Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 533]
| |
Tijdschriften.Studiën op godsd., wetensch. en lett. Gebied, LII, 4.In dit tijdschrift, waarin maar zelden iets op het gebied der Ned. letterk voorkomt, geeft dezen keer H.J.M. een stuk, getiteld ‘Van Zola naar Maeterlinck’. Hij toont daarin uit Van Deyssel's Tierden bundel ‘Verspreide Opstellen’ aan, dat deze heftige voorvechter der Nieuwe-Gids-beweging van weleer op den duur vrij wat tammer is geworden en wat zijn kunstsmaak betreft in den laatsten tijd een merkwaardige volte face heeft gemaakt. Zijn bezadigder optreden blijkt o.a. uit zijn oordeel over De Koo's blijspel ‘De Candidatuur van Bommel’. Dit stuk heet voort te komen uit ‘de echte, puike, ouderwetsche Nederlandsche kultuur, waartoe Huet en zijn tijdgenooten behoorden,’ en toch wordt het ‘een goed geschreven stuk’ genoemd. De verandering van Van Deyssel's kunstsmaak blijkt uit zijn dwepen met Maeterlinck, van wien hij ronduit verklaart, dat hij hem boven Zola verkiest, en wiens werk hij vergelijkt bij een toren van den dom te Keulen, terwijl dat van Zola zich daarbij slechts als een hoog station voordoet. Wanneer er een nieuw werk van Maeterlinck in zijn huis komt, is dat voor hem altijd een bijzondere dag, omdat hij dan weet, dat hij in de stilte van zijn studeerkamer zal ontmoeten de ziel van een subliem mensch. De overgang van Zola tot Maeterlinck is die van het naturalisme tot de symbolische dichtkunst. Om van de laatste een idee te krijgen behoeft men slechts Maeterlinck's laatste drama ‘Aglavaine en Selysette’ te lezen. De inhoud daarvan is in het kort als volgt. Ergens op een kasteel leven Méléandre en Selysette. De laatste heeft een schoonzuster Aglavaine, weduwe van haar broeder, met wien Aglavaine niet gelukkig is geweest. Plotseling schrijft deze aan Méléandre, dat zij van plan is, voortaan het leven met hem en Selysette te deelen. Gelijk te verwachten is, ontstaat er tusschen Aglavaine en Méléandre spoedig een innige verhouding. Ter wille van Selysette trachten zij echter hun neiging te bedwingen. Hierdoor getroffen, begeeft zich Selysette naar een toren en werpt zich van den trans naar beneden, om geen hinder- | |
[pagina 534]
| |
paal te zijn voor het geluk van haar man met haar schoonzuster Vraagt men nu, wat de dichter daarmee wil zeggen, dan antwoordt Van Deyssel: Méléandre beteekent den geest van den mensch, Selysette beduidt het onziende en Aglavaine het ziende Weten (ziend en onziend beduiden zeker bewust en onbewust). De menschelijke geest vereenigt zich eerst met het onziende Weten, maar dit wordt uit zijn ziel verdrongen door de begeerte naar het ziende Weten; het maakt hiervoor vrijwillig plaats en gaat daardoor te gronde. De schoonheid van dit drama heeft Van Deyssel zoo getroffen, dat er een ommekeer door in zijn binnenste is teweeggebracht. Het stuk is voor hem geweest ‘als een schoon ontwaken uit het beklemmend rijk der droomen.’ ‘Schoonheid!’ roept hij uit. ‘Wel vaak had ik dit woord gehoord, maar ik had haar nooit gezien... Ik had gezien de natuur zelf en zooals zij door de edelsten en gevoeligsten werd weergegeven; maar zóó geheimzinnig is het leven van de woordklanken in de menschen, dat ik altijd het schemerend besef heb gehad, dat schoonheid iets anders beduidde, anders dan het diep gevoelde leven der natuur, anders dan het verheffen der natuur in edele figuren van verbeelding. En nu, nu heb ik de zoetste der wetenschappen, nu heb ik een levenservaring te boeken, waarbij het verleden zinkt als een nacht om de dagende zon.’ H.J.M. trekt hieruit de conclusie: ‘Met het verleden heeft v. D. afgerekend, het naturalisme heeft hij verlaten, van de schoonheid der schepselen is hij gekomen tot de schoonheid der ideeën.’ | |
De Studeerende Onderwijzer, VI, 9 en 10.A.G. v. Dijk, Aanteekeningen bij ‘Wachter, wat is er van den nacht?’ C. Groustra, ‘Noodlot’ van Couperus. Schr. herinnert er aan, welk een verontwaardiging dit boek verwekt bij iedereen, die het ten einde leest. ‘Misselijk, misselijk, misselijk,’ zegt men den ellendeling Bertie na en is geneigd het boek in een hoek te werpen. Toch kan men niet ontkennen, dat de schrijver zich ook in dit werk een waar kunstenaar toont en door de karakterteekening eerbied afdwingt. Daarom wordt het boek gelezen, in weerwil van zijn weinig aantrekkelijken inhoud. Hierop deelt schr. dezen in korte trekken mee en knoopt daar dan eenige beschouwingen aan vast. Hij stelt vooral in het licht, dat datgene, wat Bertie als de werking van het Noodlot doet voorkomen, inderdaad uit zijn ver- | |
[pagina 535]
| |
dorven aard, ‘tierende op den vunzigen bodem van het nietsdoen’, voortvloeit. We hebben hier niet te doen met een noodlottigen samenloop van omstandigheden, maar met de intriges van een doortrapten schurk, die de schuld slechts van zich zoekt af te schuiven door zich te verschuilen achter het niet-anders-kunnen. Wat in dit boek onverklaarbaar schijnt, is Frank's ruw optreden, eerst tegenover Eve en later tegenover Bertie. Dit is schijnbaar in strijd met zijn lobbesachtigen aard, maar deze behoeft plotselinge opwellingen van drift niet uit te sluiten. Couperus zegt dan ook, dat Franck reeds als kind zich aan zijn drift overgaf, wanneer er aan zijn oprechtheid werd getwijfeld. Voorts vindt men het vreemd, dat Eve hem te Scheveningen nadert met een bede om vergiffenis op de lippen, hoewel hij haar grof beleedigd heeft. Dit is alleen te verklaren uit hare groote liefde voor hem, die nog sterker blijkt, wanneer hij tot twee jaar gevangenisstraf is veroordeeld en zij elken avond met een gouden potloodje een dag doorstreept. Deze liefde op zich zelf schijnt niet minder onverklaarbaar, daar de beide karakters zoo weinig bij elkaar passen. Maar ook in het werkelijke leven ziet men vaak, dat juist tegenstrijdige naturen zich tot elkander voelen aangetrokken. Het letterkundig gedeelte van afl. 10 wordt bijna geheel ingenomen door lange reeksen vragen naar aanleiding van werken, die te voren gelezen moeten worden. Dit is wel een goed middel om de studeerende onderwijzers tot lezen te nopen, maar het zou aanbeveling verdienen, de vragen over verschillende afleveringen te verdeelen. Een paar honderd vragen opeens is waarlijk ‘des Guten zu viel’. | |
Taal en Letteren, 9e jg. afl. 5.Dr. J.W. Muller, Eischen en bezwaren der wetenschappelijke lexicographie. De Nederlandsche philologie gaat voor een groot deel op in woordverklaring. Toch is daardoor ontstaan het Mnl, Wdb.; toch is lexicographie een onderdeel der philologie. De oudste woordenboeken - evenals de nog oudere glossen en woordenlijsten - hadden het practisch doel de vreemde taal te leeren verstaan: ook die van Van der Schueren, Plantijn en Kiliaen. De Dictionnaire de l'Académie française, het Wörterbuch van Adelung, Johnson's | |
[pagina 536]
| |
Dictionary laten de taal zien, zooals zij door de grootste schrijvers is geschreven en nog geschreven behoort te worden. Beide soorten van woordenboeken bestaan gewijzigd nog. Historische woordenboeken zijn van deze eeuw: dat van Grimm voor 't Duitsch, van Murray en Bradlay voor 't Eng. Voor 't Latijn zal zoo een verschijnen van Wölfflin. Littré's Dictionnaire (waarin de geschiedenis echter middel is; het doel blijft de Fransche taal te handhaven in haren toestand en tegen neologismen te vrijwaren), Hatzfeld-Darmesteter, het wdb. der Zweedsche academie, het Nederlandsche zijn in dezen geest geschreven. Het nieuwe Deutsches Wörterbuch van Hermann Paul onderstelt de taal bekend, geeft alleen geschiedenis. In een historisch woordenboek is de etymologie van minder gewicht dan de chronologie en de topographie der woorden, hunner vormen en beteekenissen, zelfs der kringen, waarin ze voorkwamen. Ook is van belang te weten, in welke verbindingen een woord leeft. Men moet den invloed van vreemde talen nagaan, voor het Nederlandsch vooral van Latijn, Pransch, Duitsch en Engelsch. Op het gemeenschappelijk verloop van woordengroepen dient gelet te worden. De indeeling, ordening en omschrijving der beteekenissen is noodzakelijk. Een en ander is hoogst moeilijk, maar tevens hoogst aantrekkelijk. Fred. Berens, Vergelijkingen in de gesproken taal. De tropen en figuren hebben eenmaal behoord tot de natuurlijke taal. Van alle tropen is de vergelijking de meest voorkomende: poot van een tafel, of volledig: dom als een eend. Bij vele vergelijkingen blijkt overdrijving en zucht naar 't comische: sterk als mosterd. Er worden zeer veel voorbeelden bijeengebracht, sommige verklaard. P.H. van Moerkerken, Woordverklaring. In een beleedigende recensie van het Nederl. kluchtspel door P.H.v.M., geschreven door F.A. Stoett in den Ned. Spect, van 24 Febr. 1899, noemt deze een dertigtal woorden, waarvan hij een verklaring had gewenscht, bv. boksen, broek, dauwel, een onhandig vrouwspersoon, farheer, Pfarrer, klinksnoer, touwtje aan de klink der deur, onbeschoft, lomp, enz. De Schrijver had gnut verklaard door ‘aardig, lief’; de Recensent verklaart het onder verwijzing naar het Ned. Wdb. door ‘netjes, knap’ en het Ned. Wdb. geeft ‘aardig, lief’. De Schrijver, verontwaardigd over den toon van Stoett, raadt hem de beoordeeling te herlezen, die Dr. Muller van zijn Beknopte Mnl. Spraakkunst heeft gegeven. | |
[pagina 537]
| |
Repliek van F.A. Stoett, die door de Redactie in een naschrift niet afdoende wordt genoemd. Deelwoorden in vorm. Vallende ziekte, inkomende rechten, liggende houding, enz. Uit D. Claes, Het Belfort 1899.
9e jg. afl. 6. Dr. R.C. Boer, Hendrik Ibsen. Er zijn weinig levende schrijvers van Ibsens vermaardheid. Ook niet in Noorwegen zelf: in tegenstelling met Björnson is hij cosmopoliet: men vergelijke Paul Lange og Tora Parsberg van den laatste met Ibsens Rosmersholm. Henrik Jaeger, Ibsens biograaf, schrijft dit cosmopolitisme toe aan zijn afstamming van verschillende nationaliteiten. Ibsen is kind van zijn tijd, in zooverre hij de hedendaagsche maatschappij - weliswaar idealistisch gekleurd - in beeld brengt, en kind van zijn volk, o.a. door zijn godsdienstzin. Ibsen, eerst apothekersleerling te Grimstad, ging in 1850 voor zijn studie naar Kristiani, waar hij in 1857 als regisseur aan het tooneel werd verbonden, na reeds in 1851 te Bergen in dergelijke functie te zijn benoemd, na de schouwburgen te Dresden en Kopenhagen bezocht, Shakespeare en Holberg bestudeerd en zelf vele stukken te hebben geschreven, die echter zijn naam nog niet in 't buitenland bekend maakten. Maar na 1857 krijgen zijn stukken een internationaal karakter, bv. Keizer en Galilaeer, zijn laatste en omvangrijkste historisch drama. Hij begint met zijn satyrische familiedrama's, aanvankelijk scherp, bv. de komedie der Liefde. In 1864 geeft de Regeering hem een reis-stipendium en gaat hij naar Rome. Daar schrijft hij Brand, nog idealistisch, Per Gynt, meer een stuk werkelijkheid, waarvan de hoofdpersoon misschien een satyre is op het Noorweegsche volk. Een beeld van het hedendaagsche leven geeft het Verbond der jeugd, een blijspel, dat des dichters oordeel over den partijstrijd in zijn land illustreert. C.G., Taal op school. Men begint op de lagere school te vroeg met lezen en men moet niet uit schoolboekjes van de boekjesmakers leeren lezen maar eigen beschrijvingen of verhalen. Een citaat uit den Gids van Mei '99: uit Dr. R.C. Boer, Het thema van het lied van Geraert van Velzen. Dit lied hangt samen met dat van den Deenschen liederencyclus over Marsk Stig en met de Nederduitsche sage van Sibiche en Ermanarik. Dr. B. Uit de praktijk IV. Bogaers en Koenen keuren af maken, | |
[pagina 538]
| |
vervaardigen, plaats hebben, enz.: Dr. B. keurt ze goed, wil echter de speciale woorden (pars pro toto) breien, spinnen, gepleegd of behaald worden, enz. wel gebruikt zien, als de schrijver ze op dat oogenblik voelt en sterkt. Prof. C.C. Uhlenbeck, Aanteekeningen bij Vercouillie's Woordenboek. ‘Een veelomvattend boek, getuigende van ijver en belezenheid, maar door een onnoemelijk aantal fouten ontsierd en bijna onbruikbaar gemaakt.’ ‘Wie van dit woordenboek eenig nut wil hebben, heeft de onaangename taak van alles te moeten verifieeren.’ De volgende woorden zijn bv. niet bevredigend of onvolledig verklaard: aafsch, aal 2, aap, ahorn, amber, anjer, ansjovis, beek, bergen, bidden, bruid, delgen, den, dienen, duizend, spel, flesch, haas, hoofd, kabeljauw, lang, rogge, schorremorrie, speen, spuwen, weergeld, wolk, enz. enz. De schrijver van het Wdb. verwart de gutteraalrijen, kent geen talen genoeg, is veel te afhankelijk van Bugge. Boekaankondiging. Mr. J.N. van Hall, Dichters van dezen Tijd. Derde druk. Aan het slot zijner zeer lezenswaardige bespreking zegt de schrijver, W.G. Hondius v.d. Broek: ‘Zoo het boekje oordeelkundiger ware saamgesteld, het onechte er uit geweerd om plaats te maken voor een uitgebreidere keuze uit het goede, en er naar eenige verhouding tusschen de belangrijkheid der dichters en het aantal van hen opgenomen verzen ware gestreefd, dan zou er de ontwikkeling der Nederlandsche poezie van 't laatste kwart dezer eeuw in kort bestek in te volgen zijn.’ Als bewijzen van onechte poëzie worden aangehaald verzen van Van Loghem, Van Nouhuys, Couperus, ook sommige van Marie Boddaert, Edw. B. Koster, Pol de Mont. ‘Bij het gebruik van dit boekske moet de grootste behoedzaamheid aanbevolen worden.’ Lijst van verschenen boeken. Inhoud van Tijdschriften. | |
Taal en Letteren IX, 7.Dr. R.C. Boer, Hendrik Ibsen. (Vervolg). Sedert 1869 worden hem grootere honoraria geschonken. Dat jaar en het volgende is hij in Zweden, Denemarken, Dresden, München. In de laatste plaatsen blijft hij langeren tijd, keert later naar zijn vaderland terug. In den oorlog van 1870 stelt hij belang, maar heeft geen sympathie voor den overwinnaar, die door berekening en getal de zege behaalde. Zijn nieuwe idealen zijn waarheid en vrijheid. In de maatschappij en in het huwelijk. Nora, Spoken, Een vijand | |
[pagina 539]
| |
des volks, De wilde eend, Rosmersholm, De vrouw van de zee, (Fruen fra Havet), Hedda Gabler, Bouwmeester Solness bewijzen dit alles meer of minder duidelijk. In al deze stukken wil de man, de menschheid hervormen, en is het voorwerp der vrouw de man, dien zij liefheeft. Ook in zijn laatste stukken Kleine Eyolf en Johan Gabriel Borkman (de tragedie van den zwendelaar) is de verhouding der echtelieden een hoofdmotief. Dr. K. Poll, Brom. Dit woord komt bij de Zuidnederl. kluchtspelschrijvers De Bie en Ogier voor in de beteekenis van drinkgelag, drank. Vgl. onze uitdrukking: ‘hij heeft een brom in’ B.H., Kleinigheden uit de Spraakleer. V. Bijvoeglijke bepalingen. De verschillende gevallen worden genoemd en besproken. In een mud aardappelen, prins Maurits heeft men een quantitatieve en een qualitatieve bijstelling. Met een voorzetsel in: een ezel van een professor, een toren van 50 Meter. Met als: met een vrouw als zij moet men voorzichtig wezen. J. Koopmans, Maerlant-studieèn. IV. Maerlants Kruisridders. Het derde boek van de vierde partie van den Spiegel Historiael behandelt synchronisties het begin der kruistochten. Het heele verhaal is een amalgama van ongeordende en onkrietiese bestanddelen vermengd met de juiste voorstelling van werkelike feiten, en dit vermeerderd met tal van tusschenverhalen, die de uiting zijn van het geloof aan de voortdurende waakzaamheid van de Goddelike voorzienigheid, en de rechtstreekse tussenkomst van God en de Heiligen in het lot van individuen en volken. Misschien is deze eindelooze rijmkroniek een nationale bewerking van Vincentius op verzoek van den graaf van Holland. Zijn geschiedverhaal, zijn beschrijving van Konstantijn, Karel de Grote, Godfried van Bouillon, van St. Amand en andere heiligen, is zooveel mogelijk een verheerlijking van de kerk en legende en historie worden voortdurend door elkaar geward. Dr. B., Uit de praktijk. Een schetsje uit Analecta II wordt bestudeerd, aanschouwelijk gezegd en door jongens, die dit het best kunnen, uitgebreid. Kleine meededeelingen over boekwerken. Mittelniederdeutsche Handschriften in Norddeutschland und den Niederlanden von C. Borchling. ‘Het belang van deze verzameling is voor de studie van 't mndd. niet te hoog te schatten. Ook voor de geschiedenis bevat het veel; niet alleen van Noordduitschland, maar ook van Friesland.’ Van | |
[pagina 540]
| |
Looy, Proza. Van Looy is een schilder, die schrijft. Soms denkt men aan Frans Hals in de letterkunde. (Uit de Nieuwe Gids). Inhoud van tijdschriften. | |
De Gids, Mei.In deze aflevering komt een artikel voor Het Lied van Geraert ran Velsen door Dr. R.C. Boer. Schr. vergelijkt het met een Deensch lied uit denzelfden tijd en van denzelfden inhoud: een vorst wordt vermoord, omdat hij de huisvrouw van een zijner vazallen, tijdens diens afwezigheid, heeft verkracht. In het Hollandsche lied, dat Dr. Boer, in navolging van Jonckbloet, in het begin der 14de eeuw stelt, luidt de plaats zoo: 5.[regelnummer]
Een corte wijl en was daer niet lane,
Gheraert van Velsen ghinc een huisvrou trouwen.
Graef Floris schreef Gheraert van Velsen een brief,
en dat hi bi hem comen soude.
6,[regelnummer]
Gheraert van Velsen dorst het laten niet,
hi reet aen gheen lantsouwe;
terwijl sliep den grave van Hollant
al bi syn overschone vrouwe.
7.[regelnummer]
Sie riep so luit: ‘cracht en ghewelt;
Wat doet ghi mi, lantshere?
Wasser een ander op mi ghestelt,
ghi soudt hem met uw swaert af keren’.
8.[regelnummer]
Cryten en kermen mocht haer baten niet,
haer eer moest si daer laten;
en doe hi syn willeken had de ghedaen,
reet hi tot Utrecht al in der straten.
-------------
11.[regelnummer]
Gheraert van Velsen op de camer quam,
hi vant syn soete lief in rouwe:
‘heeft u iemant groot leet ghedaen
secht mi, wel overschone vrouwe!’
12.[regelnummer]
‘Gherart van Velsen, myn lieve man,
nu isset al verloren
te slapen onder mijn groene sijd:
graef Floris heeft mijn eer ghenomen.’
13.[regelnummer]
‘Dat hi uw eertje ghenomen heeft,
dat is u, soete lief, al vergheven;
ghister was hi mijn heer, nu ben ic de sijn,
en dat sal hem costen zyn leven.’
Het Deensche lied bezingt den dood van Koning Erik Glipping; Mark Stig heet de maarschalk, wiens vrouw door den vorst tot | |
[pagina 541]
| |
ontucht wordt gedwongen. De overeenkomst is meer dan eene uiterlijke: er kan niet aan een historische samenhang getwijfeld worden. Bovendien bestaat er eene Nederduitsche sage, waarvan de Gotenkoning Ermanarik de held is; zoodat in den tijd toen Graaf Floris en Koning Erik vermoord werden, en toen de liederen ontstonden, die beider dood bezingen, in het land, dat tusschen Denemarken en Holland ligt, eene sage verbreid was van een vorst, die zich op de boven verhaalde wijze aan de vrouw van een zijner vazallen vergreep. Het scherpzinnig betoog, dat wij om zijne wijdloopigheid hier ter plaatse niet kunnen nagaan, voert tot de volgende resultaten: Door mannen van Kleef, die de op het slot Cronenburch belegerde moordenaars van Floris V te hulp kwamen, is de dood des Graven gecombineerd met eene hun welbekende sage, en zoo kon eindelijk een Hollandsch dichter er toe komen, een lied van Geraert van Velsen te dichten. En vervolgens heeft de Deensche liederencyclus van Mark Stig zich ontwikkeld onder invloeden, die van Nederland zijn uitgegaan, en is de sage van Ermanarik het verbindende lid geweest. Deze heeft, verrijkt met poëtische en historische motieven uit de overlevering van Floris V, den weg van de Nederlandsche naar de Duitsche grens afgelegd. Vandaar bereikte de verbinding van geschiedenis en sage Denemarken; zij werd er naar de locale behoeften omgevormd en in poëzie bewerkt. Het vijftal Verzen door Charlotte van Herwerden kunnen wij niet met groote ingenomenheid aankondigen. Gelukkig voor de dichteres, dat deze aflevering geen poëzie van Helene Swarth bevat! Welke de verdiensten zijn van een strophe als de volgende, kunnen wij met den besten wil niet gevoelen: Soms als een kind, een zwak klein kind,
Dat stout was dien dag, nu gepijnd door berouw,
Niet slapen kan, om moeder krijt; -
In het duister een hand zoekt die streelen wil
En in stilte een stem die troosten komt,
Zoo ben ik - een dom, zwak kind. -
Zou de dichteres bijzonder gestreeld zijn, indien wij haar aan haar woord hielden en hare bekentenis in verband brachten met haar verzen-schrijven? De Bibliographie bespreekt Uit Vlaanderen door Cyriel Buysse. | |
[pagina 542]
| |
‘De heer Cyriel Buysse zal ons nog altijd het meesterstuk schenken, waarvan Het recht van den sterkste, in de gedeelten die niet door gewilde grove dierlijkheid bedorven werden, de verwachting had opgewekt, en dat wij ook in Schoppeboer, hoeveel voortreffelijke tooneelen uit het Vlaamsche boerenleven daarin mogen voorkomen, nog niet hebben gevonden. Sedert 1893 zoekt hij zijn weg in de romantische novelle, in de grootere en kleinere humoristische vertelling: telkens vinden wij in de tijdschriften zijn naam en in elk van zijn werken treffen wij, naast los en vlot vertelde dingen, naast met groote nauwkeurigheid en grooten humor opgemerkte typen, gedeelten waarvan men zeggen moet: ‘hoe is het mogelijk dat een man van talent er zoo slordig op los schrijft, zooveel onwaarschijnlijks en smakeloos' in zoo weinig verzorgden vorm voor openbaarmaking bestemt!’ Verder is beoordeelaar van meening, dat de heer Buysse zich op zijn best vertoont, waar hij zijne herinneringen uit Vlaanderen te boek stelt en zonder druktemakerij, zonder te trachten door schelle kleuren de aandacht te trekken, sober en eenvoudig vertelt, hetgeen hij op het Vlaamsche land, liefst onder de kleine lieden, heeft bijgewoond en opgemerkt. Dat bewijst, met uitzondering van het ‘prulschetsje’ Tragedie, een reeks van treffende voorbeelden uit deze verzameling. Als een ‘model-vertelling’ wordt Het Paard geroemd: ‘zeven kleine bladzijden, meer niet, over een paard, dat bijna een kind had overreden en over een voerman, maar gezien en gevoeld en in treffenden eenvoud verteld met kleine trekjes van groote kunst.’ | |
De Spectator.In het nummer van 13 Mei bespreekt W.G. van Nouhuys de Studiën door Henri Borel. Ook deze kritikus velt een niet bijzonder gunstig oordeel: ‘De titel belooft te veel. Opstellen, waarop de naam ‘studie’ toepasselijk is, komen alleen in het eerste gedeelte voor. Na bladzijde 95 is het hiermee uit. En daar het boek 223 bladzijden telt, is het wel wat weinig.’ Toch waardeert Van Nouhuys met zijne gewone eerlijkheid alles, wat te waardeeren valt; en aan het slot kunnen wij dezen kritikus onze sympathie niet onthouden om de groote waardigheid en kalmte, waarmede hij onbetamelijkheden en grofheden aan zijn adres beantwoordt. | |
[pagina 543]
| |
De Letterkundige Kroniek van Wolfgang in het nummer van 20 Mei brengt niets nieuws: wat anderen reeds over verschillende werken in het midden brachten vinden wij hier terug. | |
De Gids, Juni.Aantekeningen en Opmerkingen: onder deze rubriek geeft Mr. J.N. van Hall een bijdrage over de briefwisseling tusschen Huet en Potgieter. Hij begint met er aan te herinneren, hoe de uitgevers der Brieven in 1890 beloofden: ‘De briefwisseling met Potgieter werd voor eene latere publikatie bewaard’. Men weet, dat tusschen beide kunstenaars een uitgebreide correspondentie werd gevoerd. ‘Ik bezit meer dan honderd lange brieven van hem’, schreef Huet in zijn Potgieter. Persoonlijke herinneringen, ‘brieven, aan mij gericht gedurende mijn verblijf in Indië, maar die ik vooralsnog niet publiek wil maken’. En van zijn eigen brieven aan Potgieter, zegt hij o.a. dat zij onbewust als brouillons gediend hebben van de in 1876 in hun definitieven vorm uitgegeven Nationale Vertoogen. - Nu mocht Huet nog in Mei 1877 meenen Potgieters brieven ‘vooralsnog’ niet te moeten publiceeren, ‘omdat daarin te vrijmoedig over derden gesproken wordt’, thans, twee en twintig jaar later, bijna een kwart eeuw na Potgieters, en dertien jaar na Huets dood, zou dit bezwaar zeker geen beletsel meer mogen zijn om ons deelgenoot te maken van een gedachtenwisseling over onderwerpen van zooveel gewicht door mannen van zoo groote beteekenis. - Na op deze wijze zijne meening duidelijk te hebben gemaakt, verhaalt schr. het volgende: ‘Huets brieven kwamen na Potgieters dood in het bezit van diens zuster en erfgename Mejuffrouw S.J. Potgieter, die de boekerij van haren broeder aan de gemeente Amsterdam ten geschenke gaf, maar de brieven bewaarde en angstvallig voor een ieder, zelfs voor de meest belanghebbenden, verborgen hield. ‘Mejuffrouw Potgieter is, vóór eenige maanden, in hoogen ouderdom gestorven. De gemeente Amsterdam maakte zij tot erfgenaam van haar vermogen, onder bepaling dat de rente van het beschikbaar kapitaal zou dienen om Potgieters boekerij te onderhouden en aan te vullen. ‘En de brieven?’ ‘Ergens in de Amsterdamsche Universiteits-bibliotheek kan men een verzegelden trommel vinden, die gezegd wordt de kostbare do- | |
[pagina 544]
| |
cumenten te bevatten. Mocht ge, niet tot bevrediging van een ongezonde nieuwsgierigheid, maar tot vermeerdering uwer kennis van een gewichtig tijdvak onzer letterkundige en staatkundige geschiedenis, verlangen met den inhoud van de blikken doos kennis te maken, dan wordt ge uitgenoodigd nog eens terug te komen... over zes en twintig jaar. Zoo heeft het Mejuffrouw Potgieter gewild.’ - Aan het slot van het artikel lezen wij: ‘Intusschen, indien wij ons het genot der lezing van Huets brieven moeten ontzeggen, de andere helft van de briefwisseling: de brieven van Potgieter aan Huet, tot wier publicatie Huet in 1877 vooralsnog meende niet te moeten overgaan, behoeft ons waarschijnlijk thans niet langer onthouden te worden. En indien ook nu nog een eigenaardig-Hollandsche angst voor het bekend worden van Potgieters vrijmoedig oordeel over derden aan een volledige openbaarmaking in den weg mocht staan, laat men ons dan, wanneer het niet anders kan, die verzameling geven met weglating van hetgeen de gevoeligheid van nog levenden zou kunnen kwetsen. Ook zoo zullen wij haar nog dankbaar aanvaarden.’ Het zij ons vergund hierbij enkele opmerkingen te maken. Vooreerst: hoe gaarne wij de correspondentie in haar geheel zouden bezitten, de helft dier gedachtenwisseling, het beantwoorden van tegenwerpingen of opmerkingen, die wij slechts kunnen gissen, zou ons zeker niet veel baten. En dan nog die weglatingen! Als men eens met schrappen begon, hoeveel zou men dan niet moeten verminken! Potgieter had zich, na zijn breken met De Gids, een weinig teruggetrokken. Hij dacht niet vriendelijk over veel en velen; maar wat hij den meesten verzweeg, deelde hij vrijuit mede aan één vertrouwde in Indië. Huet heeft, voor zoover ons bekend is, slechts twee korte fragmenten van zijn brieven medegedeeld en uit beide spreekt een niet zeer welwillende gezindheid.Ga naar voetnoot1) Komen ons, bij | |
[pagina 545]
| |
de gedachte aan besnoeiingen, niet de woorden op de lippen, die Barend, de oude tuiniersknecht tot den Heer Kegge sprak? | |
Nederland.Van de in de Kroniek behandelde werken vermelden wij slechts enkele, o.a: Zege of Ondergang door A. van Redichem. Van de gesprekken in dit boek wordt gezegd, dat zij wat veel aan ‘operastijl’ doen denken; maar een verontschuldiging volgt onmiddellijk in deze woorden: De schrijfster heeft een stevigen historischen grond voor haren roman, zij heeft documenten, staatsstukken, brieven en natuurlijk ook platen, schilderijen, gedenkteekenen bestudeerd; welnu de geschiedschrijvers uit die tijden leenen gewoonlijk aan hun helden zulke lapidaire woorden, de schilders gewoonlijk aan hun figuren zulke monumentale houdingen; dit moest op de verhaalster wel invloed uitoefenen. Wanneer Van Lennep in zijn historische romans boeit, dan komt dit vooral door zijn guitige dartelheid; Mevrouw Bosboom-Tousaint door haar teere zielsanalyse; Schimmel door kantige hoogheid van zijn karakter en de voornaamheid van zijn oorspronkelijk vernuft.... Mejuffrouw Van Redichem heeft van de luimige dartelheid in 't geheel niets willen weten.... het boek is nu wel heel somber geworden en er behoort moed toe om het ten einde te lezen.’ Het Fortuin van de Grancey door M.W. Maclaine Pont wordt ongunstig beoordeeld, als blijken kan uit de volgende aanhaling: ‘De roman verloopt in de avonturen van de twee dozijn zonderlinge menschen en als eindelijk het fortuin terecht komt zonder eenige verrassing en zonder dat er reden is, waarom het al niet 300 pagina's vroeger gevonden was, kan het den lezer nauwelijks meer schelen.’ Haar Buurman door Gerard Keller: ‘Het boek heet “roman” maar is eigenlijk in opzet en behandeling een groote novelle, een van de aardige, prettige novellen, waarvan Gerard Keller de specialiteit had, een heel wat aangenamer boek om te lezen dan ongeveer al de romans van de laatste vijf jaar samen.’Ga naar voetnoot1) De verhaaltrant doet aan Dickens en Thackeray denken, de auteur beziet zijne personen met teederheid en humor, glimlachend over hunne zwakheden en | |
[pagina 546]
| |
petits travers, meelevend in hun tegenspoeden. Aangenaam doet ook aan de eenvoud, het vermijden van tusschengelegde stukken ‘stijl’, van roode en blauwe dag- en nachtimpressies; er staat zelfs geen enkele maal in hoe vuil gootwater er uitziet.’ Uit Kennemerland door Nora. ‘Het gebruiken van dialect is zeker een inferieur hulpmiddel maar hoe krachtig; Cremer, Van Maurik, al onze humoristen wisten het wel. Nora's schetsen zouden allicht toch aardig zijn, wanneer ze in gewoon Hollandsch verteld waren, maar nu zijn ze heel amusant.... Het groepje korte stukjes is een aardige bijdrage voor onze humoristische lectuur.’ De Verloren Zoon door Joh. W. Broedelet. ‘Wilde men dit drama beoordeelen naar al wat er mislukt in is, onbeholpen rhytmus, kinderachtige karakterteekening, een mislukte Hamletscène in het draakje geplakt, honderd van de meest prozaïsche regels in versmaat gezet, men kwam niet tot een eind. Met dat al..... is er iets frisch en ongewoons in, een durven, dat veel interessanter is dan het kunnen van de anderen. Het is nog niets geworden; van de zes tafreelen is alleen dat in het krankzinnigengesticht een weinig de moeite waard, en de held is geheel een schooljongen, die Fantasio en Hamlet en Romeo heeft gelezen en ze wil nadoen, maar met dat al is er iets in; er is geen twijfel aan, Broedelet moet later wel iets goeds leveren.’ Over de vertaling van Schiller's Maagd van Orleans door Th. Quanjer is het oordeel, naar onze meening, veel te gunstig. Wij hebben de overzetting vergeleken met 't oorspronkelijk; daarvan is zij slechts een bleeke schaduw. Verzen, alleenspraken, in het oorspronkelijk zoo aangrijpend, zijn schier onherkenbaar geworden in het metrisch proza dat de Heer Quanjer ons voorzet. En moet hij zijne regels laten rijmen, dan komt er heelemaal niets van te recht. - Intusschen, wij laten het tamelijk onverstaanbaar, althans in orakeltaal geschreven oordeel van Nederland volgen: ‘De vertaling van Schiller's tragedie schijnt ons zeer goed; of zij beter is dan de door het Nederlandsch Tooneel opgevoerde kan niet zoo terstond gezegd worden. Schiller is in het Nederlandsch, dat de Heer Quanjer schrijft - hetzelfde ongeveer, dat b.v. Schimmel schrijft - niet moeilijk te vertalen; in de taal van Gorter en Kloos, die een ander begrip van taal-correctheid en een ander dichterlijken gedachtengang hebben, zou dat moeilijk gaan.’ | |
[pagina 547]
| |
De Spectator.Drie verzen van Marie Boddaert maken de aantrekkelijkheid uit van het nummer van 3 Juni. In dat van 17 Juni vinden wij, onder de Berichten en Mededeelingen een nog al grappige aankondiging van den vierden druk van Huet's Land van Rembrand. ‘Het onweer is niet van de lucht’ vindt onze kritikus: ‘pas is de derde, geïllustreerde druk verschenen, of de vierde volgt reeds.’ Wat 's mans bedoeling is, blijkt het best uit de volgende uitgeknipte, brommende woorden: ‘alleroppervlakkigst - bekrompen in elk opzicht - groote, onoverdachte woorden - slecht gebouwde zinnen - frases, waarvan het boek wemelt’ enz. enz. Intusschen onthaalt deze fijnproever, die zich aanmerkingen veroorlooft op Huet's stijl, ons op kromspraak als dit zinnetje: ‘Ik vermoed tenminste, dat Huet die zee van bewijzen, dat hij heusch niet jokt, aan den voet der bladzijden aangegeven, zoo nu en dan wel eens zal genoteerd hebben.’ - Ook schijnt schr. eenigszins vermoed te hebben dat hij zotternijen aan den man bracht: hij onderteekent tenminste veiligheidshalve alleen met een B. Aan Wolfgang's Letterkundige Kroniek ontleenen wij het volgende: Eenvoudige Zielen door J. Eigenhuis. ‘Om het eerste gedeelte leesbaar te maken voor niet al te eenvoudige lieden, had de schrijftrant vlugger moeten zijn en de schrijver had er een beetje geest moeten doormengen. Een enkele keer gelukt hem dat wel, maar niet genoeg. En verder had de auteur zich moeten beperken tot den gemoedstoestand van den jongen man: dan zou hij een mooi boek hebben geschreven.’ In de Monologen door W.F. Margadant waardeert schr. den geest en den humor. Hij vindt het geheel ‘een aardig boekje om voor te lezen.’ Haar Buurman door G. Keller. ‘Met dit werk doet hij zich andermaal kennen als de geestige novellist van voorheen, schetsend het leven van een ambtenaars-familie, van een Haagsch gezin, dat met geringe middelen beschaafd, wel-gekleed en gemeubeld voor den dag moet komen. De drie mooie dochters van den commies zijn aardige verschijningen, geestig is de teekening van den “buurman”, het geheel lichte, prettige lectuur.’ | |
[pagina 548]
| |
Uit Vlaanderen door Cyriël Buysse. ‘In vele dezer schetsen komen plaatsen voor van roerende schoonheid. Zoo in “Levensdroom” het afscheid van den stervenden ouvrier van vrouw en kinderen, uit welke kinderen de moordende arbeid, evenals dit bij hem het geval was, halen zal wat er voortreffelijks in zit..... Zoo heeft elke schets iets origineels, iets wat pakt.’ De Kapelaan van Bardelo door Emile Seipgens. Onder de vele novellen van Seipgens is deze de meest ‘karakteristieke.’ | |
De Arbeid.Aflevering 9 van den 1sten jaargaang werd ons ter recensie gezonden; maar met den besten wil is het ons onmogelijk een gunstiger oordeel dan over een vroegere aflevering te vellen. De proza-kunstenaar G. Heuvelman, die zich verheugt in het bezit van ‘zielverlorene lijfsoogen’ en een stemme Gods verneemt, welke hem uitnoodigd gemelde oogen ‘ziende te wasschen in de bron der Tranen, die ontspringt onder de doornstruik van het Lijden’; de boekbeoordeelaar J.H. van Bremen, die de aandacht zoekt te trekken door Jozef Israëls voor een boerenbedrieger uit te schelden, die zich ‘rijkgeschilderd’ heeft; - wij vinden ze even onbelangrijk als de poëet-recensent Carel Scharten. Van diens hand weder eenige heerlijke verzen: Dom-toor'n in flonkern'de zángvlâgen wil
tróósten met luchte-lied-luid- en lang dagen-ril.
en een beoordeeling van Marie Boddaert's Serena, waarbij wij aan de woorden van Van Deyssel denken - deze immers is des Heeren Carel Scharten's model -: ‘Beste jongen, nu is 't goed geweest, hier heb je 'n cent, ga nu verder.’ | |
De Gids, Juli.De letterkunde is in deze aflevering alleen vertegenwoordigd door een gunstige aankondiging van Verborgen Bronnen door A. de Wit. Dat dit stukje is geplaatst in de Bibliographie duidt reeds aan, dat de kritiek niet bijster diep gaat. | |
De Nieuwe Gids.De beide Redacteuren van dit Tijdschrift geven in het Juli-nummer blijk van een zeer verliefde stemming. Hunne liederen zijn, in kunstiger vorm, variaties op het oude thema: | |
[pagina 549]
| |
‘'t Zijn twee oogen, die mij geven
Dood en doodelijke wond:
En dat dooden doet mij leven,
En dat wonden maakt gezond.’
Inderdaad, men kan ‘des Guten zu viel’ te genieten krijgen. | |
Nederland.In de Kroniek vinden wij o.a. een nogal uitvoerige bespreking van Uit Waterkerk door J. Eigenhuis. Bijzonder wordt in dit boek gewaardeerd het ‘ernstige, diep gevoelde besef van de ziel des volks, haar nooden en behoeften, haar bekoorlijkheid en haar streven, haar moeite om tot haar recht te komen in den strijd om het bestaan, maar ook telkens haar naieviteit en innerlijke kracht, haar humor, haar goedheid en eenvoud, haar offervaardigheid en volharding. Dit wat het innerlijk van de verhalen betreft; als verteller en stylist heeft Eigenhuis iets heel bijzonders. Den grond, het water, het veen, de moddervegetatie beschrijven als hij, kan niemand; de volkomen sensatie van de lichtspelingen, de geluidtrillingen, het aanvoelen weergeven in woordencombinaties, die zich zoo nauw mogelijk aanpassen, is zijn speciaal talent. Wie weten wil hoe een Februari-ochtend met motregen aandoet, of een Augustus-middag op de plassen, of een winternacht, vindt hier den geschiedschrijver, die ze niet alleen artistiek van buitenaf weergeeft, maar ze innerlijk kent als de boeren zelf. Sloofje schijnt ons nog het meesterstukje uit den bundel en tot heden het meest volkomene van Eigenhuis' werk. Bij dezelfde afwerking is de emotie er dieper dan bij de anderen.’ | |
Dietsche Warande XII, 3.In deze afl. komt een afdruk voor van een rede, door Prof. Alb. Thym gehouden in de Kon. Vl. Acad. te Gent en handelend over ‘de duidelijkheid in de kunst’. Hoewel hetgeen spr. gaat zeggen voor alle kunsten geldt, heeft hij toch voornamelijk de woordkunst op het oog, dus belletristisch proza en poëzie. Hij acht het een axioma, dat de gedachte, die de kunstenaar wil uitdrukken, recht duidelijk aan het licht moet komen, om op toeschouwer of hoorder den gewenschten indruk te maken; maar toch schijnt deze stelling door vele jonge schrijvers en dichters niet als waarheid erkend te worden. Dezen toch achten het niet noodig volzinnen te schrijven, die slechts één bepaalde beteekenis | |
[pagina 550]
| |
hebben, maar trachten den beoogden indruk menigmaal alleen door den klank te weeg te brengen. Zij spreken bijv. van ‘opaal gedroom’, ‘oceanen van trillende niets’, ‘eene diepe ongeborenheid’, en laten het aan den lezer over, daarbij te denken, wat hem goeddunkt. (Spr. geeft nog een aantal andere, niet minder spreekende voorbeelden, evenals deze ontleend aan de meest gevierde schrijvers van onzen tijd, wier namen hij echter verzwijgt, om niet den schijn op zich te laden, dat het hem te doen zou zijn om hen persoonlijk aan te vallen.) De schrijvers van dergelijke uitdrukkingen zouden zich wellicht op de toonkunst willen beroepen, die ook alleen door het geluid indrukken wekt; maar dan vergeten zij, dat hierin juist het verschil tusschen de beide kunsten ligt. De toonkunst kan slechts gewaarwordingen verwekken; aan de woordkunst mag men, wegens de andere middelen, die haar ten dienste staan, wat de scherpte van de indrukken betreft, hoogere eischen stellen. De miskenning van deze waarheid is begonnen in het tijdperk der renaissance, toen men gebruik maakte van allerlei toespelingen op een mythologie, die het volk niet bekend was. Hiertegen ijverde vooral Bilderdijk, die den weg effende voor Tollens, Ledeganck en zoovele andere dichters, die een taal schreven, welke ook voor den onontwikkelde verstaanbaar was. Dezelfde terugkeer tot natuur en waarheid vond ook plaats op het gebied der bouw- en der schilderkunst. Maar omstreeks 1880 was men den eenvoud en de verstaanbaarheid moede. De verdiensten van de zooeven genoemde mannen en hunne navolgers werden miskend, men zocht de poëzie niet meer in de beteekenis, maar alleen in den klank der woorden. Men trachtte den lezer niet meer te stichten of te ontroeren, maar door woordmuziek zijn zinnen te streelen. De ergerlijkste taalverkrachting achtte men verschoonbaar, wanneer de verzen er slechts in klankwaarde door wonnen. Een dergelijke omwenteling had plaats in de schilderkunst, waar de karaktervolle teekening, de duidelijke voorstelling van het waargenomene moest plaats maken voor het twijfelachtige, onklare impressionisme, symbolisme enz. | |
De studeerende Onderwijzer VI, 8.II. v. Strien geeft het slot van zijn uitvoerig artikel over de tijden der werkwoorden. | |
[pagina 551]
| |
A.G.v. Dijk handelt over den invloed van de Engelsche letterkunde op de onze. Deze deed zich in de 17e eeuw het eerst gelden. Starter, die te Londen geboren was, gaf in zijn ‘Friesche Lusthof’ verschillende vertalingen en navolgingen van Engelsche gedichten. Huygens, die te Londen John Donne leerde kennen, koos zich dezen dichter tot voorbeeld en werd daardoor gestijfd in zijn zucht om te schitteren door vernuftige woordspelingen en het zoeken naar nieuwe woorden, waardoor zijn verzen moeielijk verstaanbaar worden en veelal op berijmd proza gelijken. Jan Vos, wiens ‘Aran en Titus’ den 1en Oct. 1641 voor het eerst werd opgevoerd en geheel Amsterdam in verrukking bracht, schreef dit stuk onder invloed van reizende Engelsche komedianten. Deze voerden voornamelijk stukken van Shakespeare op, maar zoo veranderd, dat ze nauwelijks te herkennen waren. Om toch vooral veel te zien te geven, hadden ze er spectakelstukken van gemaakt, waarin furiën op vlammende wagens door vuurbrakende monsters over het tooneel werden getrokken en alleen de onophoudelijke verandering van decoratief afwisseling bracht in de reeks van misdaden, die men kreeg te aanschouwen. Het voorbeeld van Vos werd gevolgd door Brandt in zijn ‘Veinzende ‘Torquatus’ (1645) en Gramsbergen in ‘Piramus en Thisbe’ (1650), die hun stof successievelijk aan Shakespeare's Hamlet en ‘Midsummernight's Dream’ ontleenden. Een gunstiger invloed had de Eng. letterk. in de 18e eeuw op ons proza. Justus van Effen, die in 1714 en 1727 als gezantschapssecretaris in Engeland vertoefde, maakte daar kennis met de populaire weekblaadjes van Addisson en Steele, waarin onderwerpen op het gebied van kunst en wetenschap, van staat- en zedenkunde werden besproken. Hij leverde daarvan een vrije navolging in zijn ‘Holl. Spectator’, die van 1731 af verscheen. Evenzoo volgden de dames Wolff en Deken in haar onderhoudende, maar soms wat al te breed uitgesponnen familieromans den Engelschen schrijver Richardson, aan wien zij ook den briefvorm ontleenden. In onze eeuw was het in de eerste plaats Byron, die zijn invloed deed gevoelen. Beets had daaraan de droefgeestige dichtstukken uit zijn, door hem zelf zoo genoemden, ‘zwarten tijd’ te danken (en De Génestet zijn in luchtiger trant geschreven ‘Fantasio’ en ‘Sint-Nicolaasavond’). Walter Scott, de schepper van den historischen roman, vond in ons land tal van navolgers, als: Van Len- | |
[pagina 552]
| |
nep, Mevr. Bosboom-Toussaint, (Schimmel), Oltmans e.a. S. Gorter volgde den stijl van Dickens, en de humoristische geschriften van Lindo (de oude heer Smits) zijn in Engelschen trant geschreven. Van Hoëvell's ‘Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet’ herinnert aan Beecher Stowe's ‘Negerhut’; en Jonathan's ‘Waarheid en Droomen’ aan de ‘Essays of Elia’ van Lamb. Voegt men hierbij de talrijke gedichten, door Bilderdijk, Tollens, Bogaers en Ten Kate vertaald, dan blijkt de invloed der Engelsche letteren vooral in onze eeuw van groote beteekenis te zijn geweest. (Schr. verzuimt, er op te wijzen, dat ook de dichters van na 1880 veelal onder Engelschen invloed staan, gelijk Gorter in ‘De school der poëzie’ heeft erkend en naar aanleiding daarvan door Bijvanck in ‘De Gids’ nader is aangetoond.) Dezelfde schrijver geeft taalk. en andere verklaringen van Da Costa's ‘Aan Nederland, in de lente van 1844’ en nog een paar woordverklaringen. |
|