| |
| |
| |
Kantteekeningen bij de Nederlandsche Spraakkunst door T. Terwey.
VII. Bijwoorden.
Terwey definieert de bijwoorden als woorden, die slechts het begrip door een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord, telwoord of een ander bijwoord uitgedrukt, bepalen d.i. als woorden, die kenmerken aanduiden van niet-zelfstandigheden; onder de voorbeelden door T. gegeven is er dan ook niet één, waarin een bijwoord als bepaling staat bij een zelfstandig naamwoord.
Dit bewijst, dat T. èn wat de definitie betreft èn, wat de voorbeelden aangaat, onvolledig is; want wel degelijk staan soms de bijwoorden als bepalingen bij de zelfstandige naamwoorden. Immers een bijvoeglijke bepaling kan ook een voorzetsel-bepaling zijn, en daaruit zou a priori moeten volgen, dat bijwoorden ook bijvoeglijke bepalingen kunnen zijn.
Daar = op die plaats, rechts = aan derechter zijde. Het spreekt dus wel van zelf, dat men in plaats van die voorzetselbepalingen ook de daarmee overeenstemmende bijwoorden kan gebruiken: het huis op die plaats, het huis daar; het huis aan de rechterzijde, het huis rechts. Maar daar en rechts, hoewel bijvoeglijke bepalingen, zijn daarom nog geen bijvoeglijke naamw.; - daar en rechts kunnen niet voor het zelfstandig naamwoord geplaatst worden, omdat zij nog levendig aan een gezegde doen denken, en hoewel zij bijvoeglijke bepalingen zijn, toch ook nog gevoeld worden als bijwoordelijke. - Het bijwoord als bijvoeglijke bepaling kan zelfs vóór een zelfstandig naamwoord staan, zoo dit min of meer het karakter van een kenmerkswoord - bijvoeglijk naamwoord of werkwoord - heeft.
In: uw vroeg opstaan, uw te laat komen, hij is geheel schoolmeester, zijn vroeg, te laat, geheel ongetwijfeld bijwoorden; zelfs is m.i. gedachteloos in: het gedachteloos napraten meer bijwoord dan bijvoeglijk naamw. Daarbij bedenke men, dat, al heeft een woord den vorm van een zelfstandig naamwoord, het toch, wat zijne beteekenis betreft, op de grens kan staan van een bijvoeglijk naam- | |
| |
woord of werkwoord. De Vries en Te Winkel schrijven naast landschapsschrijver - de schrijver, de secretaris van een landschap, - waarin landschap in de genitief-betrekking staat tot schrijver, landschapschilder, omdat landschap voor ons denken niet eene bepaling is van schilder, maar het object van de werking schilderen. Denken wij nu ook nog aan zinnen als: De kachel is aan, De school is uit. De deur is toe, dan zal men zeker wel willen toestemmen, dat bijwoorden ook zelfstandige naamwoorden kunnen bepalen. Omtrent deze zinnen merk ik op, dat een onderwijzer uit Gelderland mij verzekerd heeft, dat hij vaak de boeren hoort spreken van ane pijp, de toeë deur, de uite kachel. Hieruit blijkt, dat aan, toe, uit voor dezen bijvoeglijke naamwoorden zijn: congrueert een attributief woord met het volgende zelfstandig naamwoord, dan is het een bijvoeglijk woord; doet het dit niet, dan is het nog min of meer bijwoord. - De vraag ligt thans voor de hand, waarom wellicht een bijvoeglijk naamwoord in den 1en en 4en n.v. mannelijk enkelvoud, gebruikt bij persoonsnamen en voorafgegaan door
't lidwoord een, of de woorden geen, eenig enz. sterk, d.i. niet verbogen wordt, wanneer het den persoon kenmerkt in zijne waardigheid, zijn beroep of zijne betrekking. -
In § 160 verdeelt Terwey of liever Mieras de bijwoorden in 10 soorten, terwijl het in § 162 luidt: ‘Nog behooren tot de bijwoorden de voegwoordelijke bijwoorden.’ Hoe kan men deze paragrafen rijmen?
Beteekent dit, dat er behalve de tien in § 160 genoemde soorten volgens den heer Mieras nog een elfde soort n.l. de voegwoordelijke bestaat?
Zeer zeker niet, de meeste voegw. bijw. van § 162 worden ook genoemd in § 160, waaruit natuurlijk blijkt, dat de voegwoordelijke bijw. niet eene nieuwe, eene elfde soort zijn. - De voegwoordelijke bijw. zijn niet eene andere soort, maar vormen een nieuwe groep, omdat wanneer men een bijwoord voegwoordelijk bijwoord of bijwoord van het zinsverband noemt, men het van een anderen kant beschouwt, dan wanneer men het bijwoord van toegeving, oorzaak, middel, omstandigheid enz. noemt; in 't eerste geval vraag ik: welke functie verricht het met het oog op het zinsverband, en in het tweede: wat is het als zinsdeel? Neem ik b.v. den zin: Zij schoof mij een stoel toe, ik nam echter geen plaats, en vraag ik wat
| |
| |
echter is, dan moet het antwoord, wat de eerste vraag betreft, zijn: voegwoordelijk bijw., wat de tweede vraag aangaat: bijwoord van omstandigheid, en bij de taalkundige benoeming moet van echter gezegd worden, dat het is: a) een bijw. van 't zinsverband, b) een bijwoord van omstandigheid. - Dit geldt van alle voegwoordelijke bijwoorden, alle verrichten tweeërlei dienst.
Ik zette mij mistroostig neder, ook de overigen waren niet tot vroolijkheid gestemd.
ook - bijw. van 't aaneenschakelend zinsverband, bijw. van omstandigheid.
Ik heb reden te vreezen, toch vrees ik niet, klonk het trotsche antwoord.
toch - bijw. van 't beperkend tegenstellend zinsverband, bijw. van omstandigheid.
Hij heeft mij onheusch bejegend, daarom vermijd ik hem
daarom - bijw. van 't redengevend zinsverband, bijw. van reden.
Terwey had daarom niet moeten schrijven: ‘Nog behooren tot de bijwoorden de voegwoordelijke bijwoorden; maar: ‘vele van de in § 161 genoemde bijwoorden verrichten tweeërlei dienst, zij treden op als bijwoordelijke bepaling en geven tevens het zinsverband te kennen, om welken laatsten dienst ze voegwoordelijke bijwoorden genoemd worden.’
In § 161 lezen wij:
‘Tot de bijwoorden rekent men ook de zoogenaamde voornaamwoordelijke bijwoorden. Dit zijn woorden, die den dienst doen van een voorzetsel en een voornaamwoord. Men heeft ze bijwoorden genoemd, omdat ze zeer dikwijls den dienst doen van eene bijwoordelijke bepaling’.
Hoe is 't toch mogelijk dat Terwey dit heeft kunnen schrijven en de heeren Honigh en Mieras het hebben laten staan! ‘Omdat ze zeer dikwijls den dienst doen van eene bijwoordelijke bepaling’, daarom heeft men ze bijwoorden genoemd, en van de vijf en twintig voorbeelden in deze paragraaf, zijn zeventien oorzakelijke voorwerpen, vier bijvoeglijke bepalingen, een is belanghebbend voorwerp en slechts drie, zegge drie, zijn bijwoordelijke bepalingen. Slechts zeer zelden, en niet zeer dikwijls, doen derhalve de voornaamwoordelijke bijwoorden den dienst van
| |
| |
eene bijwoordelijke bepaling, en daardoor vervalt ook de reden, door T. gegeven, waarom ze voornaamwoordelijke bijwoorden genoemd worden. M.i. heeft men ze bijwoorden genoemd, omdat hier, daar, er, waar, ergens, nergens, overal aangezien werden voor bijwoorden, wat ze echter, wat de beteekenis althans betreft, niet zijn. Hier = op deze plaats, daar = op die plaats, waar = op welke plaats, ergens, op de eene of andere plaats; in de samenstellingen: hieraan, daarop, waarin, ergens over zijn hier, daar, waar, ergens eigenlijk voornaamwoorden: hieraan is niet aan op deze plaats, maar aan deze plaats, daarop niet op op die plaats, maar op die plaats. Een ding kan aangeduid worden, door de plaats te noemen of aan te wijzen, waar het zich bevindt, de woorden daar, hier, ergens enz. wijzen in de zoogenaamde voornaamwoordelijke bijwoorden die plaats aan, en daardoor ook het ding zelf. De Hemel in: De Hemel zegene u! staat tot God, als daar in daarop, daaraan enz. tot een persoonlijk of aanwijzend voornaamwoord; in den grond der zaak zijn de voornaamwoordelijke bijwoorden metonymia. 't Zal zeker nu ook duidelijk zijn, waarom deze woorden niet den dienst kunnen doen van onderwerp of
voorwerp.
Wie deze redeneering gevolgd heeft, zal inzien, dat er veel meer voornaamwoordelijke bijwoorden zijn, dan Terwey opgeeft: daarom, daartoe, daarmede, daardoor zijn het ook, omdat zij de plaatsvervangers zijn van een voornaamwoord geregeerd door een voorzetsel. Bij ondervinding weet ik, dat velen in deze woorden niets anders zien, dan bijwoorden van 't zinsverband. Hij, die daarom in den zin: Ik heb hem daarom gevraagd een voornaamwoordelijk brjw. noemt, maar van daarom in den zin: Het regende, daarom ben ik thuis gebleven niet anders weet te zeggen, dan dat het een bijwoord van 't zinsverband is, kent misschien zijne spraakkunst op zijn duimpje; maar weet toch niet, wat voornaamwoordelijke bijwoorden zijn; - noemt men daarom in den eersten zin een voornaamwoordelijk bijw., men moet het ook zoo noemen in den tweeden zin; dat het in den eersten een oorzakelijk voorwerp, in den tweeden eene bijwoordelijke bepaling van reden is, doet niets ter zake. Bij de taalkundige benoeming van daarom in den zin: Het regende, daarom ben ik thuis gebleven moet dit woord heeten: a) bijwoord van 't zinsverband, b) bijwoord van oorzaak, c) voornaamwoordelijk bijwoord. Men wane
| |
| |
niet, dat men het op deze wijze den studeerende noodeloos moeielijk maakt, wil men onderscheiden, dat men het dan zoo juist mogelijk doe; de wijze, waarop veelal een woord taalkundig benoemd wordt, werkt het oppervlakkig, het half weten in de hand.
| |
VIII. Voorzetsels.
Ԥ 164. Voorzetsels zijn woorden, die dienen om een naamwoord (zelfst. naamw. of zelfst. voornaamw.) tot eene bepaling te maken. Onder de bepalingen rekent men dan ook de oorzakelijke en belanghebbende voorwerpen. De peer hangt aan den tak. Ik ben binnen een uur terug. De vrouw van mijn vriend lag ziek. Hij klaagde over den duren tijd. Zij ontsnapte aan het gevaar. Hij is begeerig naar roem. Ik zit te schrijven.
Opmerking: In de bovenstaande definitie is de algemeene dienst der voorzetsels uitgedrukt. Let men meer op de beteekenis, dan kan men zeggen: Voorzetsels drukken allerlei betrekkingen uit tusschen twee zelfstandigheden. Zoo drukt aan een betrekking uit tusschen de peer en den tak, binnen tusschen ik en een uur, van tusschen de vrouw en mijn vriend, over tusschen hij en de dure tijd, naar tusschen hij en roem.’
't Is al lange jaren geleden, dat op een onderwijzersvergadering de vraag werd ingeleid: Wat zijn voorzetsels? De inleider trachtte zeer aanschouwelijk te zijn. Hij teekende een vogelkooi, waarin, waarnaast, waarvóór, waarop, waaronder hij een vogel teekende. ‘Zie’, zei hij toen, ‘deze vogel zit in, die naast, die voor, die op en deze onder de kooi. In, naast, voor, op, onder zijn voorzetsels, zij geven de betrekking te kennen tusschen den vogel en de kooi; voorzetsels zijn dus, zooals men ziet, woorden, die de betrekking uitdrukken tusschen twee zelfstandigheden.’
Hoewel er op de vergadering waren, die zeiden, dat zij nu eerst goed begrepen, wat voorzetsels waren, - 't onderwijs kon toch nooit te aanschouwelijk zijn - waagde ik de opmerking: deze vogel, - en ik wees naar den vogel, die naast de kooi zat, - heeft zijn kop naar de kooi gekeerd, lees nu eens in plaats van zit - ziet, dan zegt gij natuurlijk ook: de vogel ziet naast de kooi. - ‘Wel neen, dat zou al te gek zijn, hij ziet er toch niet naast, maar hij ziet er naar of er in, en dus moet ik dan zeggen: hij ziet naar of in de kooi.’ - Juist, maar dan gaat immers uwe redeneering niet op, of de vogel naar of in de kooi ziet, daar- | |
| |
door komt er tusschen den vogel en de kooi niet eene betrekking van naar of in, hij blijft naast de kooi.
Het antwoord was een dooddoener; een beroep op Brill en de Groot, die het toch zeker wel beter zouden weten, dan ik.
't Deed mij goed, toen mij later bleek, dat Dr. P.J. Cosijn aan mijne zijde stond. Deze zegt in zijne Nederlandsche Spraakkunst: ‘De voorzetsels dienen als middel om betrekkingen van plaats en tijd, en ook wel andere betrekkingen tusschen substantieven en andere woorden in den zin uit te drukken.’ Ook Den Hertog en Jacobs en Koenen definieeren de voorzetsels als woorden, die op min of meer duidelijke wijze den aard der betrekkingen aangeven tusschen twee zelfstandigheden, eene zelfstandigheid en eene openbaring van bestaan of tusschen twee openbaringen van bestaan. Voor de heeren Leopold schijnen echter de voorzetsels altijd de betrekkingen aan te duiden tusschen twee zelfstandigheden. Op pag. 4 van hunne Nederlandsche Spraakkunst I zeggen ze:
‘De jongen loopt op straat,
Het boek ligt in de kast,
In deze zinnen komt behalve de zelfstandigheid van het onderwerp nòg eene zelfstandigheid voor (straat, kast). We denken aan straat en kast, doordat we aan loopen en liggen hebben gedacht. Op en in zeggen, wàt de straat met den jongen, de kast met het boek te maken heeft. De woordjes die zoo helpen uitdrukken, wat twee zelfstandigheden naar onze voorstelling met elkaar te maken hebben, m.a.w. in welke betrekking ze tot elkaar gedacht zijn, heeten voorzetsels.’
't Is toch wel opmerkelijk, dat door den heer Den Hertog en de heeren Leopold, mannen, die zoo helder denken en zoo fijn onderscheiden, zoo verschillend gedacht wordt over dat eenvoudig rededeeltje: het voorzetsel.
Wat mij aangaat, ik geloof nog altijd, dat Den Hertogs opvatting de ware is. - Bij de werkwoorden, die eene rust, een zich bevinden op of eene beweging naar of van eene plaats noemen, kan zeer goed verklaard worden, dat het voorzetsel de betrekking aanduidt tusschen twee zelfstandigheden. In: P slaat vóór de deur, is in de kamer, zit op den stoel, gaat uit de stad, loopt naar zijn vader, is de betrekking
| |
| |
tusschen P en de deur, de kamer enz. de zelfde als tusschen staan, zijn enz. en de deur, de kamer, en men kan dus, wat deze zinnen aangaat, ook zeggen, dat de voorzetsels de betrekking aanduiden tusschen twee zelfstandigheden.
In: A gooit een steen door de ruiten, duidt door ook de betrekking aan tusschen den steen en de ruiten tengevolge van het gooien, maar in: A speelt op de piano, B ziet in het vuur, is er tusschen A en de piano, tusschen B en het vuur, niet een betrekking van op en in, maar van voor en bij.
Als ik in Terwey lees: in hij klaagde over den duren tijd, Hij is begeerig naar roem, drukt over eene betrekking uit tusschen hij en den duren tijd, naar tusschen hij en roem, dan zeg ik: begrijpe wie 't kan. Over geeft in dezen zin een zich uitbreiden te kennen, terwijl naar op eene oorzaak wijst. Hij breidt zich toch niet uit over den duren tijd, maar wel zijn klagen; de roem is niet de oorzaak van hij, maar van diens begeerte of begeerig zijn. Kortom, ik geloof, dat het voorzetsel, 't welk aan 't hoofd van een oorzakelijk voorwerp staat, nooit de betrekking aangeeft tusschen twee dingen: Ik vertrouw op God, denk aan u, peins over dit vraagstuk, ben nieuwsgierig naar den afloop; in al deze zinnen drukken de voorzetsels de betrekkingen tusschen het voorwerp en het gezegde: wij spreken van het vertrouwen op God, het peinzen over dit vraagstuk, enz. Dit alles is dunkt mij zoo helder als de dag, en toch schijnen mannen als Brill, Van Helten, Terwey, L. en Joh. A. Leopold dit niet te zien. Hoe is dit wellicht te verklaren? - Zou 't misschien ook zijn, dat het feit, dat er slechts voorzetselbetrekkingen mogelijk zijn tusschen zelfstandigheden hun parten speelt, zoodat zij bij namen van zelfstandigheden alleen denken aan zelfstandige naamwoorden? En toch zelfstandige naamwoorden niet alleen, maar ook werkwoorden zijn als namen van voorstellingen namen van zelfstandigheden. Een voorzetsel kan daarom ook de betrekking aanduiden tusschen een
zelfstandigheid en eene bestaansopenbaring.
| |
IX. Voegwoorden.
‘§ 168. Voegwoorden zijn woorden, die dienen, om zinnen of zinsdeelen te verbinden en tevens den aard hunner onderlinge betrekking te kennen geven.’
Wat de voegwoorden betreft, verwijs ik naar stuk IV in een
| |
| |
vorigen jaargang; alleen merk ik hier op, dat de grammatisch verbindende voegwoorden niet den aard van het zinsverband aangeven; deze duiden aan, dat de zin, aan welks hoofd zij staan een zelfstandige zin is; d. i een zin, die den dienst doet en de beteekenis heeft van een zelfstandig naamwoord, waarom deze voegwoorden ook wel zinslidwoorden worden geheeten.
Deventer.
M.K. de Jong.
|
|