Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 553]
| |
Peter Jacob Cosijn. 1840-1899.Daar is weer aan de prinselijke universiteit een van die mannen ontvallen, zooals er zoovele van daar zijn heengegaan, die naar geen eerbetoon, titels of onderscheiding streefden, maar leefden voor de wetenschap en daarin bevrediging vonden voor alle wenschen, waarvan er geen hooger was, dan in de geheimste schatkameren der wetenschap door te dringen. Cosijn heeft in de juiste beteekenis van het woord uitsluitend voor de wetenschap geleefd,
Prof. Dr. P.J. Cosijn, naar een photographie van Goedeljee te Leiden, naar de ets van Jan Veth, in den Leidschen Studenten almanak van 1898.
geen arbeid, geen moeite ontzien om te vinden, wat gevonden moest worden. Hem was de wetenschap het dagelijksch brood, dat hij tot zich nam en rijkelijk aan anderen mededeelde. Geen | |
[pagina 554]
| |
schitterend optreden, met bloemrijke taal en geruchtmakend geschetter; geen afloopen van hetzelfde cilindertje in het academisch kijkspel; geen herhalen wat velen zeiden, zonder eigen meening daaraan toe te voegen, maar wetenschap in zich opnemen en uitgeven in rijke mate en wel de wetenschap om haar zelve; want inderdaad het minst zocht Cosijn de bloempjes op het veld der wetenschap, dat - en daarop moge hier het volle licht vallen - grootendeels eerst nog door hem ontgonnen moest worden, toen hij geroepen werd, het te bebouwen en er zoo spoedig doenlijk rijpe vruchten van te oogsten. De laatste twintig jaar zagen een geheele omwenteling op het gebied der Germanistiek en Cosijn is een der genen, die een allerbelangrijkst aandeel in de omwenteling gehad heeft. Voor we stilstaan bij de verhouding van prof. Cosijn tot ons tijdschrift, laten we met ingenomenheid hier afdrukken, wat van zeer bevoegde zijde gezegd werd aangaande zijn stelling tot de studie van het Germaansch: ‘Met hem is onze eerste germanist heengegaan, de eerste in rang en, als men alleen deze eeuw in aanmerking neemt, ook de eerste zuivere germanist in leeftijd. De Vries en Verwijs waren Nederlanders, Kern is voor alles sanskritist, en hoeveel ook Kern voor de studie van de Germaansche talen in ons vaderland heeft gedaan; hoezeer ook de Vries, met zijn ruimen blik, de man is geweest, die de beoefening van de germanistiek aan onze universiteiten mogelijk heeft gemaakt en aan wien in de voornaamste plaats de oprichting van leerstoelen in de Germaansche talen is te danken, - de eerste eigenlijke vertegenwoordiger van de nieuwere germanistische studiën aan een Nederlandsche universiteit was Cosijn. En toen verleden jaar in Amsterdam het eerste Nederlandsche filologencongres bijeenkwam, stond het bij allen vast, dat hij in de afdeeling Germanistiek en Romanistiek de primus inter pares van de daar aanwezige germanisten was. Met wat een genot hebben wij daar zijne fijne uiteenzetting over de klankwetten aangehoord! Niemand kon toen voorzien, dat dit de eerste en laatste maal was, dat hij op zulk een congres zou spreken. Want Cosijn was nog niet oud: nog geen negen-en-vijftig jaar. Hij was geboren te Rijswijk den 29en November 1840. Hij had gestudeerd te Leiden en was er gepromoveerd op een proefschrift over Aristofanes' Betrachoi. In 1863 werd hij conrector te Win- | |
[pagina 555]
| |
schoten, twee jaar later leeraar in 't Nederlandsch aan de hoogere burgerschool en het gymnasium te Haarlem, in 1871 medewerker aan het Nederlandsche Woordenboek en in 1877 hoogleeraar in het Gotisch, Angelsaksisch, Middelhoogduitsch, de oude talen en letterkunde van de Germaansche volkeren, te Leiden. Hij gaf er geregeld college in het Gotisch en het Angelsaksisch, soms ook in vergelijkende Germaansche taalstudie. Zijn lessen waren levendig en opwekkend, doorspekt met pittige gezegden en scherpe opmerkingen. Hij droeg niet voor, maar causeerde; men kon er geen ‘dictaat houden’, maar hij gaf zulke heldere uiteenzettingen, dat de studenten, als ze hun belangstelling niet bewaarden voor de geschiedkundige vakken of de Nederlandsche letterkunde, leerden zien en begrijpen, dat hun geen afgetrokken regels werden voorgezet; zij voelden, dat voor hun leermeester de taal leefde (dat gold vooral van het Angelsaksisch), en dat zij het ook zoo ver moesten trachten te brengen. Maar zijn werkzaamheid toonde hun ook, dat men niet tegen het peuterwerk moest opzien, dat dit noodzakelijk was. Het sprekende voorbeeld daarvan was wel zijn Altwestächsische Garmmatik den Haag, 1888), een model van streng wetenschappelijk, nauwkeurig geduldwerk, dat voor alle beoefenaars van de Angelsaksische taal een onmisbaar boek zal blijven. En daarnaast stonden zijn Aanteekeningen op den Beowulf en zijn verschillende tekstkritische artikelen in Paul en Braune's Beiträge en elders. Wat een verrukkelijke trekjes, wat een fljn taalgevoel, wat een meesterlijke invallen waren daarin! Cosijn had een zeer bescheiden oordeel over zijn eigen gissingen. ‘Goede conjecturen zijn geschenken van onzen Lieven Heer,’ zeide hij vaak, maar hij beschouwde het te recht als een goed werk om de slechte te bestrijden, al kon hijzelf er niet altijd een zekere emendatie voor in ruil geven. Liever zeggen dat men er niets van begrijpt, mits wáárom, dan zichzelf een rad voor oogen draaien met een schijnuitleg of een valsche conjectuur, was het kort begrip van zijn tekstverklaring. Hij was nooit met halve kennis tevreden en wilde vóór alles wáár zijn tegen zichzelf Hetzelfde eischte hij van anderen, en daarin lag een hooge opvoedende kracht. Behalve zijn artikelen in het Nederlandsch Woordenboek schreef hij voorts een spraakkunst van de oude psalmen in een met de Nederlandsche tongvallen nauw verwanten tongval, onder den | |
[pagina 556]
| |
titel: De Oudnederlandsche Psalmen (Haarlem, 1873), oorspronkelijk artikelsgewijs verschenen in de Taal en Letterbode, waarvan hij een van de redacteuren was. Hijzelf noemde dat werk nu verouderd, maar het was dan toch de eerste algemeene wetenschappelijke studie, en een hoogst verdienstelijke, over die belangrijke overblijfselen van oude taal. In nauw verband daarmee stonden
Tal van andere artikelen van zijn hand verschenen in verschillende Nederlandsche en Duitsche tijdschriften, onder meer een | |
[pagina 557]
| |
voordracht over de Waldere-fragmenten. Het laatste wat wij van hem gedrukt hebben gezien, was zijn rede op den 8en Februari ll. over Angelsaksische poëzie en een opmerking over de onlangs in Friesland gevonden runen, in den Nederlandschen Spectator. Vermeld zij ook nog zijn Nederlandsche Spraakkunst (1869). Helderheid van betoogtrant en zuiverheid van taal kenmerkten al zijn geschriften, en, waar het pas gaf, een tintelende geest, die onbarmhartig, maar nooit boosaardig, bespotte alles, wat naar zijn meening de wetenschap onrecht deed. Zoo was hij ook in den omgang, en degenen die hem gekend hebben, zullen niet licht die schalksche helderheid, die innige waarheid in zijn geheele manier van zijn vergeten.’ Toen in 1877 tot de oprichting van Noord en Zuid was besloten, werd natuurlijk ook een verzoek tot medewerking aan Cosijn gezonden en het antwoord van 23 Juni zeer toevallig een der weinige uit talrijke brieven bewaard gebleven, begint als volgt: ‘In antwoord op Uwe uitnoodiging heb ik de eer U te melden, dat ik bereid ben mede te werken aan Uw tijdschrift, omdat ik het plan om onderwijzers voor te lichten en aan te moedigen van ganscher harte toejuich. Wanneer evenwel Noord en Zuid de pretensie zal maken van te worden “(het of een?) eenig orgaan voor de beoefening onzer taal in de beide Nederlanden”, dàn, en allen, in dàt geval, moet ik u mijne medewerking onthouden. De tijd is m.i. gekomen om het populariseeren van beproefde uitkomsten der linguistiek streng gescheiden te houden van de wetenschappelijke beoefening onzer taal, die alleen aan germanisten moet worden overgelaten. Een hebridisch orgaan, dat zich beide zaken ten doel stelt, heeft geen levensvatbaarheid en sticht gedurende zijn kort bestaan meer kwaad dan goed.’ Deze laatste zinsnede is sedert de 22 jaren van het bestaan van ons tijdschrift steeds in ons programma afgedrukt. Een enkele maal zijn we aan deze leuze ontrouw geworden, òf omdat de behandeling van bijzondere vraagpunten daartoe aanleiding gaf, òf omdat wij na overeenkomst met een schrijver geheel ander werk kregen, dan was afgesproken, zonder dat we gerechtigd waren, de plaatsing te weigeren. Het schrijven bewijst, hoezeer Cosijn, pas tot het professoraat geroepen, belang stelde in de algemeene kennis en beoefening der | |
[pagina 558]
| |
moedertaal, niet onder geleerden alleen, maar vooral ook onder de onderwijzers; tevens bewijst het, hoe het denkbeeld, hoe 't tijdschrift moest ingericht zijn, hem dadelijk scherp omlijnd voor oogen stond. Intusschen was niet alles evenzeer naar wensch gegaan. Op 23 Aug. '78 een booze brief. De aanhef is niet ‘Geachte Heer de Beer’ of ‘Hooggeachte Heer de Beer’ maar ‘Weledelgeboren Heer;’ en luidt als volgt: ‘Toen ik me bereid verklaarde om aan N. en Z mede te werken, schatte ik de taak om populair werkzaam te zijn wat licht, en meende ik meer tijd te zullen hebben dan een veelomvattend professoraat, gecombineerd met het Redacteurschap van 't Nl. Wdb. en de Bijdragen me tot nog toe hebben gekost. Of ik voor 15 Sept. klaar zal zijn met een stuk, durf ik niet te bepalen. De G-aflevering moet klaar zijn vóór half December en de volgende maand beginnen de colleges weer. Dàn heb ik nog een stuk onder handen over 't Angelsaksisch van King Alfred, dat ik niet kan laten rusten. Dr. Verwijs moet naar 't Zuiden en kan helaas zijn beide mederedacteurs niet helpen. Ge ziet, ik heb waarlijk redenen genoeg om me behoorlijk te verontschuldigen over mijn stilzwijgendheid. Daarbij komt nog éen ding, dat ik U niet verhelen wil. Ik heb er niets tegen om een populair tijdschrift te steunen, maar ben dan liefst in gezelschap van lieden, die genoemd mogen worden of waarover men zich niet behoeft te schamen. En nu vraag ik U in gemoede’..... Daar waren namelijk twee artikelen opgenomen, die deels noodelooze mededeelingen, deels onjuiste beweringen inhielden en niet ten onrechte beweerde Cosijn: ‘dat een auteur zich min of meer encanailleert door met deze lieden onder éen vlag te varen’: Verder heet het: ‘Leg er liever de bijl bij neer, dan zulke godvergeten vodderijen op te nemen waarover alle haren op onze schedelen te berge rijzen.Ga naar voetnoot1) Is onze onderwijzerswereld nog zóó min, dat ze behagen schept in zulk bocht, dan is ze geen voorlichting waard. Jaren lang heeft onze uitnemende Te WinkelGa naar voetnoot2) zijn krachten ingespannen om den | |
[pagina 559]
| |
studiegeest onzer schoolmeesters wakker te schudden - en met welke resultaten! Le premier venu vraagt met 't onnoozelste gelaat der wereld naar de oplossing van raadselen, die de Taalgids reeds lang op hoogst eenvoudige en heldere wijze heeft verklaard.’ De zeer juiste bedoeling was, dat de onderwijzers, gelijk dit naar ik mij uit de jaren tusschen 1850 en 1860 herinner, het geval was, zich steeds door verschillende tijdschriften op de hoogte zouden houden, van wat er over de verschillende vakken werd geschreven en gestudeerd. De toen reeds sterk ontwikkelde examen-epidemie had echter aan de studie der onderwijzers een geheel ander karakter gegeven. Verder gaat de schr. voort: ‘Ziehier in bondige taal en op tamelijk ongelikte wijze (meo more) hoe ik over.... denk. Gij kunt U er boos over maken of mij mijn ongevraagd advies in dank afnemen - dit belet me niet U te zeggen, wat ik in 't belang Uwer onderneming meen verplicht te zijn U mede te deelen.’ De warme belangstelling blijft echter niet uit: ‘Uw eigen reputatie is met de qualiteit van den inhoud van N. en Z. in zekeren zin gemoeid.’ Maar na deze philippica zoo goed en hartelijk gemeend, is 't slot te merkwaardiger, waar de boosheid alweer vergeten is: ‘Der langen Rede kurzer Sinn is deze: dat ik mijn best zal doen om vóór 15 Sept. klaar te komen. Geloof me steeds t.t. Cosijn.’ Zoo was Cosijn: ruw, hij zegt 't zelf ‘ongelikt’, als hij zijn ontevredenheid moest uiten en dat was hem eene behoefte, als er reden voor was; maar hartelijk belangstellend en hulpvaardig als men zijn hulp inriep. Hoe vaak kwam ik hem bezoeken en werd na de eerste begroeting ontvangen met een barren uitval of een schertsend compliment over een of ander artikel in Noord en Zuid, welk tijdschrift trouw werd doorgezien en waarvan de artikelen, die hem aantrokken werden gelezen en enkele passages ter bespreking met blauw krijt waren aangeteekend. De eerste jaargang van het Jahresbericht in 1879 verschenen, vermeldde behalve het Woordenboek reeds zes studiën van Cosijn | |
[pagina 560]
| |
en de geheele rij jaargangen tot heden bevatten de opgave van overtalrijke studiën en artikelen, zoo vaak daartoe gelegenheid was, hoogst waardeerend vermeld. Het zou moeielijk zijn, een betrekkelijk groot aantal werken van Cosijn te noemen, maar wanneer de geheele rijkdom van zijn arbeid verzameld werd uitgegeven, zou men versteld staan over den omvang der studiën, die zonder uitzondering alle wat nieuws gaven; daar was geen sprake van arbeid naar anderen, steeds van arbeid voor anderen. Volledigheidshalve zij vermeld, dat Cosijn benoemd werd tot Hoogleeraar aan de universiteit te Amsterdam, maar te Leiden bleef, en dat hij ‘de eer had door Van Vloten uitgescholden te zijn’ gelijk hij eens schreef, en wel naar aanleiding van zijne brochure: ‘Eenige taal- en natuurkundige ontdekkingen van dr. J. van Vloten beoordeeld.’ Ernstig was deze strijd natuurlijk niet, daarvoor was de studie der beide strijders te ongelijk - Van Vloten, hoe geleerd ook, had als wetenschappelijk beoefenaar der Nederlandsche taal geen enkel wapen dan scheldwoorden tegen de streng wetenschappelijk arbeidende mannen van het woordenboek; trad Cosijn tegenover de eerste mannen der wetenschap, ik noem bijv. prof. Zupitza, in 't strijdperk, dan was de overwinning in den regel aan zijne zijde. Als bewijs voor zijn onverpoosden arbeid en zijne orde in zaken diene, dat voor de rede bij de overdracht van het rectoraat - die hij zou gehouden hebben - alle bouwstoffen in behoorlijke orde gerangschikt reeds door hem waren samengebracht. Het Jahresbericht I vermeldt als Cosijn's ‘grundsatz’: ‘de kennis der deelen moet voorafgaan aan de kennis van 't geheel’ en inderdaad dit teekent zijn werk; het zijn juist de deugdelijke grondslagen der studie, die door hem gelegd werden; hij heeft tal van zaken nauwlettend onderzocht en ware hem dus langer leven gegund geweest, er zou uit den omvang zijner studie allicht een standaardwerk zijn ontstaan, dat jaren lang in de geleerde wereld als gids bij de studie der Germanistiek had gediend. Laat ons hopen, dat zijn geheele arbeid zorgzaam worde verzameld en uitgegeven - een hulp voor hen, die bij den aanvang van zijn arbeid nog niet in de termen vielen, er kennis van te nemen, een waardig gedenkteeken aan de nagedachtenis van den eenvoudigen geleerde, wiens hoogst betrouwbare studien niet licht zullen verouderen. Amsterdam. Taco H. de Beer. |
|