Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||
Jonker Jan van der Noot.Het mag inderdaad verwondering wekken, dat bij Van Vloten, Zeegers, Hofdijk, ten Brink en te Winkel de naam Van der Noot niet genoemd wordt. Alleen Jonckbloet zegt op bl. 344 van het
Toch was de eenmaal zoo algemeen geroemde Van der Noot geen | |||
[pagina 2]
| |||
onbekende geworden; immers in het Biografisch Woordenboek lezen we aangaande hem het volgende: Noot (Jonker Jan van der), omstreeks 1538 geb. te Brecht, bij Antwerpen, op het Hof van Pul, was van adellijke afkomst en genoot eene zeer geleerde opvoeding. Nog jong zijnde, vestigde hij zich in de stad Antwerpen, waar hij in de jaren 1562 en 1565 schepene was. In Maart 1567 was hij een der Calvinistische belhamels bij een oproer tegen de wettelijke overheid en toen deze poging, om het bewind in handen te krijgen, mislukt was, trok hij daarna af bij de nadering van den gevreesden Hertog van Alva. Een geruimen tijd verbleef hij te Londen en had er den dichter Spenser tot vriend; vervolgens doorreisde hij Europa gedurende elf jaren en in Frankrijk knoopte hij nauwe betrekkingen aan met den vorst der Fransche dichters Ronsard en andere voorname personen. Omtrent 1759 keerde hij terug naar Antwerpen, doch in zulk een bekrompen toestand, dat hij op 27 Juli 1581 genoodzaakt was aan de Antwerpsche Magistraat 100 gulden te leen te vragen, voor den tijd eener maand, ‘tot het volbrengen van zeker Poëtiek werck’, dat hij onder handen had en waarin hij de Fransche poëten zou volgen. De stad leende den armen dichter slechts de helft van wat hij verlangde, en dan nog als aalmoes, want zij ontving het geleende niet terug en schonk hem bovendien reeds het volgende jaar nog 100 gulden voor de uitgaaf van zijn werk, Olimpias, terwijl zij hem ook verscheiden daaropvolgende jaren nog dergelijke sommen gaf, ‘tot onderstandt van zijne behoefelijcheyt’. Niettemin achtte hij zich zoodanig miskend, dat hij dreigde zijn vaderland te verlaten, om, naar het voorbeeld van de Comines, in milder oorden den lof te gaan zingen van vreemde grooten. In 1581 noemde de Antwerpsche Geuzenregeering hem ‘een van den goeden der stadt’ en in Dec. 1585 ontving hij van de Koningsgezinden een onderstandgeld voor het uitgeven van zijn werk ‘tenderende ter eeren van Syne Majesteyt, Syne Hoochheyt ende der stadt’ en hij noemde Filips II den grootsten en besten aller koningen. Jonker Jan van der Noot overleed na 1595. 's Mans tijdgenooten vereerden hem met den titel van vorst der Nederlandsche dichters en hijzelve noemde zich Patricius der stad Antwerpen. Hij sprak en schreef verscheiden talen en leverde Fransche en Nederlandsche verzen. Volgens zijn eigen verklaring was hij het, die in onze dichtkunst den Franschen voet of alexandrijn invoerde. | |||
[pagina 3]
| |||
Zijne kenspreuk was: Tempera te tempori, en zijne werken verschenen onder de titels: De Poëticsche wercken van myn heere van der Noot, Antw. 1565, waarvan in weinige jaren nog acht andere uitgaven verschenen; Het Theatre ofte tooneel des Werelts, Antw. 1568, in 1569 overgebracht in het Engelsch door den dichter Spenser en in 1572 in het Hoogduitsch vertaald door Balthazar Froe; Cort begrijp der XII Boeken Olympiados, beschreven deur Jr. Jan van der Noot, Patricius van Antwerpen, Antw. 1574 en 1579; Lofzang van Brabant, beschreven deur Jr. Jan van der Noot, Antw. 1580.
Dat hij echter een man van beteekenis, een man van invloed was in zijn tijd, vooral wat aangaat de muziek der taal, de zoetvloeiendheid der verzen, dit is overtuigend gebleken uit hetgeen prof. Kalff van hem zegt in de voortreffelijke Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16e eeuw, 2e deel bl. 245-262. Daar vinden we de avontuurlijke geschiedenis van den dichter verhaald; daar wordt hij in en door zijn werk gekaraktiseerd en er wordt een even aantrekkelijk als volledig overzicht over zijn arbeid gegeven, maar de slotsom is: ‘In Van der Noot's gedichten kan men iets werkelijk schoons niet aanwijzen. Verder dan verdienstelijk brengt hij het niet.’ Toch is de beteekenis van Van der Noot door velen erkend en behalve hetgeen prof. Kalff van hem schreef, bezitten we thans een werk van Albert Verwey Gedichten van Jan van der Noot met inleiding en aanteekeningen en in het Tweemaandelijksch Tijdschrift Jaarg. 1899 No. 1, 2, 3 en 4 een artikel van Gust. Vermeylen, Leven en werken van Jonker Jan van der Noot, waarin we in weinig regelen de juiste plaats geteekend vinden, die aan Jan van der Noot toekomt: ‘Jan-Baptista Houwaert, die nog voor een zuiver type van “rhetrozijn” mag doorgaan, is een tijdgenoot van Jan van der Noot! Tusschen beider kunst ligt een afgrond. Bij Houwaert schijnt het begrip van poëzie nog tamelijk verduisterd: “rhetorica” is 't algemeene woord voor poëzie, welsprekendheid, wetenschap: middel tot aangename ontspanning en vooral tot stichting; een ander einddoel kent zij niet. Die kunst, die bij feesten en intreden eene openbare rol speelt, komt eigenlijk uit de gemeenschap en staat haar ten dienste; en daar zij geen uiting is van spontaan gevoel | |||
[pagina 4]
| |||
schrikt zij ons door hare vormeloosheid af. Geen schemering van schoonheid in haar, nog minder lust aan het leven.’ ‘Men hoeft maar rechtstreeks tot de gedichten over te gaan, die Jonker Jan van der Noot, leerling van Petrarca en Ronsard, omtrent dien tijd (1583) voortbracht, om te beseffen welke omwenteling der Nederlandsche lysiek zijn naam voor ons moet beteekenen.’ De arbeid van Vermeylen getuigt van een omvangrijk streng wetenschappelijk onderzoek en van veel liefde voor het onderwerp: menige dissertatie toont niet zooveel bewijzen van helder inzicht in de geheele zaak en zorgzaam bewerken van het onderwerp in zijn geheelen omvang Des dichters leven, zijn relatiën, de houding zijner lezers en vrienden, zijne bronnen, de vertalingen zijner werken, het is alles in aangenamen vorm en met groote nauwgezetheid uitvoerig en afdoend behandeld. Wie minder van die wetenschap begeert, maar den dichter hoofdzakelijk uit zijne werken wil leeren kennen, vindt bij Verwey een zeer goede en doelmatige bloemlezing met een goede inleiding (hoewel hier en daar ten gunste van Van der Noot wat overdreven), en zeer belangrijke aanteekeningen. In het 2e deel van Van Dichters en Schrijvers wijdt dr. A.S. Kok ook eenige bladzijden aan Van der Noot, hij oordeelt wel niet zóo gunstig over hem als Verwey, maar stellig veel gunstiger dan Kalff. Na al dien voortreffelijken arbeid zou 't inderdaad noodeloos zijn thans opnieuw over het leven en de werken van Jonker Jan te gaan schrijven. Het zou echter een verdienstelijk werk zijn, overtuigend aan te toonen waarom zij, die onze letterkundige geschiedenis schreven, met verwonderlijke eensgezindheid wel Lucas d' Heere, Jan Baptista Houwaert en Karel van Mander hebben genoemd en soms uitvoerig behandeld, maar steeds gezwegen hebben over Jan van der Noot. De catalogus der Bibliotheek van de Leidsche Maatschappij in 1889 verschenen, bevat geen enkel werk van Jan van der Noot. Op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam is een bundel gedichten van dezen dichter, in ongewoon formaat 29 cM. bij 20 en met zorg gebonden. Voorin met het jaartal 1546 motieven voor decoratie 32 stuks op 16 bladen.Ga naar voetnoot1). En in denzelfden band onder | |||
[pagina 5]
| |||
A 2, onbegrijpelijk, dat die twee werken samen in een band komen: In Olympiades. Het werd uitgegeven t' Antwerpen Bij Gillis van den Rade 1579 en vertoont aan het slot onderstaande illustratie met niet gemakkelijk te verklaren symbolische voorstellingen. Blijkbaar moet het geheel - wie dien tijd kent, verwondert er zich niet over - een deftigen indruk maken. Reeds de eerste regels der lofredenen: In Olympiados divini poetae D Joannis enz. - dus een ‘goddelijke’ dichter; een zijner lofredenaars plaatst daarin een gedicht ‘Winandi Catharini Palaeopolitani Carmen’ en noemt zich elders ‘Ouinandos Katharinas Palaiopolites.’ In het Fransch wordt hij gehuldigd door Olivier de la Tremoille en Me. Ca- | |||
[pagina 6]
| |||
bisset Provensal; in het Vlaamsch door Roelant van der Hegghen, en deze laatste is niet zuinig met zijn lof. In verrukking roept hij uit: Nu hebt ghy (Godt heb lof, daer voor in alle weeghen)
Gheluckich Brabant, oock uwen Poëet gecreghen
Den welcken u Godt gunt
Maar, daar blijft het niet bij. Veel lof heeft Van der Noot vijanden bezorgd en Van der Hegghen acht het noodig een vers te richten ‘tot de afgunstighe, lachterarts, spotters en Zoylisten’ en een ander lofredenaar Aelbrecht van den Velde getuigt: Maer 't schoonste en d' best dat men hier vindt op dezer Eerden
Is u schoon Godlick werk Van der Noot groot van Weerden,
Daarmee kan hij tevreden zijn; vooral, wanneer hij elders op eene lijn gesteld wordt met Homerus en Virgilius. Het werk in de Amsterdamsche bibliotheek is in het Nederlandsch en het Fransch en die twee-talige uitgaaf gaf mij een ander kijkje op de Olympiados dan ik aanvankelijk had. Ik wensch eerst een overzicht van den hoofdinhoud te geven: De dichter roept de muzen aan om hem te verhalen, wat hij eenmaal in de maand Mei van het jaar 52 te Brecht in een visioen | |||
[pagina 7]
| |||
had aanschouwd, in den Franschen tekst staat bovendien, dat hij dit wenscht: Pour gentilment le mettre en escriture.
Daaruit verklaart zich die aanhef, gebruikelijk bij alle heldendichten en daaruit verklaart zich ook, wat de Hollandsche tekst geeft Want Godt is hier die my sterckt na mijn wenschen
wat in den Franschen tekst duidelijk is: Voici le Dieu, m'allumant, le voici.
Daaruit blijkt dus, dat hij de Goden aangeroepen heeft en dat de Godheid tot hem komt, d.i. dat de bezieling is gekomen. De dichter begint nu te verhalen: Hij lag ‘op eenen dagh van Mey’ in het groen, gelijk onze plaat voorstelt en daar zag hij zichzelven in gesprek met Mercurius, den God o.a. van den handel en de reizigers, die hem met den caduceus of slangenstaf de schoone aanwees, die hem gelukkig zou maken. Daarop kwamen vijf edele jonkvrouwen tot hem, die hem gezamenlijk vergezelden Om te gaen sien Eleufterie ryke.
De Fransche tekst verklaart ons dezen regel, daar lezen wij Pour aller veoir dame Eleufterelide.
(In de ‘Vercleeringhe ende vvt-legginghe, sommigher namen in dit Boeck beuonden’, lezen wij: Eleusterie, Vryicheit, Liberté). Rede, Voorzichtigheid, Wijsheid en Wil vergezellen hem, maar de Wereldsche wordt als gevaarlijk weggezonden. Het eerst komt hij bij Wellust des vleesches, maar toen hij weet, wie zij is, verwijderd hij zich en komt bij Plutus, den God des Rijkdoms. Boven de poort, die hij binnen gaat, las hij: Goedt sonder last, oft erbeyt swaer vercreghen
Maer deur versterf, prijst men in alle weghen.
een spreuk, die den adel met wien Van der Noot zoo graag verkeerde, genoegen zou doen: bezitting door erfgoed brengt tot eer en aanzien, niet het bezit door ingespannen arbeid verkregen. De Fransche tekst luidt: Non par labeur, ny par saing, ny par peine,
Mais par succez avoir la bourse pleine.
Hij liet zich door Plutus niet overhalen te blijven, diens dochters vergezelden echter den dichter, het waren: ‘Cryséa roodt van | |||
[pagina 8]
| |||
monde (Chrysée la dorée) en Argyrea wit ten gronde (Dame Argirée). Het eerst kwam hij bij Wereldsche eer, die woonde op een hoogen steilen berg, met groote moeite en zeldzame volharding besteeg hij dien berg en was verrukt van hetgeen hij in het kasteel zag. Wel waarschuwden hem zijne gezellinnen, maar verleid door de bekoorlijkheid eener jonkvrouw, besloot hij te blijven en nam haar tot zijne vrouw, maar weldra was hij van haar slechtheid overtuigd en nu zijne gezellinnen hem verzekerden, dat hij hier nooit het waar geluk zou vinden, verlaat hij de plaats en ontmoet de jonkvrouw, hem door Mercurius getoond en bestemd om hem gelukkig te maken. Zij geleidt hem naar een bekoorlijken lusthof, waar hij Cupido vond op een gouden wagen, omstuwd door een schitterend gevolg en daarachter velen, die hij gewond en geboeid had. Ook de dichter volgde en kwam in een ‘Theatrum’, waar Cupido zelf van zijn wagen gestegen, zijne Psyche omhelsde. De Wijsheid wees hem op eene fontein in het midden der plaats, waar Venus gewoon was te baden, de Godin kwam tot hem en beloofde hem de jonkvrouw, die hij vereerde, maar .... om haer deughdt u veel meerder te maken,
Moet ghy om heur veel suers en lydens smaken
Daarop ziet hij de schoone vertrekken en meer dood dan levend roept hij haar een afscheid toe. Hij gevoelde zich echter gesterkt toen zijn ‘lief’ zich weder vertoonde, zoodat hij haar een ‘Sonet’ kon toezingen. Hij huldigt en bewondert haar en wordt door haar ‘totten tempel der deughden gheleydt’. Dan vindt hij ‘op eenen bergh seer hooghe’ de Deugd in gezelschap van Nijverheid, Arbeid, Eerbaarheid, Kracht en Kennis. Hij werd heerlijk ontvangen en door de Deugd omhelsd. Daar zag hij weer zijn ‘Nimphe’ onbeschrijflijk bekoorlijk en aan den rand van een klaren stroom heerlijke liederen spelend en zingend. Op een wenk van Olympia (de Hemelsche) verscheen op Cupidos bevelen Erato, die hem omhelsde en hem tot Apollo voerde met de woorden: Siet hier sprack sy Appollo broeder goedigh
En ghy Susters siet hier ons kindt veurspoedigh
Die ons schoon kunst en onsen lof moet brenghen
In Brabant rijck, deur des hemels gehenghen.
Apollo begroette hem vriendelijk en daarna voerde men hem | |||
[pagina 9]
| |||
naar ‘Pegasums Fonteyne’ (de Hyppokrene of Hengstebron) en nadat hij daaruit had gedronken, werd hij ‘ghemaect Poëet vercoren’ en Phoebus gaf hem ‘een Liut goedt van oud iuoir, van snaren en geliudt soet’. Toen kwam de bezieling en hij zong van zijn liefde en zijn leed en nu werd hij door bloeiende lusthoven gevoerd naar een gezelschap van dichters en profeten, die met hunne beminden en vriendinnen, die dichteressen waren, aan koele wateren en onder laurieren bij de fonteinen zongen en in de velden dansten. Nu greep hij de luit, die Phoebus hem had geschonken en zong den lof zijner schoone, en toen kwam de Rede, die hem op Appollo's bevel een lauwerkrans bracht, terwijl op Venus bevel de Gratiën hem een mirtenkrans brachten. Overgelukkig hoewel ‘verteerd van minnesmart’ dicht hij een ‘Sonet’ op zijn ‘Meestersse’. Daarop verscheen een Godsgezant, die hem leeren zou, hoe hij het Einde kon bereiken en de woorden maakten zoo diepen indruk op hem, dat hij getuigde Deur dit vermaen socht ick veur alle saken,
Hoe ick best mocht in 't Hemels Ryck gheraken.
Door die ontboezeming getroffen belooft de Godsgezant hem acht nymphen mee te geven, die hem zullen bijstaan en hem op den rechten weg zullen geleiden, dat zijn Geloof, Hoop en Liefde, Wereldsche eer, Matigheid, Ootmoed, Onderdanigheid en Geduld. Deze brachten hem handschoenen en een zwaard en zoo toegerust ging hij in haar gezelschap op weg om ‘Olimpiam en d'eeuwigh goedt te soeken’. Nauwelijks heeft hij den tocht aanvaard of alle verschrikkingen overvallen hem: oorlog, pest, hongersnood, bloedregen, hagel; - harpijen vliegen om hem, bliksemstralen omgeven hem, leeuwen en draken jagen hem doodsangst aan. Maar zijne gezellinnen wekken hem op tot moed en volharding Want med vechten en keruen
Moet men het ryck der hemelen verweruen.
Hij weerde zich moedig en zag hier ook de verleidster, die hij in den Hof der Wereldsche eer voor Olympia had aangezien; deze veranderde zich in allerlei dieren en zocht hem nog te verleiden, maar vruchteloos, toen hij eindelijk gevaar liep verradelijk van | |||
[pagina 10]
| |||
achter door Armoede aangevallen te worden; maar de voorzichtigheid waarschuwde hem nog bij tijds en op haar wenk naderden Arbeid en Nijverheid en Mercurius. Toen kwam Goud en Zilver en Overvloed en Vreugde en dat alles, zoo zeiden hem de gezellinnen, zou bij hem blijven, als hij niet tot begeerlijkheid verviel of zijn hart verhardde. Zoo traden zij voort, tot plotseling uit een bosch van cederen en palmen, mirten, olijfboomen en laurieren de dierbare gezochte Olympia verschenen, omgeven door Schoonheid, Liefde, Wijsheid, Rijkdom en alle verdere geluk aanbrengende goden en godinnen, zoo trad Olympia hem tegemoet: Sy was ge-cleedt heerlyck, niet als de fire,
Maar eerbaerlyck na Brabantsche manire.
Een eerlyck cleedt wel ghenaeydt, en gesneden,
Ver-cirende seer wel heur siuuer leven,
Want schoonder cleedt en werd' nergens gevonden
Dan men ghebruyct in Brabant t' allen stonden.
Hij beschouwt (en beschrijft zeer uitvoerig) al haar schoonheden en klaagt zijn nood aan Venus en Cupido, die hem zoo doen lijden. Daarop trof Amor het hart der jonkvrouw met zijnen schoonsten pijl. Hij verklaart haar zijne liefde, zij verklaart die te beantwoorden en zij omarmt hem. Plotseling zijn op het groene gras de feestdisschen aangericht alle goden en godinnen satyrs, faunen, heroen allen, allen nemen deel aan het feest, Ganymedes bedient hen, er wordt ambrosia gegeten en nectar gedronken, Phoebus bespeelt zijn gouden lier en zijne zusters begeleiden hem op hunne instrumenten en de zaligheid is volkomen.
Wie des dichters leven kent, zal hierin dadelijk eene symbolische voorstelling ontdekken, zoo veel of zoo weinig met de waarheid overeenkomende als Wahrheit und Dichtung met Goethe's leven. Maar hij zal tevens zien, dat Van der Noot, ontegenzeggelijk de grootste der uit dien tijd bekende dichters, zich in het geheel niet heeft losgemaakt van de oude beelden uit het mysterie-spel, van de symboliek op allerlei wijzen toegepast en vooral niet, van de goden en godinnen, die in de werken zijner tijdgenooten een zoo belangrijke rol spelen. Het moet den opmerkzamen lezer treffen, dat de Fransche tekst oneindig duidelijker en zoetvloeiender is dan de Hollandsche; zóo, | |||
[pagina 11]
| |||
dat men geneigd zou zijn het Hollandsch voor eene min of meer onbeholpen vertaling van het Fransch te houden. Men vergelijke:
De cursief gedrukte regels zijn in het Fransch kort en juist, filles de la Memoire is juist, dochters van Mnemosyne, maar ‘dochters der Gedachte’ heeft nooit als naam der Muzen kunnen gelden. De twaalf regels Hollandsch komen met tien regels Fransch overeen, het laatste is helder en duidelijk, het eerste verward en vol stoplappen, in het Fransch is de klemtoon juist, in 't Hollandsch lang niet altijd; in de spelling van het Fransch is eenheid, in het Hollandsch is allerlei onregelmatigheid te bespeuren. Wanneer hij in gezelschap der acht nymphen den gevaarvollen tocht zal beginnen heet het: ‘Dees brachten my handtschoenen en een scherp sweerdt.’ In den Franschen tekst heet het: Desquelles i' eu le Glaive à ceste fois,
l'Escu, les Cants, Morillon, et Harnois.
wat toch beter op de uitrusting van een ridder lijkt, dan alleen zwaard en handschoenen, waarvan bovendien de laatste het eerst genoemd worden. Een sterk voorbeeld van juiste uitdrukking in het Fransch en tamelijk onbeholpen verhaal in het Vlaamsch vinden wij in de regels | |||
[pagina 12]
| |||
Daarbij teekenen wij ten overvloede aan, dat de woordenlijst opgeeft: Hedone wellust des vleesch volupté charnelle. Het Fransche heeft hier vier, het Vlaamsch zes regels, vol noodelooze toevoegselen, terwijl blijkbaar alles is opgeofferd aan het rijm. Reeds de eerste regel van het Fransch is duidelijk nl.: hij had de woonplaats der prinses verlaten! In het Vlaamsch staat er (de stoplap ‘soo gelijck’ en de noodelooze bijvoeging ‘ginghen sy my geleyden’ daarbuiten gelaten, dat ‘wij’ gescheiden waren van de prinses (er staat ‘prinsers’), terwijl ‘die’ daaropvolgende geen zin heeft, tenzij ‘velden’ als antecedent kan doorgaan. De slotregel van het Fransch is volkomen verstaanbaar, de Vlaamsche regels (de inlassching ‘en al heur voirdtstel’ buiten rekening gelaten) zeggen niets. Het is niet te veel gewaagd, de onderstelling te opperen, dat de veelgeroemde Olympiados, het meest geprezen werk, inderdaad niets anders is dan eene vertaling uit het Fransch, waarbij men zijn toevlucht heeft genomen tot stoplappen en aanvulsels, tot omomschrijvingen en toevoegingen, zoo vaak de eenvoudige, juiste en welluidende vertaling van het oorspronkelijke buitengewone moeielijkheden opleverde. Het is te hopen, dat deze auteur thans voorgoed eene plaats in onze literatuurgeschiedenis zal innemen; wellicht hooren we dan spoedig het eindoordeel over de Olympiados. Amsterdam. Taco H. de Beer. | |||
[pagina 13]
| |||
Naschrift.Voor het algemeen belangrijker dan de vraag naar den oorsprong der Olympiados in de vraag, in hoeverre we aan Vander Noot de muziek in het gedicht te danken hebben en daartoe volgen hier wat de heer Vermeylen in zijne boven vermelde studie zegt: ‘Marot, kort na Jean Bouchet en Charles Fontaine, liet de staande en de slepende rijmen regelmatig afwisselen, voornamelijk in zijne psalmen, ‘afin,’ leert ons de Deffence et illustration van du Bellay, ‘que plus facilement on les pût chanter, sans varier la musique pour la diversité des mesures qui se trouveroient à la fin des vers.’ Dat gebruik werd algemeen na 't voorbeeld van du Bellay en Ronsard, en deze wettigt het op de volgende wijze in zijn Abbregé de l'Art poetique (Bl. VII 320): ‘Apres, à l'imitation de quelqu'un de ce temps, tu feras tes vers masculins et foeminins tant qu'il te sera possible, pour estre plus propre à la Musique et accord des instrumens, en faveur desquels il semble que la Poësie soit née,’ Vóór Van der Noot wordt die afwisseling aangenomen door Datheen en de Heere, in hun vertalingen van Marot's psalmen, en later in vele stukken van Coornhert's Liedtboeck, voornamelijk die, welke op een psalmwijze geschreven zijn. Weliswaar zong men vlaamsche liederen wel eens op een zonderling manke maat: men weet dat het muzikaal accent dikwijls op doffe lettergrepen viel, derwijze dat de klemtoon heel anders gelegd werd op het gezongen dan op het gesproken woord. Maar nu begon de smaak daartegen op te komen, en allengskens ging men pogen om verzen te schrijven, waarin de woorden op de muziek zouden passen, zonder hun natuurlijken klemtoon te verplaatsen, en zoo raakte men vanzelf tot jambische verzen. Wanneer Marnix in 1580 zijne psalmen liet verschijnen, had hij reeds vele verzen in dien zin verbeterd, zooals bewezen wordt door de vergelijking met den vroegeren, onuitgegeven tekst, die onder de handschriften der Universiteits-Bibliotheek van Gent berust. De ‘Twespraack der Ned. Lett.’ roept insgelijks de aandacht op het bestaan van ‘lange'’ en ‘korte’ lettergrepen (geaccentueerde en niet geaccentueerde worden hier bedoeld) verder van ‘twijfelinghen.’ ‘Maar onder ons,’ lezen we daar, ‘ist zó heel vreemd, dat wy Rymers naulyx òyt daar af hebben hóren spreken, ick laat staan, dat wy in ons dichten daar op zouden | |||
[pagina 14]
| |||
achten. Maar in de Liedekens zyn wy gedwongen, tselfde (dickwils onwetende) waar te nemen; want sullen die ghevoechlyck ghezongen worden, zó moeten de silben na de noten òfte de noten na der silben voeten ghevoeght worden. Oóck vintmen dat sommighe Rymers hun gedichten zoet, der anderen wreed vallen (dit komt doort wel ofte misstellen ende voeghen der silben: Colyn van Ryssel in zyn Spieghel der Minnen schynt uyter naturen (òf mogelyck met voordacht) op veel plaatsen zoet vallende silben waer ghenomen te hebben. Daar zynder óóck huydensdaeghs, dieër op beghinnen te achten....’
Inderdaad Jan Van der Noot was niet de eenige, die ‘er op be gon te achten,’ en het ware niet juist, uitsluitend aan hem de invoering der nieuwe maat toe te schrijven. Onze dichtkunst zelf voelde de behoefte aan vastere rythmen. Andere individus, in Noord- even als in Zuidnederland, zochten hetzelfde als hij, althans op 't gebied der techniek, en vonden het tegelijkertijd: Jan van Hout, Coornhert, Marnix.’ |
|