnuikt was; doch het beval zich daarentegen, behalve door het rijm en door de toespeling op den 1sten April, den vanouds bekenden gekkendag, bovenal ook hierdoor aan, dat het verliezen van den bril voor de meesten een duidelijker woordspeling bevatte dan het op den neus krijgen er van (vooral toen later een bril op den neus krijgen niet overal meer gangbaar was: immers Alva had dien dag Den Briel verloren, niet gekregen.
Rotterdam.
A.M. Molenaar.
|
|